| |
| |
| |
Derde Hoofdstuk.
In den vreemde.
Den volgenden morgen wachtte Geraert zijn broeder aan het ontbijt. Hij had besloten, nu met Nanning nog eens ernstig te spreken, ja, hij zou hem smeeken, zijn raadgeving niet langer in den wind te slaan. Nogmaals wilde hij hem wijzen op het laatste uur van Vaders dood en hem diens laatste woorden in het geheugen terugroepen. Ach, hoe geroerd had Nanning toen beloofd, steeds naar Geraert te zullen luisteren en diens goeden raad op te volgen. Helaas, wat was de arme jongeling veranderd. Hoe stroef en norsch gedroeg hij zich den laatsten tijd tegenover hem en hoe was zijn liefde veranderd in haat. Want Nanning
| |
| |
haatte hem nu, dat bemerkte hij duidelijk uit alles wat hij sprak en deed. En toch had hij, Geraert, niet opgehouden hem lief te hebben, zooals het een broeder betaamt. Hoe hunkerde hij naar een vriendelijk woord uit Nannings mond, naar een enkel blijk van wederliefde.
Maar Nanning liet zich wachten. Reeds was het gewone ontbijtuur lang voorbij, en nog had hij zijn slaapkamer niet verlaten. Mechteld was reeds een paar malen boven gekomen, om aan het ontbijt deel te nemen, maar was telkens weer naar de keuken gegaan, als zij zag, dat Nanning nog niet binnen gekomen was.
Zoo verstreek er langzaam een uur. Ware het niet, dat Geraert vast besloten was, nu met Nanning te spreken, dan zou hij zeker alleen ontbeten en zich naar de brouwerij begeven hebben, waar zijn tegenwoordigheid moeilijk kon worden gemist.
Zoo verstreek bijna nog een uur, en nu kon hij het niet langer uithouden. Hij stond op en begaf zich naar de slaapkamer van zijn broeder.
‘Nanning!’ riep hij aan de deur. ‘Sta je nog niet op? 't Is reeds zeer laat!’
| |
| |
Hij hoorde niets. Geen enkel geluid drong tot hem door. Daarna riep hij nog eens, maar nu veel luider:
‘Opstaan, Nanning! Je slaapt een gat in den dag!’ En hij tikte luid op de deur.
Maar nog kwam er geen antwoord.
Een hevige ongerustheid maakte zich plotseling van hem meester. Hij deed de deur open en trad binnen. Een enkele blik was voldoende, om hem te doen zien, dat Nanning daar niet was.
‘Genadige Hemel!’ riep hij ontzet uit, terwijl een doodelijke bleekheid zijn gelaat bedekte. En zacht mompelde hij: ‘Weg! Nanning is weg!’
Het bed was onaangeroerd. Het lag daar nog in dezelfde vouwen, zooals Mechteld het gisteren had opgemaakt.
‘Weg! Nanning is weg!’ herhaalde Geraert zacht, terwijl hij vol ontzetting bewegingloos midden in het vertrek bleef staan. Hij zag, hoe de laden van Nannings kast opengetrokken waren en de inhoud daarvan verdwenen was. Blijkbaar had hij alles, wat zijn eigendom was, medegenomen en was hij vertrokken, voor altoos!
| |
| |
‘Arme Nan! Arme, afgedwaalde Nan! Ach, waartoe ben je gekomen!’ zuchtte Geraert met tranen in de oogen, terwijl hij ontroerd op een stoel nederzakte en zijn gelaat met de handen bedekte.
Geruimen tijd bleef hij zoo zitten, tot eindelijk Mechteld hem stoorde. Zij kon zich niet begrijpen, waar de broeders bleven en tikte nu aan de deur. Toen zij geen antwoord kreeg, besloot zij binnen te gaan. Maar wie beschrijft haar schrik, toen zij Geraert daar onbeweeglijk bij de tafel zag zitten en Nanning verdwenen vond. Luid schreiende liep zij het vertrek op en neer, en nu eerst bleek het Geraert, hoeveel de oude vrouw van Nanning gehouden had. Ach, zij had hem immers reeds als klein kindje op den arm gedragen, hem vertroeteld en geliefkoosd, en hare mooiste liedjes voor hem gezongen. En haar liefde voor hem was nog verdubbeld, toen zijn moeder gestorven was en zij de zorg voor hem geheel op zich moest nemen. En nu was hij weg! Nu was hij heengegaan, zonder eens afscheid van haar te nemen! Wie zou er nu voor hem zorgen, en wat moest er nu van hem worden!
| |
| |
Plotseling stond Geraert op en haastig verliet hij het huis. Zijn besluit was genomen. Hij zou Nanning opzoeken en terugvoeren naar huis. Ver weg kon hij niet zijn, want na middernacht was hij nog thuis geweest. Overal zou hij hem zoeken en hij twijfelde niet, of hij zou hem ook vinden! Hij begaf zich naar de brouwerij en zeide tot den meesterknecht, dat hij voor enkele dagen op reis ging; hij droeg hem daarom de zorg voor de zaak geheel op. Daarna spoedde hij zich naar de woning van Frederik Geyensz. om te vernemen of deze ook wist, waarheen Nanning zich begeven had. Maar Frederik kon hem geen nadere inlichtingen geven. Hij wist niets van Nannings vertrek af, en toonde zich zeer verwonderd, over hetgeen hij hoorde. Vandaar begaf Geraert zich naar Jan Alertsz., den waard, die niet weinig schrikte, toen hij den ernstigen Schepen wederom voor zich zag. Maar ook deze kon niet zeggen, waar Nanning zich bevond. Hij had hem sedert middernacht niet teruggezien.
Toen besloot Geraert de stad te verlaten en elders zijn onderzoek voort te zetten. Hij keerde naar huis terug en deelde Mechteld zijn
| |
| |
voornemen mede. De bedroefde oude hoorde hem met tranen in de oogen aan.
‘Ach ja, ach ja, doe dat!’ riep zij uit, toen Geraert uitgesproken was. ‘Hij zal nog wel terecht komen, mijn lieveling. Wat zijt ge toch edel en goed!’
Zoo vertrok Geraert uit de stad, waar het gerucht van Nannings verdwijning reeds als een loopend vuurtje rondging. Iedereen had er den mond vol van en de jongelieden, die aan het spel hadden deelgenomen, hoorden het niet, zonder eenige wroeging te gevoelen en het als een les te beschouwen. Zij zagen nu, wat de gevolgen waren van hun lichtzinnigheid, en waartoe zij voerde.
Ook den Schout kwam het gebeurde al spoedig ter oore, en hij maakte er dadelijk werk van. De jongelieden kregen een geduchte berisping van hem, en de waard, die zoo weinig eerbied voor de bevelen van de overheid had getoond, kreeg zijn gerechte straf. Hij moest een zware boete betalen en werd voor goed uit de stad gebannen, opdat hij geen gelegenheid meer zou hebben, de jongelieden daar op den slechten weg te brengen.
| |
| |
Dagen lang bleef Geraert afwezig. Niemand wist, waarheen hij zich begeven had, en men hoopte algemeen, dat het hem gelukken mocht, den afgedoolden broeder terug te vinden en mede te voeren naar huis.
Eindelijk kwam Geraert terug, doodelijk vermoeid van de reis en bleek van verdriet en teleurstelling, want - hij kwam alleen. Zijn broeder had hij niet kunnen vinden, zelfs zijn spoor had hij niet ontdekt.
Van dat oogenblik af werd Gereart nog stiller en ernstiger, dan hij ooit geweest was. Hij gevoelde zich diep ongelukkig in het huis, waarin hij zooveel jaren met zijn broeder had samengewoond, en den aanblik van zijn medepoorters kon hij niet langer verdragen. Daarom nam hij zijn ontslag als Schepen en maakte hij alles wat hij bezat, ten gelde. Ook het huis, waarin hij woonde, verkocht hij; de oude, trouwe Mechteld gaf hij zooveel, dat zij onbezorgd haar laatste levensdagen kon doorbrengen, en toen vertrok hij uit de stad, waar hij de laatste jaren niets dan verdriet ondervonden had.
Eerst vestigde hij zich te Beverwijk, doch al korten tijd daarna vertrok hij naar Alkmaar,
| |
| |
waar hij een nieuwe brouwerij opzette. Ook hier won hij spoedig aller achting. Het duurde niet lang, of hij werd ook hier tot Schepen verkozen; ieder prees hem om zijn ernst en groote eerlijkheid. En toen na eenige jaren de Schout van Alkmaar stierf, werd die hooge waardigheid aan hem opgedragen, zeer tot genoegen van de Alkmaarsche poorterij.
Van zijn ongelukkigen broeder vernam hij niets meer. Toch hoopte hij nog altoos, hem eens terug te zien. Nannings aandeel in de nalatenschap zijner ouders had hij van het zijne afgezonderd en in een ijzeren kast gesloten, waarin hij het zorgvuldig bewaarde. Wanneer Nan ooit terug kwam, zou er geen penning aan ontbreken.
Waar was deze onbezonnen jongeling intusschen gebleven? In een staat van hevige opgewondenheid was hij in dien nacht, toen zijn broeder hem in het speelhuis overvallen had, thuisgekomen. Hij achtte zich door de handelwijze van Geraert ten diepste gekrenkt. Door zijn optreden in de taveerne als Schepen van de stad had hij hem, naar hij meende in een belachelijk daglicht gesteld en tegenover
| |
| |
zijn vrienden bespottelijk gemaakt. Hij begreep zeer goed, dat het gerucht van het voorgevallene weldra door de stad verbreid zou zijn, en dan, meende hij, zou men hem met den vinger nawijzen en hem een klein kind noemen, die door zijn broeder 's avonds naar huis gehaald moest worden. O, hij voelde een doodelijken haat tegen hem opkomen in zijn hart, en hij besloot, een dergelijke dwingelandij niet langer te dulden. Neen, hij zou weggaan, de wereld in, en Geraert zou langer geen last van hem hebben. Zelfs zou hij hem nimmer terugzien. In der haast verzamelde hij alle dingen van waarde, die hij zijn eigendom kon noemen, stak zijn geld in een lederen gordel, dien hij om zijn middel hechtte, en verliet ongemerkt de woning, waarin een langer verblijf hem onmogelijk was.
Hij verkeerde in een staat van groote opgewondenheid, zooals de lezer weet, en zijn hoofd was nog verhit van den wijn, dien hij gebruikt had, maar toch voer hem een kille huivering door de leden, toen hij de deur zacht achter zich dichttrok en hij de woning ontvluchtte, waarin hij zooveel jaren gelukkig was geweest.
| |
| |
Een oogenblik weifelde hij nog en het was hem, of een stem in zijn binnenste hem toeriep: ‘Keer terug, Nanning, zet geen stap verder op dezen noodlottigen weg!’ Ook voelde hij voor een kort oogenblik een zachter gevoel jegens zijn broeder in zich opkomen, doch ook maar een oogenblik. Want plotseling dacht hij aan den hem aangedanen hoon, aan den spot, waarmede zijn kameraden hem bejegend hadden - en met haastige schreden verwijderde hij zich van het huis, dat hem had zien geboren worden, en waarin op dit oogenblik een liefdevolle broeder zich rusteloos omwendde op zijn legerstede, peinzende over de middelen, die hij moest aanwenden, om hem te behouden.
Hij liet zich de stadspoort openen, wat hem als broeder van Schepen Geraert Baerthoutsz niet moeielijk viel, en sloeg den weg in naar Leiden, welke stad hij eenige uren later bereikte. Na een korte rust zette hij zijn tocht voort naar 's Gravenhage en trok vandaar dieper het zuiden in. Doelloos reisde hij voort, van de eene plaats naar de andere, zonder zich rekenschap te geven van het heden of zich ongerust te maken over de toekomst. Hij
| |
[pagina t.o. 56]
[p. t.o. 56] | |
....de gordel ontglipte zijn handen en met een doffen slag viel hij ter aarde. (bladz. 61.)
| |
[pagina t.o. 57]
[p. t.o. 57] | |
| |
| |
wist, dat hij geld genoeg bezat, om gedurende langen tijd onbezorgd te kunnen leven, en hij wilde nu eens volop genieten van zijn vrijheid. Ook had hij al sedert lang gewenscht, op reis te gaan en de wereld eens te bezien, en aan dien wensch kon hij nu ongestoord gevolg geven.
Zoo kwam hij eindelijk in Gent, welke groote stad hem bijzonder aantrok, zoodat hij besloot, daar eenigen tijd te vertoeven. Hij gaf zich uit voor een Hollandschen koopman en nam zijn intrek in een der grootste taveernen van de stad. Hier maakte hij kennis met eenige jongelieden, die zich, evenals hij, aan het spel hadden overgegeven, en nu keerde hij geheel tot zijn woeste uitspattingen terug. Elken avond werden de wijnkroezen gevuld en rammelden de dobbeisteenen over het verkeerbord. En geruimen tijd speelde Nanning met afwisselend geluk. Wat hij den eenen avond verloor, won hij den volgenden dag terug, soms zelfs nog meer. Maar hoe meer de jongelieden speelden, hoe sterker hun hartstocht voor het spel werd, en naar die mate verhoogden zij hun inzet. Eindelijk speelden zij zelfs om hooge sommen,
| |
| |
en met fonkelende oogen telden zij de punten, die zij maakten. Soms, als de inzet buitengewoon groot was, heerschte er een ademlooze stilte in de zaal en met afgunst zag men den gelukkigen winner het geld naar zich toestrijken. Eens op een avond was Nanning bijzonder fortuinig. Hij won keer op keer en de stapel geld, dien hij bij zich op de tafel had liggen, werd voortdurend grooter. Daarentegen voelden de andere spelers hun beurzen gestadig lichter worden. Maar zij gaven den moed niet op, en hoopten, dat de kansen straks wel zouden keeren, en dat zij dan zouden herwinnen, wat zij nu verloren hadden. Telkens verhoogden zij hun inzetten, maar even dikwijls moesten zij het toezien, hoe hun geld van eigenaar verwisselde en bij Nanning terecht kwam. De verstandigsten onder hen, die begonnen te begrijpen, dat tegen Nanning dien avond niet te spelen was, schoven achteruit en wierpen de dobbelsteenen van zich af. Eindelijk was er nog maar een over, die den moed nog niet verloren gaf. Hij was de zoon van een weduwe, een rechte losbol, die het geld van zijn moeder verteerde en haar veel verdriet
| |
| |
gaf. Hij had dezen avond veel geld verloren, bijna alles wat hij bezat. Hij wist, dat hij verloren was, dat hij en zijn moeder tot volslagen armoede gebracht waren, indien het geluk hem niet dienstig werd en hij terugwon, wat hij verloren had. Doodsbleek en met het angstzweet op het gelaat, zette hij het spel voort, telkens zijn inzet verhoogende. De hartstocht fonkelde hem uit de oogen, en zijn neusvleugels trilden van spanning en angst. Eindelijk waagde hij zijn laatste geld, en met een rauwen kreet zag hij het even daarna in Nannings handen overgaan.
‘Verloren!’ mompelde hij. ‘Ik moet eindigen; ik heb niets meer!’
En met een versteenden blik staarde hij op de dobbelsteenen, die hem in het ongeluk hadden gestort.
De jongelieden stonden, de een na den ander, op en verlieten de taveerne. Zij waren onder den indruk van het gebeurde, want zij begrepen allen, dat Gerrit Leendertsz., zoo heette de ongelukkige, zijn geheele vermogen verspeeld had.
Ook Gerrit stond op. Met wankelende
| |
| |
schreden ging hij naar de plaats, waar zijn kaproen lag. Hij zette die op, zeide met heesche stem tot den waard, dat hij niet in staat was, zijn gelag te betalen, want dat hij niets meer bezat, en verliet de zaal.
Plotseling stond ook Nanning op en liep hem met haastige schreden achterna. Hij kreeg medelijden met den ongelukkige en wilde hem helpen. Toen hij buiten kwam, zag hij hem niet meer, want het was zeer donker, doch hij hoorde zijn schreden nog in de verte. Hij verhaastte daarom zijn tred en haalde hem weldra in.
‘Laat mij u een eindweegs vergezellen, Gerrit,’ zeide hij. ‘'t Is heerlijk koel buiten en wij mogen wel een kleine opfrissching hebben.’
Hij kreeg geen antwoord. Sprakeloos liep de ongelukkige naast hem voort, maar ongetwijfeld moest een booze gedachte hem door het hoofd spelen, want zijn oogen waren met een vreeselijke uitdrukking op Nanning gericht. Zij waren nu in een stil gedeelte van de stad aangekomen. Nanning bleef hier staan en legde hem de hand op den schouder.
‘Luister, Gerrit,’ sprak hij. ‘Je bent van avond zeer ongelukkig geweest, en hebt alles
| |
| |
verloren, wat je bezat. Dat spijt mij, en daarom ben ik je gevolgd. Laat mij je een gedeelte van het verlorene teruggeven. Wie weet, hoe het je morgenavond geluk aanbrengt.’
Bij die woorden maakte hij zijn gordel los, om het geld er uit te nemen. Had hij echter den blik gezien, waarmede Gerrit beurtelings hem en den gordel aanstaarde, dan zou hij zich zeker wel tweemaal bedacht hebben, want hebzucht en alles wat slecht was, lag er in te lezen. Op eens voelde Nanning een vreeselijken slag op zijn hoofd Bederkomen, en toen nog een; alles draaide hem voor de oogen en hij kon bijna niet staande blijven. Een vreemde suizing kwam in zijn ooren, de gordel ontglipte zijn handen en met een doffen slag viel hij ter aarde. Hij had zijn bewustzijn verloren.....
't Was eerst dagen daarna, dat hij de oogen wederom opende, en met een hevige pijn in het hoofd ontwaakte. Met een doffen blik staarde hij voor zich uit, zonder iets te beseffen, dan alleen, dat hij zich erg ziek gevoelde. Maar langzamerhand kwam zijn herinneringsvermogen terug en begon hij eenig vermoeden te krijgen van hetgeen er gebeurd
| |
| |
was. Met inspanning van al zijn zwakke krachten richtte hij zich eenigszins op en keek in het rond, om te zien, waar hij was. Hij bemerkte dadelijk, dat hij zich op een plaats bevond, waar hij nog nooit geweest was, en dat zijn toestand verre van rooskleurig genoemd mocht worden. De kamer, waarin men hem huisvesting verleend had, was laag van verdieping en zag er hoogst armoedig uit. Een klein raampje, waarvan bijna alle ruiten gebarsten of met lappen dichtgestopt waren, gaf het heldere buitenlicht zoo weinig doortocht, dat de weinige meubels, die in het lage, bedompte vertrek stonden, slechts spaarzaam verlicht werden. Trouwens, veel licht konden zij niet verdragen, want zij legden in het halfduister reeds een krachtig getuigenis af van de armoede der bewoners. Een oude houten tafel, die vlak voor de bedstede geschoven was, waarop men hem nedergelegd had, en twee stoelen op waggelende pooten, maakten bijna het geheele huisraad uit. En het beddegoed, dat hem dekte, geleek al heel weinig op dat, wat hem tot nog toe gediend had. Slechts eenige oude lappen en een stuk grof zeildoek was alles, wat hem
| |
| |
ten dienste stond. Een gevoel van walging en afkeer maakte zich van hem meester, toen hij zijn omgeving in oogenschouw genomen had, en zijn eerste beweging was een poging om het bed te verlaten, want hij wilde hier geen oogenblik langer blijven, dan noodig was. Zijn kleederen lagen op eenigen afstand op een van de stoelen.
Maar hij spande zich tevergeefs in, want zijn krachten lieten hem niet toe, op te staan en zich te kleeden. Al zijn ledematen deden hem pijn en zoodra hij zich een weinig inspande, kreeg hij een gevoel, alsof hij opnieuw zijn bewustzijn zou verliezen. Hoe groot zijn tegenzin dus ook mocht wezen, hij was wel verplicht van den nood een deugd te maken en te blijven waar hij was. Met een zucht van pijn maar nog meer van teleurstelling en afkeer, liet hij zich weder op zijn bed van lompen nedervallen, en nieuwsgierig vroeg hij zich af, waar hij zich toch wel bevinden kon en wie de bewoners van dit krot waren, want dat het een krot was, kon hij zich niet ontveinzen. Behalve hij was er niemand in de kamer. Toch scheen een zorgzame hand over hem te waken,
| |
| |
want op de tafel, die voor zijn bed stond, ontdekte hij een kruik met water en een snede grof brood, die daar ongetwijfeld waren neêrgelegd om hem te kunnen verkwikken, indien hij ontwaken mocht tijdens hunne afwezigheid. Die kruik water was het eenige, dat hem welkom was in dit vertrek. Nauwelijks had hij haar ontdekt, of gretig stak hij er de hand naar uit en leschte hij met groote teugen zijn hevigen dorst. Dat scheen hem nieuwe kracht te geven en maakte zijn denkvermogen helderder. Allengs begon hij zich beter te herinneren, wat er met hem geschied was en werd hem zijn toestand duidelijker. En hoe meer hij nadacht, hoe banger het hem te moede werd. Want immers, hulpeloos lag hij daar ter neder, onmachtig om zich te bewegen en niet in staat, om op eenige wijze in zijn levensonderhoud te voorzien. En hij was arm, doodarm, daaraan behoefde hij niet te twijfelen. De laffe moordenaar, die hem onverhoeds had aangevallen, en getracht had hem te dooden, zou zich zeker wel meester hebben gemaakt van den kostbaren gordel, om wiens bezit de misdaad was geschied. Geen enkele penning dus was hem
| |
| |
overgeschoten van alles wat hij bezeten had. Arm en berooid, ziek naar lichaam en geest lag hij daar, verlaten door iedereen, in een vunzig krot op een bed van oude lappen. Ach, hoe ver was het met hem gekomen, hoe diep was hij gezonken. En plotseling drong zich de vreeselijke gedachte aan hem op: ‘Dat alles is uw eigen schuld, Nanning! Had naar den goeden raad van uw broeder geluisterd, en ge waart nog de gelukkige jongeling van vroeger dagen. En nu, in welk een poel van ellende hebt ge uzelven gestort en wat een jammer heeft uw onbezonnenheid en drift over uw hoofd gebracht.’ En het was hem of plotseling de gestalte van Geraert voor hem oprees, met zijn ernstig, maar vriendelijk gelaat, en hem wenkte om tot hem te komen. Hij gevoelde nu, hoe hard en onbillijk hij hem beoordeeld had en hoeveel verdriet hij hem had berokkend. Met afkeer dacht hij aan den jongsten tijd, die achter hem lag, den tijd, dien hij had doorgebracht aan de speeltafel en bij den wijnkroes, en vol schaamte verborg hij zijn gelaat in de handen. Hij voelde diep berouw over zijn gedrag en nam zich heilig voor, zijn leven te
| |
| |
beteren. Geen droppel wijn zou meer over zijn lippen komen, geen dobbelsteen zou hij meer in de hand nemen.
Nu eerst voelde hij ook de ijskorst smelten, die zijn hart omgeven had, en zag hij duidelijk en klaar in, hoe goed en edel zijn broeder altijd geweest was en hoe deze steeds het goede met hem had voorgehad. En hoe slecht had hij, Nanning, al die liefde beloond. Met ondank had hij de teederste zorgen beantwoord, ja, zelfs het grievendst leed had hij hem niet bespaard. O, hij kon het zichzelven niet vergeven dat hij zoo slecht geweest was.
Vol berouw verborg hij schreiend zijn gelaat in het kussen, dat zijn pijnlijk hoofd tot rustplaats diende.
Maar langzamerhand bedaarde zijn hevige smart, en hij begon er over na te denken, wat hem thans te doen stond. En in de eerste plaats kwam het verlangen in hem op, om tot zijn broeder terug te keeren en hem om vergiffenis te smeeken voor al het verdriet, dat hij hem berokkend had. Nu hij het vaste besluit had opgevat, zijn leven te beteren, nu hij al het verfoeilijke van zijn gedrag inzag, en
| |
| |
niet dan met diepe schaamte aan dien tijd terugdacht, nu hunkerde hij er zelfs naar, tot Geraert terug te keeren en hem door dubbele bewijzen van zijn broederlijke liefde het doorgestane verdriet te doen vergeten. Maar neen, - neen! Dat mocht, dat kon hij niet doen! Welk een schande zou hij dan brengen over het hoofd van zijn waardigen broeder, den alom geachten en geëerden Schepen! Hoe zou dan ieder hem nawijzen en zeggen: ‘Nanning, de jongere, wiens voogd en beschermer hij was, is als een speler de stad uitgevlucht, heeft zijn geld in den vreemde doorgebracht en is als een bedelaar teruggekeerd!’ Neen, dat verdriet wilde hij Geraert niet aandoen! Hij had hem reeds leed genoeg gedaan. Zijn besluit stond vast: hij keerde in geen geval naar Haarlem terug. Zijn vaderstad zoowel als zijn broeder zou hij de schande van het wederzien besparen!
Doch wat dan? Hier blijven was hem onmogelijk! Nogmaals keek hij het vertrek in het rond en liet hij zijn oogen dwalen over de lompen, die hem dekten, en weer vervulde hem dat gevoel van afkeer, dat hem had overmeesterd, toen hij ontwaakte uit zijn verdooving.
| |
| |
Nogmaals spande hij al zijn krachten in om zich op te richten en de bedstede te verlaten, maar het was hem onmogelijk. Tegen wil en dank moest hij blijven, waar hij was.
Wie kon het toch zijn, die zich over hem ontfermd had? Wie toch had hem hierheen vervoerd? Wie had dat water en brood voor hem neergezet? Waarom kwam niemand naar hem omzien?
Met al die vragen pijnigde hij zijn arm, vermoeid hoofd, zonder er ook maar één van te kunnen beantwoorden. Eindelijk schudde hij al die gedachten van zich af. De tijd zou hem wel meer licht verschaffen en hem de oplossing van al die raadsels aan de hand doen. Dit eene wist hij: Zoo gauw hij zijn krachten teruggekregen had, zou hij dit bedompte, armoedige vertrek verlaten en de wereld ingaan. Wàt hij daar doen zou, wist hij nog niet, doch liever zwierf hij als bedelaar langs de straten, dan hier langer te blijven, dan noodig was. En bovendien als niemand hem in dienst wilde nemen, dan kon hij altoos nog krijgsman worden. Als zoodanig zou het hem niet moeilijk vallen, in zijn levensonderhoud te voorzien.
| |
| |
Het begon nu duisterder te worden in het vertrek. Zeker was de zon ondergegaan en stond het nacht te worden. En nog kwam er niemand de stilte verbreken, die hem nu zelfs eenigszins angstig begon te worden. Een vreeselijk gevoel van totale verlatenheid bekroop hem; soms dacht hij, dat het alles slechts een benauwde droom was, die hem kwelde en dat hij straks wel ontwaken zou. Maar neen, dat was toch niet zoo. Hij wist, dat hij wakker was. O, dat er nu toch iemand kwam, om hem een woord van troost toe te spreken! Het werd hoe langer, hoe donkerder, eindelijk kon hij niets meer zien, dan eenige onbestemde grillige vormen. Onafgebroken hield hij de oogen op de lage, bouwvallige deur gericht, in de hoop, dat er eindelijk iemand zou verschijnen.
Maar uur na uur ging voorbij, en niemand kwam.
Eindelijk viel Nanning in een lichte, zenuwachtige sluimering. Benauwde droomen kwelden hem, en telkens prevelde hij den naam van zijn broeder Geraert.
Op eens ontwaakte hij. Daar hoorde hij geritsel aan de deur. Nu zou hij dan toch
| |
| |
eindelijk uit de onzekerheid verlost worden.
Het geluid kwam nader. Langzaam draaide de deur op haar scheefgezakte hengsels en zacht, bijna onhoorbaar trad iemand de kamer binnen. Hij deed de deur achter zich dicht en liep regelrecht naar een kleine kast in den hoek van het vertrek. Daar haalde hij een lampje uit te voorschijn en stak het op. Toen draaide hij zich om en kwam naar het bed toe, waarop Nanning lag.
|
|