| |
| |
| |
Tweede Hoofdstuk.
Afgedwaald.
Zeer treurige dagen waren er toen gevolgd, en er had in het sterfhuis meer drukte geheerscht, dan den bedroefden zoons welkom was.
Eindelijk was de begrafenis gevolgd, een plechtigheid, die zij nooit zouden vergeten. Ach, hoe droef was het hun te moede, toen de geliefde doode in zijn laatste woning weggedragen werd uit het huis, waarin hij zijn geheele leven had doorgebracht.
't Was een lange en deftige stoet geweest. Voorop was de stadsbode gegaan met een brandende kaars in de hand. Daarop was de baljuw gevolgd met de helft van de schepenen,
| |
| |
die de kist voorafgingen. De kist werd door twaalf mannen in het zwart gedragen en gevolgd door Geraert en Nanning, verder door den schout en de overige schepenen en eindelijk door een groot aantal belangstellenden, die den overledene de laatste eer wilden bewijzen. Zoo waren zij onder het plechtig lijkgezang van de koorknapen naar de kerk gegaan, waar de lijkdienst werd gehouden, en eindelijk was de kist nedergelaten in de groeve.
Zwijgend waren de broeders naar huis teruggekeerd. Aan het weelderige begrafenismaal, dat nu naar de gewoonte dier tijden volgde, namen zij weinig of geen deel, en het was hun een verlichting, toen al de gasten eindelijk vertrokken waren. Nu eerst gevoelden zij zich vrij en konden ongezien aan hun tranen luchtgeven.
Zoo gingen enkele dagen in groote droefheid en rouw voorbij, doch dit kon natuurlijk zoo niet blijven. Het leven stelt nu eenmaal zijn eischen en dwingt dikwijls tot arbeiden, waar wij ons het liefst aan onze stille overpeinzingen zouden overgeven.
Zoo ging het ook onzen beiden broeders.
| |
| |
Hun Vader had bij zijn leven een groote bierbrouwerij gehad, die hein veel voordeel opleverde en de bron was geweest van zijn rijkdom, en nu kwam de zorg daarvoor op de schouders van Geraert. Dat was hem nu wel niet vreemd, want hij had zijn Vader gedurende de laatste jaren in de uitoefening van dat beroep in alles ter zijde gestaan, zoodat hij met voldoende kennis van zaken kon optreden, maar van nu aan rustte de geheele verantwoording op hem, en dat was geen kleinigheid. Maar hij vatte met al den ernst, die aan zijn karakter eigen was, de zaak bij de hand, en smaakte het genoegen te zien, dat alles even goed bleef gaan als toen zijn Vader nog leefde. Ook Nanning hervatte zijn arbeid in de brouwerij, maar hij was nog te jong om zijn broeder krachtig ter zijde te staan en de lasten met hem te deelen. Bovendien was hij nog slechts een leerling in het vak en moest nog veel leeren eer hij een meester bierbrouwer genoemd kon worden.
Met een innige liefde hing hij zijn ouderen broeder aan, en van dezen moet gezegd worden, dat hij geen dag in zijn leven voorbij liet gaan,
| |
| |
zonder te toonen, dat hij de plechtige gelofte, die hij aan zijn Vaders sterfbed had afgelegd, gedachtig was. Hij waakte over zijn broeder Nan met al de liefde, waarover zijn groot en warm hart beschikken kon en omringde hem met de teederste zorgen. En Nan was daarvoor dankbaar in woord en daad. O, hoe menigmaal spraken zij nog samen, 's avonds in het schemeruur, over hun gestorven ouders, over hun liefde en hun groote deugden. Hoe bewaarden zij hun nagedachtenis als groote kostbaarheden in hun hart.
Zoo gingen een paar jaren voorbij.
Toen kwam er verandering. Nanning kreeg een vriend, een jongeling van gelijken leeftijd als hij. Zijn naam was Frederik Geyensz en hij was van geboorte uit Alkmaar, waar zijn vader bakker was. Hij was als leerling in dienst bij den wapensmid Jacob Pietersz, waar hij zich in diens vak wilde bekwamen en den meesterstitel verwerven. Die Frederik was een alleraardigst, vroolijk jongmensch, van wien Nanning zeer veel ging houden. En daar hij zelf ook gezellig en vroolijk van aard was, valt het niet te verwonderen, dat zij hun vrije
| |
| |
uren al spoedig bijna uitsluitend in elkanders gezelschap doorbrachten. En het mag niet verzwegen worden, dat Nanning zich weldra veel meer bij zijn vriend, dan bij zijn broeder Geraert ophield.
Daarover verwonderde zich niemand minder dan Geraert zelf. Hij wist te goed, dat hij te ernstig van aard was, en gedurende den avond te zeer in zijn studiën verdiept, om voor den vroolijken, levenslustigen Nanning een buitengewoon aangenaam gezelschap te zijn. Bovendien verschilden zij vier jaren in leeftijd, en zochten door hun aard en aanleg verschillende genoegens. Geraert kende geen grooter genot, dan den avond onder het lezen van een wetenschappelijk geschrift door te brengen. Nanning daarentegen vermaakte zich nooit meer dan in vroolijke gezelschappen en onder aangenamen kout. Geraert kon het zich daarom best begrijpen, dat Nanning zijn avonden minder in zijn gezelschap doorbracht en meer zijn vermaak bij zijn vriend zocht, en hij duidde het hem allerminst ten kwade. De verhouding tusschen hen beiden bleef, zooals zij altoos geweest was. Zij hadden elkander hartelijk lief,
| |
| |
en met welgevallen kon Geraert des avonds, als Nanning thuis kwam, luisteren naar hetgeen deze hem dan vertelde van de grappen, die zij hadden gehoord, en van de vermaken, die hun deel geweest waren. Want Geraert bleef steeds ten volle deelen in het vertrouwen van zijn jongeren broeder. En het deed hem genoegen te bemerken hoe gaarne men hem in allerlei gezelschappen en huisgezinnen scheen te ontvangen, ja, hoe hij daar door zijn vroolijkheid en innemend karakter een welkome gast was. Op partijtjes waren hij en zijn vriend weldra onmisbaar, want zonder hun gezelschap had men veel minder genoegen, dan als zij er bij tegenwoordig waren. Dat alles verheugde hem te meer, omdat Nanning er zijn dagelijkschen arbeid geenszins om verwaarloosde. Integendeel, zijn gedrag gaf hem niet de minste reden tot bezorgdheid of tot klagen, en hij deed zijn plicht naar behooren. Ook zijn omgang met Frederik Geyensz droeg zijn goedkeuring weg, want hij bemerkte elken dag opnieuw, dat deze jongeling een goed karakter had en van zeer fatsoenlijke familie was. Frederik kwam dikwijls bij hem aan huis en
| |
| |
bracht menigen avond bij hem door, en steeds toonde hij zich iemand te zijn, op wiens gedrag niet het minste aan te merken viel. Geraert zag dus in het geheel geen kwaad in hun omgang, integendeel, hij verheugde er zich in, zijn broeder zoo gelukkig en vroolijk te zien.
Gedurende geruimen tijd had hij dan ook in het geheel geen reden, om zich over dien vriendschapsband bezorgd te maken, want de beide vrienden brachten hun avonden door op een wijze, die niets laakbaars had. Zij maakten groote wandelingen, roeiden op het schoone Spaarne of zaten hier of daar bij een goed vriend om het knapperend haardvuur en luisterden naar de verhalen uit lang vervlogen tijden, die deze of gene ten beste gaf.
Doch langzamerhand kwam er verandering in hun levenswijze, en die verandering was er geen ten goede. Zij begonnen meermalen de taveerne, zooals in die dagen een herberg genoemd werd, te bezoeken, niet om daar groot gelag te maken of zich te buiten te gaan aan de dranken, die daar verkocht werden, dat allerminst; zij gingen er alleen heen om te spelen, zooals de jongelieden uit dien tijd vrij
| |
| |
algemeen deden. Sommigen zochten hun vermaak in het kaatsspel, anderen op de kegelbaan, en weinigen ook in dobbelspelen, zooals het verkeerbord of het ganzenspel, welke laatste twee echter door de overheid verboden waren. Laat mij er evenwel dadelijk bijvoegen, dat zij hieraan volstrekt geen deel namen. Zij hielden zich voornamelijk bezig met kegelen, een gezond en levendig spel, waarin op zichzelf volstrekt geen kwaad stak. Al spoedig begon het hen zoodanig te bekoren, dat zij er zich bijna elken avond aan overgaven, en kregen zij eenige kennissen, die zij geregeld in de kegelbaan ontmoetten. Het duurde maar korten tijd, of zij werden tot de vaste medespelers gerekend.
Hoewel Nanning wist, dat zijn broeder Geraert in het kegelspel geen bijzonder kwaad zag en het geen ongeoorloofde uitspanning achtte, sprak hij er met hem toch geen enkel woord over. Hij wist te goed, dat Geraert het spel alleen goedkeurde als uitspanning, doch geenszins als vaste gewoonte.
Maar Geraert bemerkte bij toeval, hoe Nanning zijn avonduren doorbracht. Eens dat hij 's avonds een weinig hoofdpijn had en een
| |
| |
wandeling maakte, in de hoop daardoor van zijn kwelling verlost te worden, zag hij, hoe Nanning met zijn vriend en eenige jongelieden uit de stad, zich met het spel vermaakten.
Dat wekte dadelijk zijn bezorgdheid. Hij hoopte echter, dat deze keer slechts een uitzondering op den gewonen levensregel van zijn broeder was, en nam zich voor, er met geen enkel woord van te reppen. Maar tevens besloot hij, nauwlettend acht te geven, of het meermalen, misschien wel dikwijls plaats had. Want in dat geval achtte hij zich verplicht, hem te waarschuwen. Hoe licht immers kon de hartstocht voor het spel zich van hem meester maken en - ten verderve voeren?
Den volgenden avond begaf hij zich daarom opnieuw op straat, om een onderzoek in te stellen, en vurig hoopte hij, dat zijn vrees ongegrond zou blijken te zijn. Maar tot zijn droefheid moest hij wederom zien, dat Nan zich in de kegelbaan bevond, en den volgenden avond alweer.
Met een bezorgden trek op het gelaat wacht hij zijn thuiskomst af. Eindelijk, reeds vrij laat, hoort hij zijn bekenden voetstap op
| |
| |
de trap en komt Nanning nog verhit van zijn spel, binnen.
Nanning ziet hem bij zijn avondgroet aan en bemerkt Geraerts peinzende, eenigszins bezorgde gelaatsuitdrukking, en hij gevoelt zich niet op zijn gemak. Na een oogenblik zwijgens komt Geraert naar hem toe, en zegt zacht, maar op hartelijken toon:
‘Waar ben je van avond geweest, Nan?’
Met voordracht noemt hij hem bij zijn verkorten naam, den naam, die zijn ouders altoos gebruikten als zij hem liefkoosden toen hij nog klein was, en waarmede hijzelf hem altoos noemt bij een vertrouwelijk onderhoud.
Nanning bloost.
‘Waar ik geweest ben?’ vraagt hij. ‘Wel, ik heb een partijtje gekegeld. Waarom vraag je dat?’
‘En waar ben je gisterenavond geweest, Nan?’ vraagt Geraert op dezelfden ernstigen toon.
‘Gisterenavond?’ herhaalt Nanning, die zich onrustiger voelt worden. ‘Dat wil ik je wel zeggen; toen heb ik ook gekegeld.’
‘En eergisteren, Nan?’ houdt Geraert vol.
| |
| |
Gemelijk rijst Nanning op. Hij voelt dat hij zich schamen moet voor zijn broeder; dat hij niet goed gehandeld heeft; dat hij op den verkeerden weg is, en dat Geraert goed doet, door hem er naar te vragen. Maar in plaats van diens goede bedoeling te waardeeren, tracht hij zijn schaamte te verbergen onder een wrevelig antwoord, en zegt hij:
‘Dat weet ik zoo precies niet meer. Je kunt me wel vragen, hoe ik het vorige jaar elken avond heb doorgebracht. En in allen gevalle ben ik jou geen rekenschap verschuldigd. Ik ben oud en wijs genoeg om te weten, wat ik doen en laten moet.’
‘Oud genoeg wel, om te weten, dat de taveerne geen goede plaats is om er dikwijls te wezen, Nan. Als je werkelijk ook wijs genoeg waart zou ik je dat niet behoeven te zeggen. Met droefheid heb ik nu al eenige avonden achter elkander moeten zien, dat je daar aan het spelen waart, en...’
‘O, dus mijn broeder heeft mij bespionneerd, en heeft mij in het geheim achtervolgd om te zien, wat ik deed? Dat noem ik fraai, echt broederlijk voorwaar.’
| |
| |
Dat waren bittere woorden van Nanning, en hij behoefde niet te vragen, of zij zijn broeder pijn deden, want hij kon het aan diens uiterlijk wel zien.
‘Spreek zoo niet, Nan,’ zeide hij zacht en vriendelijk. En met aandoening vervolgde hij: ‘Denk je nog wel eens om het laatste uur van vaders leven, en aan de woorden, die hij op zijn sterfbed sprak? O, Nan, voor mij is dat uur onvergetelijk, en nog is het mij, of ik hem hoor zeggen: ‘Zult ge voor Nan zorgen als een vader, hem liefhebben als een moeder, - wil je zijn goede engel zijn? En Nan, heb ik je niet lief gehad, altoos, zoo lang wij elkander kennen, en heb ik niet voor je gezorgd? Daarom, laat mij het recht om je te waarschuwen voor den weg, dien je nu ingeslagen bent. De taveerne is een weg, die ten verderve voert, en het spel is de lokvogel, die den onervaren jongeling van het goede pad lokt met zoet gefluit. Nan, beste Nan, luister naar mijn raad, en ga er niet meer heen. Och, wil bedenken, dat ik je dit niet zeg om je te bedroeven of te plagen, maar dat het juist mijn liefde voor je is, die mij zoo doet spreken.’
| |
| |
Nanning was er in het diepst van zijn hart van overtuigd, dat Geraert gelijk had. Bij hemzelf was al meermalen de gedachte opgekomen, dat hij niet goed handelde, door zich zoo dikwijls aan het spel over te geven. Bovendien hadden Geraerts laatste woorden, zoo ernstig en getuigende van zooveel broederlijke genegenheid, hem getroffen. Hij stak hem daarom de hand toe en sprak:
‘Je hebt gelijk, broeder; ik dank je voor den raad, dien je mij gegeven hebt, en ik zal hem ter harte nemen, dat beloof ik je.’
Het was Nanning volkomen ernst met die belofte. Heilig nam hij zich voor, de taveerne niet meer te bezoeken en de verleiding te ontvlieden. De verleiding! Want hij moest het zichzelven bekennen, dat het spel hem meer aantrok, dan goed voor hem was. Hij voelde zelfs, dat hij op weg was, om een hartstochtelijk speler te worden, en dat het hem moeite en strijd zou kosten er zich van te onthouden. Maar toch nam hij zich stellig voor, er geen deel meer aan te nemen. Met dat vaste besluit viel hij dien avond in slaap.
Toch bleek zijn zucht voor het spel hem
| |
| |
op den duur te sterk, om er weerstand aan te bieden. De eerste weken hield hij zich stipt aan zijn genomen besluit, en in spijt van de pogingen, die zijn vriend Frederik in het werk stelde, om hem aan zijn belofte ontrouw te doen worden, bezocht hij de kegelbaan in het geheel niet meer, waarover Geraert zich zeer verheugde. Maar zijn standvastigheid kostte hem zijn vriend, want deze was reeds te zeer aan het spel verslaafd, om het nog te kunnen laten. Toen hij dus de keuze kreeg tusschen zijn vriend en het spel, koos hij het laatste. Dat deed Nanning veel verdriet, en maakte hem zijn strijd nog moeilijker. Want telkens als hij Frederik ontmoette, verweet deze hem zijn kinderachtigheid, en hitste hij hem met allerlei schampere uitdrukkingen tegen zijn broeder op. Hij noemde Geraert een drogen suffer en een bedilal, en hij voor zich zou er wel hartelijk voor bedanken, om zich zoo door zijn broer te laten bedrillen. ‘Dat hij niet van een onschuldig spel, waar niet het minste kwaad in steekt, houdt, en zich liever tusschen de vier muren van zijn kamer opsluit, is zijn zaak, maar dat geeft hem in het geheel nog
| |
| |
geen recht, om hetzelfde van jouw te vergen,’ zeide hij telkens en die woorden lieten niet na, op Nanning indruk te maken. Ook hij begon het onrechtvaardig te vinden, dat Geraert hem zulk een onschuldig vermaak verbood, en - nog geen drie maanden waren er verloopen na het onderhoud, dat hij met zijn broeder gehad had, of de kegelbaan zag hem terugkeeren en met vernieuwden hartstocht zich aan het spel overgeven.
Dat de stadgenooten van Geraert over dezen degelijken jongen man een andere meening hadden dan vriend Frederik, kan blijken uit het feit, dat hij om dezen zelfden tijd tot Schepen van de stad Haarlem werd benoemd, een eer, die buitengewoon groot genoemd moest worden, omdat hij nog zoo jong was. Hij was toen nauwelijks zes-en-twintig jaar oud. Ieder, die hem kende, voorspelde hem een schoone toekomst, en men had de grootste verwachtingen van hem.
Het kon hem niet lang verborgen blijven, dat Nanning zich opnieuw aan het spel had overgegeven, en dat bedroefde hem zeer. Meermalen onderhield hij er zijn broeder over en
| |
| |
liet zijn waarschuwende stem hooren, doch het mocht hem niet baten. Nanning zeide hem eindelijk, dat hij zich niet langer wilde laten ringelooren en doen zou, wat hij verkoos.
Zoo kwam het langzamerhand, dat Nanning zich niet meer alleen bij het kegelspel bepaalde, maar ook aan het dobbelen ging. De waard wist wel, dat dergelijke spelen verboden waren, maar zijne gasten begonnen hoe langer hoe grooter verteringen te maken, en daar zij tot de gegoedste poorters van de stad behoorden, waren zij goede betalers. En voor den Schout maakte hij zich niet ongerust. Immers, behoorde niet zelfs de broeder van Schepen Geraert Baerthoutsz. tot de deelnemers? Hèm zouden zij toch niet aan het gerecht overleveren? Neen, hij meende volstrekt geen reden te hebben, om ongerust te wezen.
Zoo verviel Nanning van kwaad tot erger. Hij werd een speler in den slechtsten zin van het woord, en bij de hitte van het spel werd er meer bier of wijn gebruikt, dan noodig was. En Frederik hield hem trouw gezelschap.
De beklagenswaardige jongelieden gingen hun ongeluk tegemoet. Maar niet ongewaar- | |
| |
schuwd, want Geraert deed alles, wat in zijn vermogen was, om hen terug te doen keeren van den ingeslagen weg. Hij bezwoer hen zelfs met tranen in de oogen, het spelen te laten en de taveerne niet meer te bezoeken, doch te vergeefs. Nanning lachte hem uit en stoorde zich niet aan hem. Het werd al later en later op den avond, eer hij thuis kwam, en eindelijk werd het zelfs middernacht, ja daar over, eer Geraert hem naar boven hoorde komen. Hij wachtte hem altoos op; nooit zou hij naar bed gaan voor Nanning thuis was. Ach, hoe bitter leed hij onder dat gedrag van zijn broeder, en hoe pijnlijk waren hem diens bittere woorden, als hij met hem sprak over zijn levenswijze. Hij had hem toch zoo innig lief.
Eindelijk kon Geraert het niet langer uithouden. 't Was op den sterfdag van hun vader. Reeds zes jaren rustte deze in den koelen schoot der aarde. Geraert was besloten nogmaals een poging te doen, om Nanning in het goede spoor terug te brengen, en dat wilde hij dezen avond doen. Wie weet hoe op dezen dag wellicht zijn hart vatbaar was voor goede woorden.
Doch reeds den geheelen avond heeft hij
| |
| |
hem tevergeefs gewacht. Reeds was het sluitingsuur voor de taveerne lang voorbij, en nog kwam hij niet. Geraert voerde een hevigen strijd in zijn binnenste. Eindelijk stond hij op en begaf zich naar buiten. Met groote schreden sloeg hij den weg in, die naar de taveerne voerde.
Daar scheen alles in rust. De kegelbaan was verlaten en de lichten waren uitgedoofd. En angstig vroeg hij zich af, waar zijn broeder thans kon zijn. Reeds stond hij op het punt naar zijn woning terug te keeren, toen hem het gerucht van stemmen in het oor drong. Het scheen uit een van de achterkamers te komen en dadelijk begreep hij, dat zich daar de jongelieden verzameld hadden, om zich ongestoord aan het verboden spel te kunnen overgeven.
Hij liep naar de voordeur en trachtte die te openen, doch zij was gesloten; de waard had blijkbaar zijn voorzorgsmaatregelen genomen om niet overvallen te worden. ‘De achterdeur zal wellicht niet gesloten zijn,’ mompelde hij zacht, terwijl hij het huis omliep. Zijn vermoeden was juist geweest. Zacht deed hij de deur open en trad naar binnen, waar hij nu
| |
| |
in een donker gedeelte van het huis stond. Hier wachtte hij een oogenblik en luisterde. Verschillende stemmen drongen tot hem door en duidelijk kon hij die van zijn broeder onderscheiden. Luide klonken zij boven het geluid der dobbelsteenen en het rammelen der kroezen uit. Hij hoorde wijn bestellen en het rinkelen van geldstukken. Plotseling scheen er oneenigheid te ontstaan, want allen spraken driftig door elkander en hij hoorde vuistslagen op de tafel.
Hij spoedde zich thans met beslistheid voort in de richting, vanwaar al die geluiden tot hem doordrongen. Tastende zocht hij, tot hij de deur gevonden had, die naar het vertrek der spelers voerde, en hij opende haar. Niemand had iets van zijn nadering bemerkt, want de ontstane twist nam ieders aandacht in beslag.
‘De winst komt mij eerlijk toe!’ schreeuwde Frederik Geyenz., terwijl hij met gebalde vuist tegenover zijn tegenpartij stond, ‘en niemand is zoo knap, dat hij ze mij uit de handen krijgt. 't Is eerlijk gewonnen geld!’
‘Gestolen geld bedoel je!’ schreeuwde de
| |
| |
ander, ‘gestolen, en anders niet. Je bent een dief, een....!’
‘Bedaar, Jacob, bedaar,’ klonk het bemiddelend van verschillende kanten.
‘Komt heeren, geen twist!’ riep de waard er tusschen, terwijl hij met een nieuwen voorraad druivensap naderde. ‘Houdt de kroezen bij en drinkt elkander heil!’
Maar nauwelijks had hij uitgesproken, of hij deinsde verschrikt wel drie passen achteruit, want op dit oogenblik trad Geraert uit den donkeren hoek, waarin hij stond, te voorschijn en kwam midden in de kamer.
‘Schepen Geraert Baerthoutsz.!’ riep de waard ontsteld uit en als met een tooverslag ontstond er de diepste stilte. Allen keken den jongen Schepen met spanning en schrik in het ernstige, bleeke gelaat.
Ook Nanning had geen kleur meer op zijn wangen, doch helaas, het was niet van schaamte alleen. Nauwelijks had hij zijn broeder opgemerkt, of pijlsnel drong zich de gedachte aan hem op, dat het een laagheid was van Geraert, om hem zelfs hier met zijn waarschuwingen en raadgevingen te achtervolgen, en dat het
| |
| |
een laffe, beleedigende daad van hem was, hem hier, te midden van zijn vrienden, als een klein kind een bestraffing te geven. En zijn door den wijn en het spel verhit bloed steeg hem met onstuimige kracht naar het hoofd, zoodat hij in een staat van opwinding geraakte, die hem tot verzet prikkelde.
‘Jan Alertsz.!’ klonk het op gestrengen toon den waard tegen: ‘Kent ge mij?’
‘Den Schepen Geraert Baerthoutsz. zou ik niet kennen?’ sprak de waard bedremmeld.
‘En kent gij ook de voorschriften van onze stad?’ hernam Geraert op denzelfden gestrengen toon.
‘Ik ken ze!’ klonk het bijna onhoorbaar terug.
‘Dan weet ge ook, dat het verkeerbord een verboden spel is, waarover ge den Schout morgen rekenschap zult moeten geven. Ik, de Schepen Geraert Baerthoutz. zal zelf uw aanklager wezen. En kent ge ook het uur van sluiten, Jan Alertz.?’
‘Klokslag elven, Heer Schepen.’
‘'t Is nu na middernacht. Breng dien wijn weg, en gebied uw gasten te vertrekken!’
| |
| |
Deze woorden klonken zoo bevelend, dat er aan geen wederstreven gedacht kon worden. De waard verwijderde zich. Maar nu klonk plotseling de stem van Nanning, die zijn toorn over den hem aangedanen hoon niet kon bedwingen, door het vertrek.
‘Blijf, Jan Alertsz, en breng mij, wat ik besteld heb. Ik laat mij niet als een klein kind wegjagen. Breng wijn, zeg ik u!’
Bij die woorden keek hij zijn broeder uittartend aan, doch Geraert vestigde zijn blik met zulk een droevige uitdrukking op hem, dat hij zijn oogen moest neerslaan. ‘Nanning!’ zeide hij zacht en ernstig.
Maar opnieuw bruiste de toorn in Nannings binnenste op, en met een geweldigen vuistslag op de tafel herhaalde hij zijn bevel:
‘Breng wijn, Jan Alertsz! Ik wil met mijn vrienden de gezondheid mijns broeders drinken. Breng wijn!’ Allen staarden met schrik den schepen aan, nieuwsgierig, wat hij thans doen zou. Maar zij, die gedacht hadden, dat hij den uitval zijns broeders met even heftige woorden beantwoorden zou, hadden zich vergist.
‘Gaat allen naar huis, vrienden,’ klonk
| |
| |
het hun op ernstigen toon toe, ‘en - speelt niet weer! Nog is de Schout niet van het gebeurde onderricht, nog heb ik het in mijn macht, uw naam voor schande te bewaren. Doch verlaat dit speelhol en keert er niet in terug, want het einde is uw verderf. Bedenkt het, voor het te laat is. Jan Alertsz., over een kwartier zullen de dienaren van den Schout hier zijn, om te zien, of uw taveerne gesloten is. Wacht u voor de gevolgen!’
Toen keek hij zijn broeder met een vragenden blik aan, als een zwijgende uitnoodiging om hem naar huis te vergezellen, doch Nanning wendde zich toornig van hem af. Vol droefheid verliet hij het speelhuis, om naar zijn woning terug te keeren. Korten tijd later hoorde hij ook Nanning thuis komen en regelrecht naar diens slaapkamer gaan. Voor het eerst in zijn leven bracht deze hem zijn gewonen avondgroet niet.
Geraert begaf zich naar bed. In het voorbijloopen riep hij: ‘Wel te rusten, Nan!’ maar hij kreeg geen antwoord.
Een oogenblik dacht hij er nog over, Nannings kamer binnen te gaan en met hem te
| |
| |
spreken, doch bij eenig nadenken begreep hij, dat het beter was, hem eerst wat tot kalmte te laten komen, en stelde het daarom tot den volgenden dag uit. Met een hart vol bekommernis begaf hij zich ter ruste.
|
|