| |
| |
| |
| |
Elfde Hoofdstuk.
Een kwaad geweten
Arnold trof Willem aan in een leuningstoel bij de kachel, met de hand onder het hoofd. 't Was er verbazend warm; de kachel stond gloeiend.
‘Dag Willem. - Pff, wat is het hier heet. Hoe houd je het uit?’
‘Is het hier zoo heet, Arnold?’ antwoordde Willem met zachte stem. ‘Ik heb het eerder koud dan warm.’
‘Hoe is het mogelijk! Maar dan ben je zeker niet goed?’
‘Ik denk het ook, Arnold. Ik voel me in 't geheel niet wèl.’
‘Zou je koû gevat hebben, Willem?’
‘Ik - ik weet het niet, Arnold,’ antwoordde Willem gejaagd, en om het gesprek een andere wending te geven, liet hij er op volgen: ‘Hoe is het bij de Burdings?’ Angstig en met een doodsbleek gelaat staarde hij Arnold aan, alsof hij hem de woorden uit den mond wilde kijken.
‘Meer dan verschrikkelijk, Willem! Mevrouw Burding heeft zich de gevangenneming van haar man zoo aan- | |
| |
getrokken, dat zij bewusteloos op den grond gevallen is, en nu ligt zij in een ijlende koorts, waarvan zij misschien nimmer weêr zal opstaan. O, Willem, ik heb zoo met die arme menschen te doen!’
Willem sidderde en zijne hand trilde onder zijn hoofd. Elk woord, dat Arnold sprak, drong hem als een dolk in zijne ziel, en een traan welde op in zijn oog. ‘Ook dat nog!’ dacht hij. ‘Een laaghartige dief niet alleen, maar nu ook nog een moordenaar...’
‘Hoe vreeselijk!’ zeide hij zacht, met neergeslagen oogen, terwijl een zucht aan zijne borst ontsnapte.
‘Ja, Willem, verschrikkelijk! En dan onschuldig... of geloof jij aan zijne schuld?’
‘Ik? 'k Weet het niet... neen, neen, duizendmaal neen, hij heeft het niet gedaan!’ riep hij heftig, zich oprichtende. Doch dadelijk liet hij er op volgen, toen hij bemerkte, hoe verwonderd Arnold hem aankeek:
‘'t Is onmogelijk! Hij kan het niet gedaan hebben; daarvoor is hij een te braaf man. Ik kàn niet aan zijne schuld gelooven!’
‘Ik ook niet, Willem. Zeg, als jij nu eens kiezen moest, in wiens plaats zou je dan liever zijn: in die van Burding, die naar alle waarschijnlijkheid jarenlang onschuldig in de gevangenis zal worden gezet, gescheiden van vrouw en kinderen, ja, die misschien zelfs nooit meer zijne vrouw zal terugzien, - of in de plaats van den dief, die nu frank en vrij rondloopt, overal kan gaan waar hij wil, en bovendien nog in het bezit is van een flinke som gelds. Zeg, wat zou jij kiezen?’
‘Ik?’ zeide Willem verward en ontroerd, ‘ik?.... wel... ik zou... och... ja maar, zoo'n keus behoeft men immers nooit te doen! Dat komt nooit voor!’
‘Dat is niet waar, Willem. De echte dief weet nu toch zeker, dat Burding verloren is, dat zijne vrouw misschien sterven zal, en dat zijne kinderen voor altoos met schande zullen beladen zijn, en toch behoeft het hem maar één
| |
| |
woord te kosten, om hen allen weer gelukkig te maken. Hij staat dus wel degelijk voor die keus. Ik weet zeker, dat ik liever, als Burding, onschuldig gevangen genomen zou worden, dan zulk een vreeselijke misdaad op mijn geweten hebben. En jij?’
‘Ik... ik ook,’ zeide Willem bijna onverstaanbaar, terwijl het koude zweet hem op het voorhoofd parelde en de wanhoop hem in de oogen te lezen stond. Ach, hoe troffen Arnolds woorden hem tot in het diepst zijner ziel. Hoe gaarne zou hij, de dief, dat ééne woord uitspreken, den braven man aan zijn vrouw en kinderen, de stervende moeder aan haar huisgezin teruggeven, maar... die sombere gevangenis, waarin hij zijn jongen leven zou moeten doorbrengen...!
‘Bah! wat een ellendige schepsels moeten die dieven toch zijn, Willem!’ ging Arnold voort. ‘Ik zou nog liever willen sterven, dan met hen ruilen. Maar Willem, wat zie je er allernaarst uit. Je hebt zeker hard de koorts. Ik zou maar vroeg naar bed gaan en warm onder de dekens kruipen. Heb je hoofdpijn ook?’
‘Ja Arnold, ik voel me ziek, zeer ziek, en ga straks naar bed. Misschien ben ik dan morgen wel wat beter,’ zeide hij, terwijl hij het hoofd afwendde, om Arnold de tranen niet te laten zien, die hem langs de bleeke wangen vloeiden.
‘Ik ga ook vroeg naar bed, Willem. Ik heb een recht treurigen dag achter den rug, en morgen zal het nog naarder zijn, vrees ik, als Burding door den officier van justitie naar Haarlem wordt vervoerd. Ik krijg koude rillingen langs mijn rug, als ik er aan denk. Slaap wel!’
‘Slaap wel, Arnold. Zeg, - is... is mevrouw Burding waarlijk zoo ziek? Zou ze niet meer beter...?’
‘Ik vrees van neen, Willem. Ze is geheel buiten kennis en roept telkens den naam van haar man. Als hij niet in vrijheid komt, zal zij misschien wel sterven.’
Arnold vertrok, en zoodra Willem alleen was, bedekte
| |
| |
deze zijn gelaat met beide handen en barstte in hevig snikken uit. Arnold deed de kantoordeur open, en zeide:
‘Wel te rusten, oom! Ik ga naar bed.’
‘Zoo, ben je daar eindelijk? Kom eens even hier; ik heb je wat te zeggen.’
Arnold kwam binnen en keek zijn oom vragend aan.
‘Kom je nu van de Burdings?’
‘Ja, oom.’
‘Hoe is het daar gesteld?’
‘Allertreurigst, oom. Dirk en Annie zijn vreeselijk verdrietig over hetgeen gebeurd is, en mevrouw heeft het zich zoo erg aangetrokken, dat zij nu in een ijlende koorts ligt. Ze is ziek, gevaarlijk ziek.’
‘Zoo! Ja, dat hebben ze er van. Die kwaad doet, moet maar straf hebben; de justitie kent geen medelijden.’
‘Maar oom, mijnheer Burding is toch onschuldig!’
‘Zwijg jongen! Wat weet jij daar nu van? We hebben immers de bewijzen van het tegendeel? En Burding moet je niet gelooven, want dieven zeggen altoos, dat ze onschuldig zijn. Dat liedje kennen we wel. Je zult zeker nu wel zoo verstandig zijn, je bezoeken daar te staken? Ik kan natuurlijk niet toestaan, dat de neef van den burgemeester zich ophoudt met een dievenfamilie, begrijp-je?’
‘Neen, oom, ik begrijp u niet. U bedoelt toch niet, dat ik menschen, van wie ik nooit anders dan liefde en vriendschap ondervond, aan hun lot moet overlaten, nu zij ongelukkig geworden zijn?’
‘Ja, brutale jongen, dat bedoel ik wèl, en ik wil, dat je me gehoorzaamt. Ik heb de familie nooit goed vertrouwd, en thans zijn hunne streken eindelijk aan het licht gekomen. Maar nu is het ook voor goed uit met je omgang daar, hoor-je. Ik mag het niet langer toestaan! De menschen konden wel denken, dat je van hetzelfde diefachtige soort waart!’
‘Maar oom, de rechtbank heeft toch nog geen uitspraak gedaan, dus weet u niet zeker, dat hij de schuldige is.’
| |
| |
‘Dat weet ik wèl zeker, jongen, en al was dat niet zoo, jij hebt niets anders te doen dan mij te gehoorzamen. Ik was dat geloop daar al lang moê, en nu moet er maar meteen een einde aan komen. Begrepen?’
‘Maar dat zou slecht van me zijn, oom, ik mag ze nu niet aan hun lot, dat al ongelukkig genoeg is, overlaten.’
‘En toch wil ik het, hoor je. Doe nu de deur maar dicht, en laat ik niet merken, dat je mijn wil trotseert, of het zal slecht met je uitpakken!’
Arnold vertrok met het vaste plan, in dit geval zijn oom niet te gehoorzamen. Hij zeide Trien goeden nacht en begaf zich naar boven. Haastig trad hij de slaapkamer van zijn oom binnen, schrapte een lucifer aan, en... ja, daar hing de sleutel, vlak naast het ledikant.
‘Ha, kon ik hem nù maar meênemen,’ mompelde hij, ‘dan was de goede mijnheer Burding gered, maar oom zou hem straks stellig missen, als hij naar bed gaat, en dan was de kans geheel verkeken. Neen, ik moet hem vannacht stilletjes zien te krijgen; dat is het eenige, wat er gedaan kan worden.’
Arnold begaf zich naar zijn kamertje, ontkleedde zich maar gedeeltelijk en legde zich te bed, om wakende het geschikte oogenblik af te wachten.
Een half uur later ging ook Willem naar bed, maar slapen kon hij niet. De arme jongen was ziek, ziek naar lichaam en geest. Radeloos verborg hij zijn hoofd in de kussens en schreide tranen van berouw. Zijn geest was vermoeid en afgemat, en de somberste schrikbeelden hielden hem den slaap uit de oogen. Vruchteloos wendde hij zich nu op deze, dan op gene zijde, - hij kon den slaap niet vatten. Hij spande al zijn krachten in om aan zijn gedachten een anderen loop te geven, ze tot iets liefelijkers te bepalen, tevergeefs! Telkens en telkens weer kwamen zij op het vreeselijke voorval terug en zag zijne ontstelde verbeelding den donkeren kerker en daarin zijn onschuldig slachtoffer, of waande hij zich aan het
| |
| |
ziekbed der arme vrouw, die wellicht door zijne schuld sterven zou. Hij hoorde, hoe de torenklok elf slagen over het dorp deed weergalmen... en onder dien toren... hu! Willem rilde. De tijd, die anders als met vleugelen voorbijvliegt, scheen hem nu om te kruipen, en toen eindelijk de klok half twaalf sloeg, was het hem, of hij reeds uren lang te bed had gelegen. Eindelijk bromde zij twaalf slagen en nu ook won het vermoeide lichaam het van den ontstelden geest. Hij viel in een lichte sluimering.
Hij werd gekweld door benauwde droomen, die hem het angstzweet deden uitbreken. Opeens schrok hij wakker. IJlings wierp hij de dekens van zich af en richtte zich op. ‘Ontzettend, hoe benauwd!’ fluisterde hij. ‘O, zoo kan ik niet langer leven, ik houd het niet uit! Wat moet ik doen? - Hoor! wat is dat? Me dunkt, dat ik op Arnolds kamertje iets hoor loopen, heel zacht. Wie kan dat nog wezen, zoo midden in den nacht? 't Is pikdonker, even donker als... Hoor, daar is het weer. 't Moet stellig Arnold zijn, maar wat kan hij nu nog te doen hebben? - Daar kraakt heel zacht de deur, en nu hoor ik duidelijk eenige beweging. Ik begrijp het... hoor, heel zacht sluipt hij door de gang. Nu is het weer stil,... neen, daar draait hij weer een deur open, de deur van vaders slaapkamer. Ha, nu begrijp ik het al. O, als dat eens waar was! De sleutel van den toren hangt daar, en Arnold gaat hem zeker halen om mijnheer Burding te doen ontvluchten. Als dat eens gelukken mocht! Dan behoefde een onschuldige niet te zuchten in den kerker en dan zou de zieke misschien hare gezondheid terug krijgen. O, ik moet zien, wat er gebeurt, ik moet weten, wie daar is, en als het Arnold is, dan zal ik hem, zoo noodig, helpen!’ Vlug, maar onhoorbaar zacht liet Willem zich van het bed glijden en in een oogwenk had hij zijne kleederen aangetrokken. Toen sloop hij op handen en voeten zijn kamertje uit, de gang door en kwam voor de. slaapkamer zijns vaders. Nu luisterde hij... alles
| |
| |
bleef stil. Neen, toch hoorde hij iets. 't Was, of zich langzaam en stil iets bewoog. Hij luisterde nog scherper, - ja, een hand streek bijna onhoorbaar langs het behangsel. Toen hoorde hij niets meer, maar een oogenblik later ging iemand rakelings langs hem heen, en toen de trap af.
‘Goddank!’ fluisterde Willem. ‘Ik heb mij niet bedrogen. 't Moet Arnold zijn. Goede, brave jongen!’
Na eenige seconden begaf ook Willem zich naar beneden; hij vond de achterdeur wel dicht, maar niet op slot. ‘Arnold is al buiten,’ mompelde hij, en het huis verlatende, sloeg hij den weg naar den toren in.
|
|