| |
| |
| |
| |
Twaalfde Hoofdstuk.
Nacht en morgen.
Willem had zich niet vergist. 't Was werkelijk Arnold, die wakende den halven nacht had doorgebracht en ongeveer een uur nadat hij zijn oom naar bed had hooren gaan, zachtjes zijne kamer verliet, den sleutel van de hem bekende plaats haalde en zich in allerijl naar buiten spoedde, in het minst niet vermoedende, dat Willem hem bemerkt had en hem op den voet volgde.
Toen hij buiten gekomen was, haalde hij diep adem. O, hoe gelukkig voelde hij zich, nu tot nog toe zijn stoutmoedig plan zoo uitstekend geslaagd was. Het gevaarlijkste was voorbij, doch de voorzichtigheid mocht hij niet uit het oog verliezen. Hij wachtte er zich dan ook wèl voor, zich op de dorpsstraat te begeven, waar licht de een of andere late wandelaar hem bemerken en de uitvoering van zijn plan verhinderen kon. Neen, hij koos den wel lastiger, maar veel veiliger weg door de tuinen, die achter de huizen lagen, en wier eigenaars zeker wel allen in een diepen slaap gedompeld zouden liggen. De meeste dier tuinen waren door elzenhagen gescheiden, en het
| |
| |
kostte Arnold dikwijls groote moeite zich er doorheen te wringen. Maar tegen een beetje moeite zag hij niet op, en wel allerminst nu het de vrijheid van zijn vaderlijken vriend en het leven zijner lieve pleegmoeder gold. Onvermoeid baande hij zich een weg, klom over hekken en sprong over slooten, en smaakte eindelijk het onuitsprekelijke genoegen, ongezien het kerkhof te bereiken. Vlug, doch zacht, liep hij het dwars over en kwam weldra bij de zware deur der dorpsgevangenis. Weinig vermoedde hij, dat slechts een paar passen achter hem de ongelukkige Willem achter een groote, staande grafzerk verscholen, met kloppend hart al zijn bewegingen volgde, terwijl zijne oogen schitterden van blijde hoop. O, hij had Arnold wel willen omhelzen! Thans stak Arnold den sleutel in het slot, en probeerde hem om te draaien. Dit gelukte hem echter niet, want het slot was roestig en ging moeilijk over. Nogmaals spande hij alle krachten in, doch te vergeefs. Wel voelde hij eenige beweging in het slot, maar omdraaien kon hij het niet. Moedeloos liet hij de armen zakken...
‘Hoe jammer!’ zuchtte hij. ‘Zal dan al mijne moeite voor niets geweest zijn en mijn arme vriend toch verloren gaan? Wacht, ik zal een stokje zoeken en dat in het oog van den sleutel steken. Dan zal ik het wel klaar krijgen.’
Zoekend kroop hij op den grond rond en verwijderde zich al verder en verder van de deur. Willem had zijne vruchtelooze pogingen gezien, en toen hij meende, dat Arnold hem niet bemerken kon, ging hij schielijk naar de deur, draaide het slot om en verborg zich weer achter de zerk. Arnold had hem, door de duisternis, niet gezien, en toen hij spoedig daarna zonder iets gevonden te hebben, terugkwam, wilde hij nog eens beproeven, of hij zijn doel kon bereiken. Hij greep den sleutel met beide handen aan, drukte met zijn lichaam tegen de deur, om zooveel kracht mogelijk te kunnen bijzetten, en... maar zie, plotseling ging ze tot zijne groote verbazing open. ‘Hemel,
| |
| |
hoe kan dat?’ zei hij binnensmonds. ‘Dan is zooeven het slot toch zeker omgegaan, anders begrijp ik het niet.’
't Was vreeselijk donker in den kerker, en aarzelend trad hij binnen. Een huivering overviel hem, nu hij dit nare hol, waaruit hem een vunzige lucht tegemoet stroomde, betrad; doch spoedig werd hij gerustgesteld door den klank van de hem zoo welbekende stem van mijnheer Burding, die hem toeriep:
‘Wie is daar?’
‘O, mijnheer, wat ben ik blij, dat ik u gevonden heb! Ik ben het, Arnold, ik kom om u te redden! Maar ik kan niets zien, - waar is u toch?’
Burding, die, zoolang het nog wat licht in zijne cel geweest was, steeds heen en weder had geloopen, had geen gebruik gemaakt van de ijzeren kribbe, waarop een stroomatras lag met een deken, maar had zich, toen het donker werd, op de steenen bank neergezet, met de ellebogen op de knieën en de handen onder het hoofd. Zoo meende hij den nacht door te brengen, en niet weinig was hij verwonderd geweest, toen hij in het midden van den nacht beweging aan het slot had gehoord, welke verwondering nog grooter werd, toen hij de stem van Arnold herkende. Haastig trad hij op hem toe en trok hem bij zich op de steenen bank, waar hij hem zijne armen om den hals sloeg.
‘Goede, beste jongen,’ zeide hij aangedaan, ‘hoe lief vind ik het van je, dat je me komt opzoeken in mijn verdriet. O, zeg me toch, hoe is het met mijne vrouw en met mijne kinderen?’
‘Ach mijnheer, ze zijn zoo bitter bedroefd en hebben zoo'n innig medelijden met u. Ik ben tot vanavond negen uur bij hen geweest, en nu een goed half uur geleden ben ik opgestaan, en heb stilletjes den sleutel van ooms slaapkamer gehaald om u te redden. Hu, wat vind ik het hier een akelig hok! Kom mijnheer, ga schielijk met mij mede, door...’
| |
| |
‘En mijne vrouw, Arnold,’ viel mijnheer Burding hem in de rede, ‘heeft zij zich nog al kalm kunnen houden in haar ongeluk?’
‘Ne... ja, mijnheer,’ stotterde Arnold, die niet gewoon was onwaarheden te zeggen, en een kleur kreeg tot achter zijn ooren, ‘ja mijnheer, ze is nu zeer kalm, hoewel ze eerst vreeselijk opgewonden geweest is.’ De goede jongen durfde niet zeggen, hoe ziek zij was, uit vrees, dat hij het zich al te zeer zou aantrekken.
‘Goddank!’ fluisterde Burding zacht. ‘Maar Arnold, hoe gevaarlijk is het voor je, mij hier te komen bezoeken. Indien men je betrapt, is een zware straf het loon voor je goede daad, die echter wel een beetje roekeloos is. Ik ben erg blij, dat je mij bezocht hebt, maar toch moet ik je in je eigen belang aanraden, weer spoedig heen te gaan. Waarlijk, m'n jongen, 't is hier te gevaarlijk!’
‘Gevaarlijk, mijnheer! Geen gevaar is mij te groot, waar het uwe vrijheid geldt, uw geluk en dat van mevrouw en van Dirk en Annie! Kom mijnheer, kom, sta op! Ik ben gekomen om u te redden, zie, de deur staat open. Kom, laten we vluchten, vóór we ontdekt worden en het te laat is!’
‘Vluchten, Arnold!’ zei Burding peinzend, zonder van houding te veranderen. ‘Vluchten, m'n jongen?’
‘En de deur staat immers open!’ riep Arnold, gejaagd opstaande en hem bij den arm nemende. ‘Kom mijnheer! In een kwartier kunnen we het bosch bereiken en dan zijn we voorloopig veilig...’
‘'t Is onmogelijk, Arnold, 't kan niet!’
‘'t Kan wel, mijnheer. O, maak toch voort, laten we toch gaan; ik beloof u, dat u over twee uren geheel in veiligheid is, en dan kan ik nog vóór den morgenstond terug en in bed zijn, zoodat niemand iets van mijne afwezigheid zal merken. Haast u toch, vóór het te laat is!’
‘En waarheen zou je mij dan brengen?’
| |
| |
‘O mijnheer, mijn plan is uitstekend, dat zeggen Dirk en Annie ook. We vluchten zoo spoedig mogelijk naar Noordduin aan zee en dan zal Lareis, de visscherman, u weet wel, u gaarne met zijn scheepje naar Engeland brengen. Kom, kom toch, mijnheer, we mogen geen tijd meer verloren laten gaan!’
‘Je plan is goed, m'n jongen, dat moet ik zeggen, en je zoudt me haast overhalen om het te doen, maar toch - neen, neen, het kan niet, 't is onmogelijk!’
‘Maar waarom dan toch niet?’ vroeg Arnold, bijna schreiende van teleurstelling en spijt. ‘Waarom durft u niet? Zie, we hebben overal aan gedacht: hier heeft u een taschje met geld, dat Dirk mij gegeven heeft en dat dienen moet, om u den eersten tijd voor gebrek te bewaren. O mijnheer, ik bid u, wacht toch niet langer, de tijd gaat voorbij!’
‘Schrei maar niet, Arnold,’ zei mijnheer Burding, ontroerd den knaap tegen zijn borst drukkende. ‘O, wat vind ik het gelukkig, dat mijn arme vrouw en kinderen in jou zulk een trouwen vriend zullen bezitten, als ze mij moeten missen. Maar vluchten, neen, dat kan en mag ik niet doen. Het zou als het ware een openlijke bekentenis zijn, dat ik schuldig was, en daarom...’
‘Och, mijnheer, de gevangenis wacht u immers in elk geval, daar de bewijzen tegen u zijn. Stellig zal u veroordeeld worden, dat zegt Dirk ook, en er is maar één middel om u voor een lange gevangenisstraf te bewaren. O, versmaad toch dat middel niet. De vlucht alleen kan u redden! Kom toch mee, mijnheer, spoedig, ik smeek er u om!’
‘Neen, Arnold, neen! Ik zal je mijn leven lang dankbaar zijn voor hetgeen je voor me gedaan hebt, doch mijn besluit staat vast, onherroepelijk! Ik vlucht niet! Maar zeg... hoorde je daar niets? Me dunkt, daar hoorde ik duidelijk iemand zuchten. Je bent toch alleen hier gekomen?’
| |
| |
‘Geheel alleen, mijnheer, maar ik heb niets gehoord. 't Was misschien de wind...’
‘Nu, m'n jongen, dan heb ik me zeker vergist; maar ga naar huis; 't is hoog tijd voor je.’
‘O neen, neen!’ riep de knaap schreiende. ‘Ik ga niet naar huis. U moet mee, zonder u ga ik niet. Ach mijnheer, het verschrikkelijkste heb ik voor u verzwegen, om u ten minste dat verdriet nog te besparen, maar nu, nu moet ik het u wel zeggen. U moet vluchten, mijnheer, of uwe vrouw...’
‘Mijne vrouw, Arnold? Spreek, wat is er met haar?’
‘O, ze is zoo ziek geworden. Ze is geheel buiten bewustzijn en roept voortdurend om u, en indien u niet vlucht, indien u voor langen tijd van haar gescheiden wordt, dan, o, dan zal ze wellicht sterven!’
‘O God!’ kermde de ongelukkige man, de handen wringende. ‘Ach, wat ben ik diep ongelukkig! Arme, lieve Emma! Is de dokter bij haar gehaald? Wat zeide hij?’
‘Ja, mijnheer, hij zei, dat ze erg ziek was, doch we mochten nog niet wanhopen. Maar toen ik wegging, was ze nog niet tot haar bewustzijn teruggekeerd. O, thans vlucht u wel, niet waar? Alleen uwe vrijheid kan haar redden. Kom mijnheer, kom! Als ze morgen hoort, dat het u gelukt is, te ontsnappen, zal ze wel beter worden. Och, ga toch mee!’
‘Ach, wat moet ik doen?’ riep de arme man in vertwijfeling uit. ‘Wist ik maar, wat ik doen moest! Ik ben radeloos!’
‘Vluchten mijnheer, kom, nog is het tijd!’ riep Arnold schreiende uit, hem bij de hand vattende.
‘Toe mijnheer, Annie en Dirk smeeken er u ook om. O, ze waren al zoo blijde, toen ik hun mijn plan vertelde om u te doen vluchten, en ze zullen zoo bedroefd zijn, als ze hooren, dat u niet wilde. Kom toch, och, ga toch mee. Er is immers voor u geen redding meer mogelijk?’
| |
| |
‘Neen Arnold, ik vrees het ook, doch indien de rechters mij veroordeelen, is het geheel buiten mijne schuld, als iedereen met verachting mijn naam noemt. Vlucht ik echter, dan verklaar ik zelf mij voor de geheele wereld schuldig, en dat màg, dat kàn ik niet doen; het zou een lafheid zijn. Neen, Arnold, hoe bitter hard het mij ook valt, mijn besluit is genomen: ik vlucht niet! Ik mag mijn goeden naam niet aan de schande prijsgeven. Wat anderen doen, kan ik niet helpen. En nu, mijn beste jongen, ga nu naar huis, en help en troost mijn lieve kinderen in hun verdriet, en... mocht mijn arme vrouw tot haar bewustzijn terugkeeren, zeg haar dan, dat ik... welgemoed ben. Schrei nu niet, Arnold, en wees flink en moedig en aanvaard mijn innigsten dank. Ga nu, m'n jongen, ga nu, je moet vertrekken.’
Burding wischte zich de tranen uit de oogen en Arnold wierp zich schreiende in zijne armen.
‘Ach mijnheer, ga toch mee!’ snikte hij.
‘Neen, mijn besluit staat vast. Vaarwel, groet allen thuis. Ga nu, Arnold, - vaarwel!’
Zacht trok hij den schreienden knaap naar de deur en drukte hem nogmaals de hand. Arnold snikte hem zijn groet toe, en Burding duwde zelf de deur dicht. Arnold rilde, toen hij den sleutel met beide handen aangreep. Moest hij nu zelf zijn goeden vriend opsluiten? O, waarom wilde hij niet vluchten? Doch zich vermannende, draaide hij met alle macht den sleutel om, en knarsend schoot het slot in de gleuf. Die akelige knars drong hem tot diep in het hart. Hij trok den sleutel uit het slot, en spoedde zich de straat over naar zijne woning.
‘Ach, nu is alle hoop verloren!’ zuchtte hij, ‘en mijn plan was zoo goed. En morgen, - o, morgen zal hij voor goed worden weggevoerd, wie weet voor hoe lang! Ach, wat zullen Dirk en Annie bedroefd zijn, als ze het hooren, en die arme ongelukkige mevrouw!’
Zacht deed hij de achterdeur open, die nog los was,
| |
| |
haar zorgvuldig achter zich sluitende. Daarop sloop hij op zijne teenen naar boven, en luisterde aandachtig, of er ook onraad was. Hij hoorde duidelijk de zware ademhaling van zijn oom, en zich zacht voortbewegende, bracht hij den sleutel weer op zijne oude plaats. Toen ging hij even zacht naar zijn eigen kamertje en lag weldra te bed.
En Willem? We hebben gezien, hoe hij Arnolds plan doorgrond had, en hem vol blijde verwachting gevolgd was op zijn nachtelijken tocht, ja, hoe hij zelf den sleutel der gevangenisdeur voor hem omgedraaid had, toen hij merkte, dat zijn krachten daarvoor te kort schoten. Nauwelijks was Arnold binnengetreden, of hij verliet zijne schuilplaats en begaf zich naar de deur, die nog half open stond, zoodat hij elk woord, dat gesproken werd, duidelijk kon verstaan. Hij durfde bijna niet ademhalen, uit vrees, dat hij zijn tegenwoordigheid aldaar zou verraden, en hij legde beide handen tegen zijn hart, dat van blijdschap en spanning zoo hevig klopte, dat hij niet anders dacht, of zij moesten het haast wel hooren. Doch al spoedig verkeerde zijn blijde hoop in hevige smart, toen mijnheer Burding beslist weigerde, zich door de vlucht te redden. Eenmaal zelfs had hij zich door het slaken van een diepen zucht bijna verraden. Ach, hoe bitter ongelukkig gevoelde hij zich! Hoe gaarne had hij zijne smeekingen bij die van Arnold gevoegd, om hem tot de vlucht over te halen, helaas, hij kon niets zeggen, wilde hij zichzelven niet in gevaar brengen. Hopeloos en vernietigd was hij naar huis teruggekeerd, toen hij hoorde, dat Burding van Arnold afscheid nam en hem op zachten toon gebood zich te verwijderen. De woorden van den onschuldigen gevangene hadden hem diep getroffen en met afschuw, schaamte en berouw zag hij terug op de misdaad, die hij gepleegd had.
Eenige minuten vóór zijn neef kwam hij op zijn kamer terug en hij slaakte een zucht van verlichting, toen ook Arnold ongedeerd zijn kamer weer had bereikt. Hij begaf zich naar bed, doch bracht het overige gedeelte van den
| |
| |
nacht slapeloos door. De arme jongeling! Des daags werd hij gefolterd door de knagingen van zijn geweten, die hem het leven tot een hel maakten, en des nacht vlood de slaap van zijne legerstede, of zoo hij al insluimerde, werd hij vervolgd door benauwde droomen, die hem den anders zoo verkwikkenden nacht bijna nog meer deden schuwen dan den dag. Wel was hij te beklagen! Zoo jong nog en toch reeds zoo diep rampzalig.
Eindelijk brak de morgen aan en Willem stond op. Hij kon het in bed niet langer uithouden. Na zich frisch te hebben gewasschen, gebruikte hij bij Trien in de keuken een glas melk en een klein stukje brood, dat hem bijna nog niet eens door de keel wilde, en spoedde zich toen naar buiten, in de hoop, dat een wandeling door de frissche buitenlucht zijne zenuwen wat tot bedaren zou brengen.
Kort daarna stonden ook Landersen en Arnold op, die zwijgend hun ontbijt gebruikten. Ook Arnold at weinig, en toen zijn oom naar het raadhuis vertrokken was, begaf hij zich in allerijl naar Burdings woning. Hier werd reeds geruimen tijd reikhalzend naar hem uitgezien en nauwelijks was hij in het gezicht, of Dirk en Annie spoedden zich naar de voordeur om hem in te laten. De deur werd dadelijk achter hem toegedaan, en als uit één mond klonk het hem toe:
‘Is het gelukt?’
In gespannen verwachting keken zij hun jongen vriend aan, doch de hoopvolle uitdrukking hunner oogen verdween als met een tooverslag, toen zij het sombere gelaat van Arnold zagen.
Zwijgend schudde hij ontkennend met het hoofd.
‘Niet gelukt?’ riep Dirk met een somber gelaat, dat bleek zag van den slapeloos doorgebrachten nacht.
‘Niet gelukt?’ herhaalde Annie, haar gezicht met beide handen bedekkende. ‘Arme pa! nu kan niemand u meer redden!’
| |
| |
Het arme kind liet hare tranen den vrijen loop. De hoop, die zij den ganschen nacht gekoesterd had, dat het plan gelukken zou, was nu met één slag de bodem ingeslagen.
‘Neen, 't is niet gelukt,’ zei Arnold bedroefd. ‘En toch, toch heeft de gevangenisdeur voor hem opengestaan, - maar hij heeft het niet gewild.’
‘Niet gewild, Arnold? Dus je plan is uitgevoerd en je bent bij pa geweest?’ vroeg Dirk, terwijl Annie hem met groote oogen aanstaarde.
‘Ja, ik ben bij hem geweest en heb hem gesproken. O, hij was zoo blij, dat hij me zag, en hij heeft me zijne hartelijkste groeten voor je meegegeven... ook voor je moe, en ik moest zeggen, dat hij welgemoed was. Ach, wat was hij bedroefd, toen ik hem zeide, dat je moe zoo ziek was, maar vluchten, neen, dat wilde hij niet. En - hoe gaat het nu met je moe?’
‘Heel slecht, Arnold,’ zeide Dirk somber, ‘wij vreezen het ergste, en zien met verlangen naar den dokter uit. Hij zal wel spoedig komen, want hij heeft het beloofd.’
‘Zeg, Arnold,’ vroeg Annie, ‘waarom wilde pa niet vluchten? O, heb je hem wel gezegd, hoe erg moe het zich aangetrokken heeft, en hoe ziek zij is? Heb je hem wel gezegd, dat zij onophoudelijk om hem roept in hare koorts, en dat zij zonder hem niet leven kan? Ach, moeten wij dan onze lieve ouders beiden tegelijk verliezen?’
‘Ja Annie, ik heb hem dat alles gezegd. Eerst had ik hem de ziekte van je lieve moe verzwegen, maar toen hij weigerde aan mijne bede gehoor te geven, zelfs toen ik het hem met tranen in de oogen smeekte, toen heb ik het hem gezegd. O, hij was radeloos, en zoo hij nog tot vluchten geneigd is geweest, dan was het op dat oogenblik. Maar spoedig herstelde hij zich, en van toen af was zijn besluit genomen. Hij wilde niet vluchten, omdat het gelijk stond, volgens zijn meening, met schuld bekennen.
| |
| |
O, hoe bedroefde het mij, onverrichter zake weer naar huis te moeten terugkeeren.’
‘Dat begrijp ik, Arnold!’ zeide Dirk, hem de hand drukkende.
‘Maar toch hadden we eigenlijk wel vooraf kunnen berekenen, dat het zoo gaan moest. Pa is geen man om te vluchten, en vooral niet onder deze omstandigheden. Komt, laten we naar binnen gaan. Toe Annie, schrei nu niet; laten we kalm blijven en ons beheerschen.’
‘Ach ja, Dirk!’ snikte Annie, ‘maar ik ben zoo bedroefd.’
‘Daar is de dokter!’ zeide Arnold eensklaps, en even later stond deze aan het ziekbed der moeder. Toen hij zich na eenigen tijd omkeerde, zeide hij:
‘Lieve kinderen, ik mag het jelui niet verzwijgen, dat de toestand zorgwekkend is, zeer gevaarlijk, hoewel de mogelijkheid op een wending ten goede nog altijd blijft bestaan. Houdt dus nog maar moed, hoor, en schreit zoo niet. Alles kan nog wel goed afloopen; er zijn nog wel vreemder dingen gebeurd. Mocht je moe tot haar bewustzijn terugkeeren, zegt haar dan niets, dat schokkend voor haar kan zijn, en geef haar geregeld in.’
De dokter vertrok om plaats te maken voor een nieuwen bezoeker, en wel baron Steinhof. Hij had van het gebeurde eerst dezen morgen gehoord en zich in allerijl naar Veenwoud begeven.
‘Arme kinderen,’ zeide, ‘hoe is het met je moe?’
‘Treurig, baron, ach zoo treurig,’ antwoordde Dirk.
‘O baron,’ snikte Annie, ‘kan u niets doen, om onzen lieven vader te redden? U weet toch ook wel, dat hij onschuldig is!’
‘Daar twijfel ik niet aan, Annie, je pa is geen dief, dat is zeker. Daarvoor ken ik hem te goed!’ gaf de baron ten antwoord.
En hoewel hij zeer goed wist, dat hij niets ten voordeele van Burding zou kunnen doen, liet hij er, om hun wat
| |
| |
te bemoedigen, op volgen: ‘Dat ik mijn best voor hem doen zal, beloof ik je! Houdt nog maar goeden moed, en wat er ook gebeure, in mij zal je steeds een waar vriend vinden. Doch nu moet ik je verlaten, om den burgemeester te gaan spreken.’
Vriendelijk drukte hij hun de hand en vertrok.
Na eenigen tijd trok het rollen van een rijtuig hunne aandacht, en toen zij naar buiten keken, zagen zij een dichte koets, die door twee paarden getrokken werd.
‘Dat zal de officier van justitie uit Haarlem zijn,’ zeide Dirk.
‘Ik denk het ook,’ antwoordde Arnold. ‘Nu ga ik naar huis; zoodra ik iets bijzonders weet, kom ik het je melden.’
Arnold vertrok en vond Willem alleen in de woonkamer. Hij verschrikte echter van Willems uiterlijk. Zóó bleek, vermoeid en afgemat had hij hem nog nooit gezien. Aan de overzijde, vóór het raadhuis, stond de koets, die hij had zien gaan, en hij zag, hoe Willems oogen onophoudelijk naar dat rijtuig tuurden, terwijl angst en vertwijfeling op zijn gelaat te lezen stonden.
‘Mijn hemel, Willem, wat zie je er naar uit! Ben je zoo ziek?’
Willem antwoordde niet. Zijn knieën knikten onder zijn lichaam. Hij keek Arnold aan, alsof hij niet eens gehoord had, wat deze zeide.
‘Ben je zoo ziek, Willem?’ vroeg Arnold nog eens, vol medelijden, toen hij zag, hoe hij trilde.
‘Hoe is 't met mevrouw Burding?’ was Willems eenige antwoord.
‘Weinig hoop meer, Willem! De dokter vreest voor haar leven.’
Willem moest zich bij het hooren van deze woorden aan de leuning van een stoel vasthouden, om niet te vallen.
| |
| |
‘Is dat het rijtuig van den officier?’ vroeg hij, naar buiten wijzende.
‘Ik denk van wel, Willem! Maar je moest naar bed gaan, je bent ziek.’
‘Neen!’ riep Willem heftig, ‘ik ben niet ziek! Ga heen, ik wil alleen zijn!’
Arnold keek hem verwonderd aan. Hij begreep niet, wat Willem scheelde, en meende, dat hij ernstig ziek zou worden.
Hij verliet de kamer en begaf zich naar buiten.
|
|