| |
| |
| |
| |
Tiende Hoofdstuk.
Een gewaagd plan.
We hebben Willem verlaten, toen hij, gedreven door zijn kwaad geweten en ten prooi aan den hevigsten angst, zich naar buiten begaf, om te zien, wat er op het dorp voorviel. Zijn hart klopte hem onstuimig in den boezem; hij keek vreesachtig rond en voelde zich, of iedereen het hem kon aanzien, dat hij de schuldige was. Hij liep langzaam voort, en toen hij eindelijk de menigte vóór Burdings woning in het oog kreeg, ging hem een rilling over het lichaam en keerde hij terug. Zoo liep hij eenigen tijd heen en weer, tot hij eindelijk Barrel zag, die zich voortspoedde naar Landersens huis, om den sleutel der gevangenis te halen. Hij liep hem haastig tegemoet en vroeg, toen hij hem bereikt had:
‘Komt vader haast terug?’
‘'t Is verschrikkelijk, mijnheer Willem. Goede hemel, wie had dat ooit kunnen denken!’
Willem sidderde. Angstig keek hij Barrel aan en zeide:
‘Wat - wat dan, Barrel?’
‘Burding is zelf de dief; de portefeuille is met het geld
| |
| |
in zijn eigen tuin gevonden. Had je dat wel gedacht?’
‘Wat - hè? Burding... het geld...? Maar dat kan niet!’ stamelde Willem, zich zelven vergetende.
‘Kan dat niet? Waarom niet?’ vroeg Barrel verwonderd.
Willem beet zich op de lippen en haastte zich te zeggen:
‘Dat had ik nooit gedacht. Wie zou nu ook kunnen vermoeden, dat een man als Burding... Maar daar komen ze al aan, geloof ik.’
‘Waarlijk!’ riep de veldwachter. ‘Dan mag ik me wel haasten,’ en voort ging hij.
Willem bleef versuft op den weg staan. Hij kon zich maar niet begrijpen, hoe die voorwerpen daar gevonden konden worden. ‘'t Moet een vergissing zijn,’ mompelde hij, ‘of Hein moet ze daar verborgen hebben. Maar dat zou meer dan afschuwelijk zijn! Hoe vreeselijk! Wat moet ik beginnen?’
De stoet naderde. Willem plaatste zich aan den kant van den weg en bleef met trillende knieën en hokkenden adem daar staan. Het bleeke gelaat van Burding, dat nog de sporen droeg van het smartelijk afscheid, dat hij van zijn vrouw en kinderen genomen had, trof hem tot diep in de ziel, en vol schaamte en berouw sloeg hij de oogen neer, toen Burding hem in het voorbijgaan een oogenblik aankeek. Zie, hij boog zelfs even het hoofd, als groet, wat hem, den dief, het bloed naar de bleeke wangen joeg. Nu waren zij voorbij, en Willem, door angst en ontsteltenis gedreven, sloeg den tegenovergestelden weg in en verliet het dorp, om in het eenzame bosch rond te dolen. Hij was echter nog niet ver buiten het dorp, toen hij voetstappen achter zich hoorde, en omziende, ontwaarde hij zijn medeplichtige, van wiens schurkachtig gelaat hij thans walgde. Spoedig had Hein hem bereikt en stak hem de hand toe, die Willem vol afkeer slechts met de toppen zijner vingers aanraakte.
‘Je lijkt er wel vies van, Willem?’ zeide hij met een
| |
| |
schamperen lach. ‘Ben je soms vergeten, dat jij ook mee geholpen hebt? Nu, dat doet er niet toe! Hoe vind je, dat het zaakje loopt? Prachtig, hè? Ja, ja, wie Hein wil vangen, moet vroeg opstaan, dat beloof ik hem, hè, hè!’
‘Hein, hoe komt toch dat geld in Burdings tuin? 'k Vind het verschrikkelijk! Een onschuldige...!’
‘Verschrikkelijk? Ben je nu heelemaal gek? 't Is toch beter, dat hij opgesloten wordt, dan dat wij achter de tralies komen?’
‘Dat weet ik niet, dat weet ik niet!’ zuchtte Willem, met de armen een beweging makende, of hij een vreeselijken last van zich af wilde werpen. ‘Maar zeg me toch, hoe komt dat geld in zijn tuin? Heb jij het er verstopt?’
‘Zeker, wie zou het anders gedaan hebben?’ antwoordde Hein, die met zorg het angstige gelaat van Willem aankeek. ‘Maar man, je ziet er uit, of de duivel je op de hielen zit. Je zult toch zoo dom niet zijn, jezelven te verraden?’
‘Neen, neen, Hein, o neen!’ riep Willem uit, huiverende bij de gedachte aan de sombere gevangenis, die voor zijn geest opdoemde. ‘Maar toch zou ik een groot deel van mijn leven willen missen, indien ik alles ongedaan kon maken. O, dat ook een onschuldige moet boeten...!’
‘Beter hij, dan wij, Willem. Wacht maar, je angst zal wel overgaan, dat beloof ik je. Toen ik voor het eerst iets deed, wat de menschen niet graag hebben, was ik ook niet op mijn gemak, en nu - ik moet zeggen, dat het me al bitter weinig hindert.’
‘Ach Hein, dat je ook het geld bij een ander verstopt hebt! Nu komt alle schuld op hem, en hij zal het onschuldige slachtoffer worden. Was er dan geen enkel plaatsje te vinden geweest, dat ten minste een ander niet ongelukkig kon maken?’
‘Plaats genoeg, Willem, maar je begrijpt toch wel, dat ik het alleen gedaan heb om ons buiten alle verdenking te houden? En je ziet nu zelf, dat het niet zoo erg dom
| |
| |
van me geweest is. Niemand zal het nu ooit in zijn hoofd krijgen om ons van de misdaad te beschuldigen, want iedereen moet Burding, of hij wil of niet, wel voor den dief houden. En daar is het me juist om te doen geweest. 't Is wel een leelijk geval voor hem, maar daar is nu eenmaal niets aan te veranderen. 't Is jammer genoeg van de duiten, die we er door kwijt geraakt zijn, hoewel - we houden nog genoeg over, hè-hè-hè!’
‘Te veel, Hein,’ zeide Willem met een zucht, ‘en bovendien hebben we er niets aan ook.’
‘Wat? Er niets aan hebben?’
‘Neen, niets, om de eenvoudige reden, dat de nummers van de bankbiljetten in het zakboekje staan, dus als we er wat van uitgeven, zijn we verloren.’
‘Wel verduiveld!’ riep Hein. ‘Wat zijn we nu ezelachtig dom geweest! Had ik dat boekje maar verbrand!’
‘Er is niets meer aan te doen, Hein, 't is te laat, te laat voor alles! O Hein, wat zijn we toch afschuwelijk slecht geweest; hadden we het maar niet gedaan!’
‘Je bent een flauwe lummel, in één woord! Maar ik waarschuw je, dat je ons niet verraadt, hoor, want dan zal je met mij te doen krijgen, en ik ben niet zoo erg gemakkelijk, als het er op aankomt.’
‘Ik denk er niet aan, Hein, maar ik voel me zoo vreeselijk ongelukkig, nu Burding gevangen genomen is. Als dat niet gebeurd ware, misschien zou ik dan rustiger zijn.’
‘Nu, ik groet je!’ zeide Hein, zich verwijderende in de richting van de Rasters. ‘Je bent gewaarschuwd, hoor!’
Willem begaf zich naar huis, waar Trien bezig was het middagmaal op te disschen. Willem at echter weinig, en dat weinigje alleen nog maar voor den vorm, want hij had volstrekt geen eetlust. Zijn vader was zeer opgewekt en praterig, en uit hetgeen hij zeide, kon Willem ten duidelijkste opmaken, dat er voor Burding geen enkele kans op redding overbleef. Toen het eten gedaan was,
| |
| |
ging Landersen als naar gewoonte naar zijn kantoor, en Willem bleef vol zorg, verdriet en kommer alleen, - alleen met zijn onstuimig kloppend geweten.
In de woning van de familie Burding zag het er intusschen droevig uit. Nauwelijks was Landersen met zijn gevangene vertrokken, of Mevrouw Burding was in tranen uitgebarsten en eindelijk zelfs bewusteloos neergevallen. Vreeselijk ontsteld hadden ze dadelijk om dokter van Dam gezonden, die spoedig zou komen. De ongelukkige vrouw, die niet tot haar bewustzijn terugkwam, verkeerde blijkbaar in een gevaarlijken toestand. Hare woorden waren verward en klonken wanhopig schril. In haar ijlen riep zij onophoudelijk den naam van haar man, en telkens strekte zij de armen uit, als om hem te omhelzen.
Toen de dokter kwam, die nog niet gehoord had, wat er voorgevallen was, gaf Arnold hem de noodige inlichtingen, die zijn hart met deernis vervulden. Hij naderde de zieke, voelde haar pols, en keek haar langen tijd oplettend aan. Tevergeefs riep hij haar eenige malen bij haar naam; zij hoorde het niet en ontwaakte ook niet uit haar bewusteloozen toestand. Hij luisterde naar hetgeen zij zeide, en verliet eindelijk het bed. Toen zeide hij: ‘Uw moeder is erg ziek, kinderen, maar je moet je nog volstrekt niet al te ongerust maken. De toestand is nog niet wanhopig. Vooral is rust en stilte noodig. Denk daarom, hoor! Vanavond zal ik nog medicijnen laten brengen, die geregeld gebruikt moeten worden. Bovendien mag ze volstrekt niet alleen gelaten worden; je moet bij haar waken. Ik zou je raden, iemand tot hulp bij je in huis te nemen, dat is tevens wat gezelliger voor je. Morgenochtend vroeg kom ik terug.’ En hun vriendelijk de hand gevende, vertrok hij. Bedroefd en zwijgend ging het drietal om de kachel zitten, angstig luisterend naar de verwarde woorden, die door de zieke werden geuit.
Eindelijk fluisterde Arnold:
‘Wie toch de schurken zijn, die eerst den diefstal heb- | |
| |
ben gepleegd met een ongelooflijke brutaliteit, en nu nog een onschuldige er voor in de gevangenis laten zetten!’
Annie rilde. ‘Arme, ongelukkige pa!’ fluisterde zij, terwijl hare oogen zich weer met tranen vulden. ‘O, wat zijn er toch slechte menschen op de wereld!’
‘Ik kan het niet begrijpen, Arnold,’ zei Dirk even zacht. ‘Het moeten Veenwouders zijn, dat blijkt uit alles, maar dit is zeker, dat het gewetenlooze bandieten zijn. Pa in de gevangenis,... moe misschien stervende, en wij... overgeleverd aan de schande! 't Is vreeselijk! Hoe kunnen die menschen het doen?’
‘Och Dirk,’ snikte Annie, ‘zoo erg is het misschien nog niet. Moe kan nog wel beter worden, want de dokter zei immers, dat we niet moesten wanhopen, en pa zullen de rechters niet veroordeelen, dat geloof ik nooit. Hij is immers onschuldig... Hu, wat zal het nu akelig zijn in dat donkere hok, alleen. Ach, wat heb ik met hem te doen. Hij was altoos zoo goed en lief.’
‘Neen, Annie, neen!’ zei Dirk beslist. ‘Laten we ons niet met een ijdele hoop blij maken. Pa is reddeloos verloren. Alles getuigt immers tegen hem. De scherpzinnigste advocaat zal niet in staat zijn hem vrij te pleiten, en de rechters zijn verplicht hem op de gevonden bewijzen te veroordeelen, zelfs al was hij hun beste vriend. Dat juist maakt mij zoo verdrietig, vooral omdat ik niet geloof, dat onze arme moe dien slag kan overleven. Alleen de wetenschap dat hij in vrijheid was, zou in staat zijn om haar te doen herstellen. Zijn veroordeeling zal ongetwijfeld haar dood na zich sleepen.’
‘Ontzettend!’ zeide Annie zacht, rillende, alsof zij de koorts had.
't Werd stil in de kamer. Alleen het ijlen der zieke werd gehoord. 't Was nu ongeveer vijf uur en dus donker in het vertrek. De vlam van het vuur in de kachel gaf wat licht. De lamp was nog niet aangestoken, daar allen er de voorkeur aan gaven, nog wat in het donker te
| |
| |
blijven zitten. De duisternis deed hun goed en gaf hun gelegenheid, zich geheel aan hunne droevige gedachten over te geven. Annie schreide zacht bij de gedachte aan den killen kerker, waarin zich thans haar vader bevond, en van medelijden met hare ongelukkige moeder. Dirk staarde met op elkander gesloten lippen in het vuur, geheel verloren in de gedachte aan de toekomst, die hem en zijne huisgenooten wachtte. Dat hij zich die toekomst met de zwartste kleuren afschilderde, daarvan getuigden zijne woorden van straks.
Ook Arnold staarde in het vuur. Zijne gedachten hielden zich echter niet bezig met rechters of dieven, neen, een nieuw denkbeeld nam hem geheel in beslag, en dat het iets gewichtigs moest wezen, waarover hij zoo zat te peinzen, was wel te zien aan het schitteren van zijne oogen, aan zijn samengetrokken voorhoofd en den bijna vroolijken glimlach op zijne lippen.
‘Zoo kan het,’ dacht hij.
‘Maar 't kan ook mislukken, en dan... welnu, dan is er immers nog niets verloren! 't Moet, en doen zal ik het. Maar dan...?’ Weer verzonk hij in diep gepeins. Hij merkte bijna niet op, hoe er zacht aan de voordeur werd geklopt en de knecht van dokter van Dam de medicijnen bracht. Annie nam ze aan, en wond een doek om de schel, opdat een onverwacht luid bellen hare moeder niet mocht hinderen.
Dirk vulde een eierlepeltje uit het fleschje, en goot het de zieke voorzichtig in den mond. De uitwerking was verrassend. Reeds na eenige minuten werd haar ijlen minder. Annie schoof zacht de gordijnen van het ledikant dicht.
Arnold zat nog steeds in dezelfde houding in gedachten verdiept. Plotseling richtte hij zich op en vroeg: ‘Denk je werkelijk, Dirk, dat je pa veroordeeld zal worden? Heb je in het geheel geen hoop, dat de rechtbank hem onschuldig zal verklaren en zijne invrijheidstelling bevelen?’
| |
| |
‘Neen, Arnold, onmogelijk! De rechters kunnen niet anders dan hem schuldig verklaren. Pa is onherroepelijk verloren.’
‘En denk je werkelijk,’ ging Arnold voort, ‘dat je moe het besterven zal, indien dat gebeurt?’
‘Ik kan er niet over oordeelen, Arnold, maar ik vrees van wel,’ antwoordde Dirk met tranen in de oogen. Ook Annie begon weer te schreien, terwijl ze Dirks hand in de hare nam.
‘Welnu, Dirk en Annie, dan zeg ik je, dat je pa niet veroordeeld zal worden en dat je moe niet sterven zal,’ fluisterde Arnold met schitterende oogen.
Dirk en Annie keken hem verbaasd en nieuwsgierig aan.
‘Waarom niet?’ vroegen zij als uit één mond.
‘Omdat je pa vannacht ontvluchten zal!’
‘Onmogelijk, Arnold!’ zei Dirk.
‘En toch zal het gebeuren,’ antwoordde Arnold beslist. ‘Ik weet, waar oom Landersen altijd den sleutel heeft hangen van de gevangenis, en als het mij mag gelukken dien in mijn bezit te krijgen, wat volstrekt niet onmogelijk is, dan sta ik er borg voor, dat je pa vrij komt, dezen nacht nog!’
‘O, beste trouwe Arnold!’ zeide Dirk, hem met tranen in de oogen de hand drukkende.
‘Lieve, goede Arnold!’ snikte Annie, terwijl zij hem hare armen om den hals sloeg en hem een kus gaf. ‘Hoe dankbaar zullen we je zijn, als dat eens gelukken mocht.’
‘Dankbaar, Annie? Als iemand dankbaarheid schuldig is, dan ben ik het. Hebben niet je ouders mijne moeder verpleegd en verzorgd in hare laatste ziekte? Heeft niet altijd dit huis opengestaan voor mij, armen, ongelukkigen wees, en heb ik hier niet een tweede tehuis gevonden en nieuwe ouders, die mij lief hadden als een eigen kind? Is Dirk niet altoos voor mij geweest als een eigen broer en was jij niet altijd een lieve zuster voor me? Neen, Annie,
| |
| |
praat me niet van dankbaarheid, want dan zou ik me schamen.’
‘Maar als het eens gemerkt werd, Arnold!’ vroeg Annie, die bang was, dat hij te veel waagde.
‘Wel, Annie, als je pa eenmaal in vrijheid is, mag iedereen het wel weten, ten minste als het moet, hoewel het beter zou zijn, als het nooit bekend werd. Erger ware het, indien het mij niet gelukte, en dat is ook mogelijk, bijvoorbeeld, als oom of Willem mij betrappen. Dan zou je arme pa voor goed verloren zijn. Maar ik heb goeden moed!’
‘Waar hangt die sleutel, Arnold?’ vroeg Dirk.
‘Op een zeer leelijke plaats, namelijk in ooms slaapkamer, vlak bij zijn ledikant.’
‘Ach, dan zal het wel niet gelukken, Arnold,’ hernam Dirk met een bedrukt gelaat. ‘Bovendien is het te gevaarlijk voor jou ook, want als je oom het merkt, zal hij woedend zijn.’
‘Dat zal hij zeker, maar even zeker is het, dat ik het probeeren zal. Word ik opgemerkt - in vredesnaam, dan zal ik mijne straf met gelatenheid dragen. Gelukt het echter, dan zal mij de zwaarste straf nog licht vallen.’
‘Als het goed afloopt,’ zei Annie, wier tranen gedroogd waren, Arnold dankbaar aankijkende, ‘waar zullen we pa dan verbergen? Ik weet geen enkel plaatsje te bedenken, waar hij niet gevonden zou worden.’
‘Als ik slaag, Annie, dan is je pa morgen op zee en overmorgen in Engeland.’
‘Ik begrijp niet, hoe je dat wilt aanleggen,’ zeide Dirk, bij wien de hoop ook begon te herleven. ‘Met den trein is er geen denken aan, dat is duidelijk, en hij moet toch te Rotterdam of Amsterdam zijn, wil hij een schip kunnen vinden, dat hem naar Engeland brengt.’
‘Niet noodig,’ lachte Arnold, die zich volmaakt gelukkig gevoelde, nu hij een middel meende gevonden te hebben om Burding, zijn vaderlijken vriend, van een langdurige
| |
| |
gevangenisstraf te verlossen. ‘Niet noodig!’ herhaalde hij, toen hij de nieuwsgierige oogen van Annie en Dirk op zich gericht zag. ‘Ik weet een betere gelegenheid voor hem om naar Engeland te vluchten, maar het is dunkt mij verstandiger, dat ik dit zelfs voor jelui geheim houd. Vind je ook niet?’
‘'t Is beter, dat je het ons zegt, Arnold,’ zeide Dirk ernstig. ‘Indien het eens niet goed was, konden wij met ons drieën misschien iets beters bedenken, en is het goed, geloof dan maar gerust, dat ze het zelfs op de pijnbank niet uit me zouden krijgen.’
‘Je kunt op mij ook vertrouwen, Arnold,’ zeide Annie.
‘Je hebt gelijk,’ gaf Arnold ten antwoord. ‘'t Is beter, dat ik het zeg. Luister, dan zal ik je vertellen, wat mijn plan is. Vanavond om ongeveer negen uur ga ik naar huis. Oom is dan waarschijnlijk nog wel in het kantoor, dus als ik een beetje vroeg naar bed ga, heb ik misschien nog wel even gelegenheid om in zijne slaapkamer te gaan zien, of de sleutel er hangt. Is dat zoo, dan wacht ik wakende het oogenblik af, dat oom en Willem naar bed zijn, en dan ga ik, als zij slapen, zoo zacht mogelijk naar zijne kamer en neem den sleutel weg. Als me dat gelukt, is je pa vrij, want het is niet zeer moeilijk om ongehoord naar beneden te gaan en het huis te verlaten. Je begrijpt wel, dat het mijn plan niet is, de straat over te gaan naar den toren; ik ga de tuinen door, en dan doe ik de deur open en ga met je pa zoo spoedig mogelijk naar Noordduin aan zee...’
‘Ha, ik begrijp het al,’ zei Annie. ‘Dan ga je naar Lareis en die brengt Pa naar Engeland. Heerlijk! Heb ik het niet geraden?’ vroeg zij met een van vreugde stralend gelaat.
‘Juist!’ zeide Arnold. ‘Dat is mijn plan.’
‘Dat plan is uitstekend, Arnold!’ zeide Dirk, ‘en ik geloof, dat we veel kans van slagen hebben!’
‘Dat geloof ik ook,’ hernam Arnold. ‘Maar weet je,
| |
| |
wat ik noodig heb? Er moet geld zijn, want je begrijpt, dat je pa in Engeland zonder dat niets kan beginnen.’
‘Ik zal dadelijk gaan zien, of er nog geld in pa's secretaire ligt. Den sleutel weet ik wel te vinden,’ zei Dirk. ‘Weet je, wat jammer is? Iedereen zal pa voor schuldig houden, als hij vlucht, en dan is zijn eerlijke naam voor goed geschandvlekt.’
‘Dat is waar, maar pa zal evengoed voor schuldig gehouden worden, als de rechtbank hem veroordeelt,’ zeide Annie. ‘Haal maar gauw het geld van pa's studeerkamer, Dirk, dan zal ik zien, dat we wat te eten krijgen. Wat slaapt moe nu toch rustig, hè? O, wat zou het heerlijk zijn, als we haar morgen konden zeggen, dat pa in vrijheid is!’
Dirk ging met licht naar boven, en Annie stak de lamp in de woonkamer op. Daarna sloot zij de luiken en ging naar de keuken, vanwaar zij spoedig terugkwam met brood en vleesch. Een oogenblik later kwam ook Dirk met een verheugd gelaat binnen en gaf Arnold een taschje, waarin hij een groote som gelds gedaan had, die hij tot zijne groote blijdschap had kunnen vinden.
Nu zette ons drietal, dat dien middag nog niet aan eten gedacht had, zich aan tafel, en gaf het duidelijkste bewijs, dat, nu nieuwe moed hun harten vervulde, ook de magen weer hare rechten deden gelden.
Om negen uur stond Arnold op om te vertrekken.
‘Kom je nog hier met pa?’ vroeg Annie.
‘Neen, 't is beter van niet. Als het mij gelukt hem te bevrijden, springen wij over de kerkhofsloot en nemen den kortsten weg naar het bosch. Daar zijn wij het veiligst.’
‘Dat is zoo, Arnold,’ zei Dirk. ‘Het zou zeer onvoorzichtig van pa zijn, als hij hier kwam. Laten we geen domme dingen doen. Hij moet ons vooral spoedig schrijven, hoor.’
‘Ik zal het zeggen. - Dag Dirk!’
| |
| |
De beide jongens schudden elkander de hand met diepen ernst. ‘Groet pa,... als je hem spreekt.’
‘Dag Arnold, wees toch vooral voorzichtig en... groet pa!’
Arnold ging naar het bed der zieke en drukte haar een kus op het voorhoofd.
Toen vertrok hij.
|
|