| |
| |
| |
| |
Dertiende Hoofdstuk.
Op het raadhuis.
De officier van justitie, de heer van Marle, bevond zich op het raadhuis, en was in een levendig gesprek gewikkeld met den burgemeester en baron Steinhof. Hij was een man van middelbaren leeftijd, met een ernstig, vriendelijk gelaat. De burgemeester gaf hem een uitvoerig verslag van den diefstal, zooals Burding dien medegedeeld had, verhaalde toen zijne huiszoeking bij den bestolene en wat daarbij gevonden werd, toonde hem de portefeuille met het gevonden geld en het zakboekje, en zeide tenslotte, dat hij, ten einde een mogelijke ontvluchting te voorkomen, zich verplicht had geacht, den heer Burding in verzekerde bewaring te nemen.
Zeer oplettend had de officier toegeluisterd, en toen de Burgemeester zijn verslag geëindigd had, zeide hij:
‘Uitstekend, burgemeester! Ik bewonder uwe scherpzinnigheid en heb niets anders dan lof voor den ijver, dien gij in deze zaak hebt getoond.’
Landersen, wiens oogen van blijdschap tintelden bij het hooren van deze vleiende woorden, maakten een diepe buiging, terwijl hij zeide:
| |
[pagina t.o. 176]
[p. t.o. 176] | |
‘Laat hem vrij, laat hem vrij. Hij - - hij is onschuldig! Ik ben de dief!’
(Blz. 181.)
| |
| |
‘Te veel eer, mijnheer. Ik heb slechts mijn plicht gedaan.’
‘Apropos!’ hernam de officier, ‘die naam Burding herinnert me aan een alleraangenaamst jongmensch, die tegelijk met mij aan de hoogeschool te Leiden studeerde. Hij was bijzonder schrander en zou het stellig ver gebracht hebben, doch ik herinner mij, dat hij zeer onverwacht zijne studiën heeft gestaakt en uit Leiden vertrokken is. Kan dat dezelfde persoon zijn?’
‘Het is dezelfde, mijnheer!’ zeide baron Steinhof. ‘Financiëele moeilijkheden hebben hem toen genoodzaakt de hoogeschool vaarwel te zeggen en een betrekking te zoeken. Hij is toen in mijn dienst gekomen als rentmeester, en het is mij een dure plicht, mijnheer, er u met nadruk op te wijzen, dat ik hem de grootste achting toedraag en tot nog toe geen oogenblik aan zijn onschuld heb getwijfeld. Hij heeft nu reeds meer dan twintig jaren mijne uitgebreide bezittingen beheerd met de grootste toewijding en eerlijkheid, zoodat ik met gerustheid mag getuigen, dat geen enkel vlekje zijn verleden ontsiert. Hij is een edel mensch en niet tot eenige lage daad in staat. Daarom geloof ik stellig, dat hier een vreeselijke vergissing plaats heeft. Een man als Burding kan niet stelen, onmogelijk! Hij is ongetwijfeld het slachtoffer van gewetenlooze bandieten, die op deze wijze de justitie op een dwaalspoor willen brengen.’
‘U legt daar een zeer gunstig getuigenis omtrent den beschuldigde af, heer baron, dat hem bij de rechters stellig ten voordeel zal zijn,’ antwoordde de officier. ‘Doch de bewijzen, die we door den ijver van den burgemeester hebben gevonden, zijn zoo goed als onwederlegbaar, niet waar?’
‘Dat moet ik toestemmen, mijnheer,’ zeide de baron. ‘Maar toch is er nog een feit, dat misschien voor zijn onschuld pleit. De gestolen som bedraagt zestienduizend vijfhonderd gulden, en in de portefeuille is slechts zes- | |
| |
duizend gulden gevonden. Waar is de rest gebleven? En dan nog dit: zou Burding zoo dom geweest zijn, de nummers der banknoten in zijn zakboekje op te schrijven, als hij van plan was, het geld te stelen? Onmogelijk! Dat ware immers al te dom? Bovendien! Hoe gemakkelijk had hij het zakboekje kunnen verbranden! Dan zou zijn schuld nooit uitgekomen zijn, daar niemand hem dan had kunnen bewijzen, dat het gevonden geld niet het zijne, maar het mijne was. Neen, neen, ik kan niet aan zijne schuld gelooven. Ik houd vol, dat hij onschuldig is!’
‘Wat u daar zegt, is zeer waar, baron,’ zeide de officier peinzend. ‘Maar toch bewijst het zijne onschuld niet. Hij kan het overige geld wel ergens anders verborgen hebben, of misschien is hij het wel kwijt. Hij kan wel gespeeld hebben, toen hij in het buitenland was, of het op een andere wijze hebben uitgegeven. In elk geval: tot nog toe moet ik hem voor schuldig houden. Burgemeester, wil u den gevangene laten halen?’
‘Dat mag zeker wel met mijn rijtuig geschieden, niet waar, mijnheer van Marle?’ vroeg de baron. ‘Het moet onder de tegenwoordige omstandigheden pijnlijk voor hem zijn door het dorp te loopen en door iedereen als een verscheurend dier te worden aangegaapt. Mijn rijtuig staat voor het raadhuis.’
‘Wel zeker, baron. Ik dank u zelfs voor uw vriendelijk aanbod.’
Landersen stond op en begaf zich naar een andere kamer, waar zich Smout en Barrel bevonden. Hij gaf hun bevel, Burding uit de gevangenis te halen en daarbij gebruik te maken van het rijtuig van baron Steinhof. De baron zelf gaf zijn koetsier de noodige bevelen.
Een oogenblik later rolde het rijtuig over de straat, gevolgd door een groot aantal personen, die zich voor het raadhuis verzameld hadden. Nog geen tien minuten later was het reeds weder terug. Hoe drongen de menschen er om heen, om den ongelukkigen man te kunnen zien.
| |
| |
Gelukkig verscheen de baron zelf op straat, waardoor het volk zich wat terugtrok. Hij opende het portier en drukte Burding hartelijk de hand, hem zijn innig leedwezen betuigende over zijn ongeluk. Toen de omstanders dit zagen, nam meer dan een de pet af en velen schudden ongeloovig het hoofd, toen zij Burdings edele gestalte en vrijmoedigen blik aanschouwden. Fier en met opgericht hoofd groette hij zijne dorpsgenooten en volgde den baron naar de raadzaal, waar hij tegenover den officier, die aan de tafel zat met den burgemeester naast zich, geplaatst werd. Men bood hem geen stoel aan. Smout en Barrel namen plaats bij de deur.
Burding en Van Marle herkenden elkander dadelijk, en het was met een meewarige stem, dat de laatste zeide: ‘'t Is onder treurige omstandigheden, mijnheer Burding, dat ik u moet terugzien.’
‘Wel treurig, mijnheer Van Marle, al te treurig,’ zeide Burding zacht.
‘'t Is dan ook als vriend,’ ging de officier voort, ‘en in uw eigen belang, dat ik u aanraad, een volledige bekentenis af te leggen.’
Vrijmoedig, doch ernstig zag Burding hem aan, en plechtig klonk zijn stem, toen hij antwoordde:
‘God is mijn getuige, mijnheer, ik ben onschuldig!’
‘Burding, denk aan uwe vrouw en kinderen. Bedenk, dat een vrijwillige bekentenis uwe straf kan verminderen!’ riep de officier met aandrang.
‘Ik zeg u, dat ik onschuldig ben,’ herhaalde Burding zacht en plechtig, terwijl zijne lippen trilden bij de gedachte aan het ongelukkige lot der zijnen.
‘Dus blijft u bij uwe ontkenning?’ vroeg de officier op gestrengen toon.
‘Ik ontken beslist!’
‘Weet u wel, dat de bewijzen tegen u verpletterend zijn?’
‘Ik weet het, mijnheer, doch dit geloof ik zeker, dat
| |
| |
eenmaal mijn onschuld aan het licht zal komen.’
‘Ik hoop het voor u. Wil u een getrouw verslag geven van uwe buitenlandsche reis?’
‘Met genoegen. Indien u mijn zakboekje wilt raadplegen, kunt u tot in kleinigheden nazien, of ik waarheid spreek.’
En nu gaf Burding een uitvoerig verslag van hetgeen hij elken dag gedaan en waar hij zich bevonden had. De burgemeester teekende alles, wat hij zeide, op. Toen hij geëindigd had, vroeg de officier:
‘Kan ik naar dit alles een onderzoek instellen?’
‘Wel zeker, mijnheer. Ik verzoek er u zelfs om. Het nauwkeurigste onderzoek naar alles, wat deze vreeselijke zaak betreft, zal mij het aangenaamst zijn. Dat alleen zal mij misschien kunnen redden.’
De officier deed daarna nog een aantal vragen, die alle door Burding met de grootste kalmte werden beantwoord, en toen hij nog een vergeefsche poging had gedaan, om den beschuldigde tot een vrijwillige bekentenis te brengen, zeide hij:
‘Het verhoor is afgeloopen. Het spijt me u te moeten zeggen, dat ik u in voorloopige hechtenis moet nemen. Het is voor mij een zeer droevige taak, doch mijn ambt noodzaakt mij er toe. Indien u nog eenige beschikkingen wilt maken, kunt u dat doen, en ik beloof u, dat zij aan uwe vrouw zullen worden medegedeeld.’
‘Beschikkingen maken, die aan mijne vrouw zullen worden medegedeeld!’ barstte de ongelukkige man uit. ‘Weet u dan niet, mijnheer, dat mijn arme, lieve vrouw doodziek, misschien wel stervende is? O, ik smeek u, stel mij in vrijheid; laat mij naar huis gaan om haar te verzorgen en te troosten in haar lijden, of, indien zij sterven moet, haar de oogen toe te drukken. Ach, ik bid u, laat mij gaan, ruk mij niet weg van haar sterfbed! Misschien, dat mijne tegenwoordigheid haar nog redden kan. O, ik bid u met aandrang, stel mij in vrijheid; ik beloof u, dat
| |
| |
ik geen enkele poging tot ontvluchten zal doen!’
Smeekend en met tranen in de oogen strekte hij de samengevouwen handen naar den officier uit.
‘Ik voeg mijn verzoek bij het zijne, mijnheer Van Marle,’ zeide baron Steinhof. ‘Ik sta er u borg voor, dat hij niet vluchten zal. Bedenk, dat zijn vrouw wellicht stervende is!’
‘Onmogelijk, 't is onmogelijk!’ zei de officier zacht. ‘Ik mag het niet doen, hoe gaarne ik ook zou willen. Het eenige, wat ik u toesta is, dat u een korten tijd naar haar toe gaat om afscheid te nemen, natuurlijk onder geleide. Meer kan en mag ik niet doen.’
‘Ach, waarom zal ik mijne kinderen opnieuw bedroeven door een zoo smartelijk afscheid? Mijne vrouw is buiten kennis; zij zal mij niet eens herkennen. Neen, neen, dat kan ik niet doen! Voer mij dan liever weg, hoe eerder, hoe beter! Mijn hart zou breken van verdriet, en...’
Plotseling werden haastige schreden op de trap en in de gang gehoord; een seconde later werd de deur driftig opengeworpen en met een akelig bleek gelaat en holle oogen, die schuw rondkeken, ijlde Willem Landersen tot ieders verbazing de zaal binnen. Midden in het vertrek bleef hij staan, en met trillende hand naar den heer Burding wijzende, riep hij met heesche stem:
‘Laat hem vrij, laat hem vrij! Hij - hij is onschuldig! Ik ben de dief! Laat den onschuldige gaan naar zijn zieke vrouw, opdat ik misschien ook nog geen moord op mijn geweten hebbe! Neem mij gevangen, hij is onschuldig! God geve, dat het nog niet te laat zij!’
Een geweldige aardbeving kon geen grooteren schok hebben teweeggebracht, dan deze onverwachte bekentenis. Iedereen staarde met onverholen verbazing den ongelukkigen jongeling aan, die nu zijn vermagerd gelaat met beide handen bedekte en zijn tranen den vrijen loop liet. Burding voelde zich eensklaps ontslagen van den vreeselijken last, die op hem gedrukt had, hoewel hij den armen
| |
| |
Willem toch met een blik vol medelijden aanzag. De baron drukte zijn rentmeester hartelijk de hand en schudde meewarig het hoofd bij het droevig snikken van den berouwvollen misdadiger. Vreeselijk was echter de uitwerking, die Willems woorden hadden teweeggebracht op het gemoed van den burgemeester. Doodsbleek staarde hij zijn zoon aan, en opspringende riep hij met een schrille stem:
‘Willem! Mijn zoon! Het is immers niet waar? O, gelooft hem toch niet! Hij heeft het niet gedaan; hij weet niet, wat hij zegt! Willem, mijn kind, zeg toch, dat het niet waar is! Ach, mijnheer de officier, geloof hem toch niet! Zie, hij is ziek; hij weet niet, wat hij doet!’
De ongelukkige vader trilde op zijn voeten, en hij moest zich aan de tafel vasthouden, om niet te vallen. Willem had evenwel de smartelijke woorden zijns vaders niet gehoord. Zijn eigen gedachten hadden hem geheel doen vergeten, waar hij was. Nu echter wendde hij zich eensklaps tot den heer Burding, voor wien hij op de knieën viel, uitroepende:
‘Ach mijnheer, wat heb ik u en de uwen vreeselijk doen lijden. Vergeef het mij, ik smeek het u. O, ik was zoo bitter ongelukkig; de nood drong mij er toe, maar ik heb zoo'n innig berouw. Ach, vergeef het mij, mijnheer, vergeef het mij!’
Burding trad op hem toe en gaf hem de hand.
‘Arme Willem,’ zeide hij, ‘uw berouw maakt veel goed. Ik vergeef het je, Willem, sta op. God geve, dat je daad geen ergere gevolgen hebbe. Sta op, Willem, zie naar je vader. Spreek met hem, zie, hij strekt de handen naar je uit!’
Met een van angst verwrongen gelaat staarde Landersen zijn zoon aan. Deze hief zijn betraande oogen naar hem op en zeide zacht:
‘Vergiffenis, vader! Vergeef het uw ongelukkig kind!’
‘Onmogelijk, je hebt het niet gedaan! Willem, Willem,
| |
| |
zeg toch, dat je het niet gedaan hebt. Je bent immers ziek?’ kreet de man, die nog altijd niet aan de schuld van zijn zoon gelooven kon.
‘Ik ben schuldig, vader. Helaas, mijn ongeregeld leven heeft mij in schulden gebracht en mij tot deze misdaad gevoerd. Doch - hier begon hij weer te snikken, - doch mijn geweten liet mij niet met rust. Angst en ellende was mijn deel. Mijn leven was mij ondragelijk, en toen een onschuldige in den kerker werd gebracht en zijne vrouw op het ziekbed nedergeworpen, toen, toen kon ik het niet langer uithouden. Ik ben schuldig, en hier, hier is het geld, dat misschien bloedgeld is. O, het brandt mij in de vingers. Ach, dat ik het nooit gezien had!’
Hij wierp het geld op de tafel, waar de officier het opnam en natelde.
Met een akeligen kreet verliet Landersen het vertrek.
‘Vader, vader, vergeef het mij! Ach, ga zóó niet heen, zeg, dat U het mij vergeven hebt!’ riep Willem jammerend uit, doch zijn vader hoorde hem niet. Hij verliet haastig het gebouw, ijlde naar zijne woning en sloot zich op in zijn kantoor.
De officier, die, getroffen door het vreeselijke tooneel, dat vóór hem werd afgespeeld, geen enkel woord had gezegd, vroeg nu:
‘Naar ik hoor, ben je Willem Landersen, de zoon van den burgemeester?’
‘Ja, mijnheer.’
‘Is dit al het geld, dat je van den diefstal in uw bezit hebt?’
‘Ja, mijnheer, alles.’
‘Wat hebt u met het overige gedaan?’
‘Ik heb niets meer gehad dan dit, mijnheer.’
‘Je hadt een medeplichtige?’
‘Ja, mijnheer.’
‘Wien?’
‘Ik kan u zijn naam niet noemen, mijnheer. Ik heb
| |
| |
hem tot de daad overgehaald en ben dus de hoofdschuldige. Zijn naam noem ik in geen geval.’
‘Zoo! Heeft hij de rest van het geld?’
‘Ja, mijnheer. Ik heb alleen genomen, wat ik noodig had, om mijne schulden te betalen. Het overige heb ik in zijn bezit gelaten. Het is echter buiten mijn weten in den tuin van den heer Burding begraven. Ik zou daartoe nimmer mijne toestemming hebben gegeven, want nooit is het mijn plan geweest een onschuldige te doen straffen.’
‘Daarvoor getuigt uwe bekentenis,’ zeide de officier. ‘Vertel mij nu de heele zaak, zooals zij zich heeft toegedragen.’
Willem voldeed aan dit bevel, en toen hij geëindigd had, zei de officier:
‘Willem Landersen, je bent mijn gevangene. Ik hoop echter van harte, dat uw berouw en uwe bekentenis u ten voordeel zullen zijn. En u, mijnheer Burding, feliciteer ik uit den grond van mijn hart met de gelukkige wending, die deze zaak voor u genomen heeft. U is vrij, en God schenke uwe echtgenoote een spoedige beterschap.’
De beide mannen drukten elkander hartelijk de hand; toen nam Burding afscheid van Willem, die schreiënde nogmaals woorden van berouw sprak, groette den baron, wien de officier nog een oogenblik verzocht te blijven, en begaf zich daarna naar buiten.
Onder de vele menschen, die koude en sneeuw trotseerden om toch maar alles te zien, wat er voorviel, en zich daarom voor het raadhuis verzameld hadden, bevond zich ook Arnold. Hij was zoo ver mogelijk naar voren gedrongen, in de hoop, den heer Burding nog eenmaal de hand te kunnen drukken, als hij naar Haarlem zou worden weggebracht, en in gespannen verwachting waren zijn blikken onophoudelijk op de voordeur van het gemeentehuis gericht. Met de grootste verwondering had hij Willem door de menschen zien heendringen en naar binnen gaan, en het had hem getroffen, toen hij diens wanhopig, bleek
| |
| |
gelaat en zijn nedergeslagen oogen zag. Nog grooter was zijn verwondering geworden, toen hij eenigen tijd later zijn oom, blijkbaar in een opgewonden toestand en bijna even bleek als zijn zoon, het gebouw had zien verlaten. Er moest iets bijzonders aan de hand zijn, dat geloofde hij stellig, maar wat het was, daarvan kon hij zich geen denkbeeld vormen. In angstige spanning en met kloppend hart wachtte hij de dingen af, die komen zouden.
Plotseling verbleekte hij: er kwam beweging in den knop van de deur. Het was hem, of het bloed hem in de aderen stolde. Zou thans het vreeselijke scheidingsuur gekomen zijn?
De deur ging open, en - daar verscheen mijnheer Burding. Hij deed een stap voorwaarts op het hooge bordes en trok tot ieders verbazing de deur achter zich dicht. Meer dan honderd oogen waren vol nieuwsgierigheid op hem gericht en ieder meende, dat de deur wel weer dadelijk geopend zou worden, om de gerechtsdienaren door te laten. Doch neen! Kalm keek Burding de menschen aan, en zie, daar wilde hij zelfs de trap afgaan en zich op straat begeven. Nu kon Arnold, die bevende had gezien, dat zijn vaderlijke vriend geheel alleen was, het niet langer uithouden. Hij drong de menschen op zijde, ijlde de stoep op, en vloog hem in de uitgestrekte armen.
‘O, mijnheer, is u alleen! Wat is er geb...?’
‘Ik ben vrij, mijn lieve, goede jongen! Goddank, ik ben vrij!’
‘Vrij?’ herhaalde Arnold, die het bijna niet gelooven kon. ‘Is u vrij?’
‘Ik ben vrij, Arnold! Kom, laten we spoedig naar huis gaan.’
‘Vrij! Hij is vrij!’ klonk het onder de verzamelde menigte. Het bericht ging van mond tot mond, en in minder dan tien seconden was ieder met de heugelijke tijding bekend.
‘Hoera! Leve mijnheer Burding!’ klonk plotseling de
| |
| |
stem van Meyer, den schoenmaker, die vol blijdschap den geachten man de hand toestak.
‘Hoera! hoera!’ klonk het allerwege. ‘Leve mijnheer Burding!’ Iedereen wilde hem de hand drukken.
‘Hoera! Lang zal hij leven!’ schreeuwde Gerrit van den slager, zijn ledige mand boven de hoofden der menschen zwaaiende. ‘Hoera, lang zal hij leven!’
‘Lang zal hij leven!’ klonk het overal. ‘Hoera voor mijnheer Burding!’
't Was een gejoel en gejubel zonder einde, en toen Burding en Arnold vooruit drongen om naar huis te gaan, werden zij door den geheelen stoet gevolgd. Overal gingen de deuren open en kwamen de bewoners naar buiten, en nauwelijks vernamen zij de oorzaak van het gejuich, of allen haastten zich den braven man geluk te wenschen.
Burding kon slechts langzaam vooruit komen, en hoe meer hij zijn woning naderde, hoe meer hij zich over deze betuigingen van blijdschap verontrustte. Immers, hoe zou zijne arme, zieke vrouw misschien ontstellen! Zijn pogingen om de menschen tot bedaren te brengen, waren echter vruchteloos, en nog grooter werd zelfs het gejuich, toen zij Meyer, die hard vooruitgeloopen was, de vlag zagen uitsteken. Zoo naderde hij zijn huis, vol angst over de gevolgen, die deze drukte na zich zou kunnen sleepen.
Annie en Dirk bevonden zich in de kamer, waar de zieke nog altijd in een staat van bewusteloosheid op haar bed lag uitgestrekt, toen het gejuich hunne aandacht trok.
‘Wat kan dat wezen, Dirk?’ zeide Annie, die alle moeite deed, om zoo ver mogelijk de straat op te kijken. ‘Daar komen menschen aan, heel veel! En ze zingen, alsof er geen verdriet op de wereld was! Kijk toch eens, Dirk, daar steekt Meyer, de schoenmaker, waarlijk de vlag uit! Wat zou er toch aan de hand zijn?’
‘Ik weet het niet, Annie,’ antwoordde Dirk zuchtend. ‘Ons zal die vreugde wel niet gelden!’
| |
| |
‘Ach neen!’ zeide Annie. ‘Arme pa! - Kijk, nu komen ze naderbij. Ik zie Arnold ook. O, o, kijk eens, daar is pa! Dáár, naast Arnold! Hij is alleen, zonder politie! O, Dirk!’
In een oogenblik hadden de beide jongelieden de voordeur opengerukt, nog een seconde... en daar lagen zij in de armen van hun vader.
‘O, pa, lieve pa!’ snikte Annie. ‘Is u vrij?’
‘Vrij, lieve kinderen! Goddank, ik ben vrij!’
Weêr liepen hun de tranen langs de wangen, maar thans waren het tranen van blijdschap. Zelfs de toeschouwers, die nog altoos zongen en juichten, werden stiller, nu zij dit aandoenlijk tooneel zagen.
Ook Arnold ging naar binnen en drukte Dirk en Annie hartelijk de hand. De woorden ontbraken hem, om hun zijn vreugde te betuigen.
Burding groette het volk met de hand en ging naar binnen. Nauwelijks kwamen zij in de ziekenkamer, of een zwakke kreet trok hunne aandacht. Burding ging zacht naar het bed zijner gade, die verwonderd om zich heen staarde en hem met groote oogen aankeek.
‘Wat hoor ik toch? Wat gebeurt er?’ vroeg zij met een zwakke stem, ‘wat is dat voor een leven?’
Verward zag zij haar man aan, en een sombere trek kwam op haar gelaat.
‘Moe is zeker tot haar bewustzijn teruggekeerd!’ zeide Dirk zacht.
‘Goddank!’ fluisterde Burding even zacht. ‘Lieveling, Emma, ik ben vrij! Mijne onschuld is aan het licht gekomen!’ liet hij er kalm, maar met nadruk op volgen.
De trekken der zieke verhelderden bij dezen woorden als met een tooverslag. ‘O, nu herinner ik mij alles weer. Goede, hemelsche Vader, dank, dank!’ fluisterde zij.
Burding sloeg haar zijne armen om den hals en kuste haar. Dirk, Annie en Arnold stonden om haar bed geschaard, schreiënde van geluk.
| |
| |
‘Laat mij nu slapen,’ zeide de zieke. ‘Ik ben moe.’
Voorzichtig en zacht traden zij in de kamer terug.
‘Lieve kinderen,’ zeide Burding geroerd, ‘nu heb ik hoop, dat moe herstellen zal. Gode zij dank!’
Aller gelaat straalde van dankbare vreugde.
Bijna van alle huizen wapperde de vlag.
|
|