| |
| |
| |
| |
Negende Hoofdstuk.
In de gevangenis.
Het gerucht van den diefstal had zich reeds met ongelooflijke snelheid door het dorp verbreid en zoowel de gemoederen als de tongen der verschrikte dorpelingen in beroering gebracht. Algemeen was men ontsteld over de brutaliteit, waarmede de dieven gehandeld hadden, en het gemoed van menigen rijke werd met vrees vervuld bij de gedachte, dat Veenwoud door zulke gevaarlijke personen werd bewoond. Kouter, de smid, en Zaalstroom, de timmerman, hadden echter in hun vuistje gelachen, toen in den loop van den dag van alle kanten bestellingen inkwamen, die van de eerste tot de laatste betrekking hadden op de versterking van deuren, sloten, luiken en kasten. De bestellingen waren zoo talrijk, dat de werklieden met den besten wil van de wereld niet in staat waren, alle aanvragers dadelijk tevreden te stellen, daar iedereen er op aandrong, dat de gewenschte veranderingen nog dienzelfden dag werden aangebracht. Iedereen sprak over het geval. In de herbergen, op de straat, in het huisgezin,
| |
| |
op de kantoren der handelaars, kortom, overal was de gepleegde aanranding het onderwerp van gesprek. Zelfs menschen, die elkander anders slechts met den gewonen groet voorbijliepen, bleven nu staan, om onder levendige gebaren aan hun verbazing en verontwaardiging lucht te geven. Het anders zoo rustige, bedaarde Veenwoud verkeerde in spanning, en met nieuwsgierige blikken werden allen nagestaard, van wie men verwachten mocht, dat zij iets met het geval uitstaande hadden. Toen des morgens de burgemeester zich op straat had begeven, wist een half uur later het geheele dorp, dat hij naar den veldwachter Barrel was geweest, en aan de manier waarop Landersen werd gegroet, was duidelijk te zien, dat hij, die anders niet bogen mocht op de liefde of hoogachting zijner onderdanen, thans in hun oog een man van gewicht geworden was. Zelfs kreeg Barrel, het goedhartige, kleine mannetje met zijn grijzen knevel en barre stem, een zóó ruim deel van de nieuwsgierige blikken der dorpelingen, dat zijn rug nog holler werd en zijn knieën nog meer vooruit staken. Vooral echter was Smout, de gevreesde Smout, het voorwerp van aller aandacht; iedereen koesterde de meening, dat zoo de dieven ooit gevonden werden, dit slechts kon geschieden door hem. Zijne scherpzinnigheid, zijne liefde voor het ambt, dat hij bekleedde, zijn taai geduld werden ten breedste uitgemeten, en algemeen was men van oordeel, dat de dieven al heel slim moesten zijn, om het tegen een man als Smout te kunnen uithouden.
De spanning was echter het grootst, toen 's middags, ongeveer om twee uur, de burgemeester, vergezeld van zijn beide dienaren, naar buiten kwam en zich naar Burdings woning begaf.
De jongens, die met de vacantie niets te doen hadden dan kattekwaad, volgden hen op een eerbiedigen afstand, brandend van nieuwsgierigheid om te weten, waarheen zij gingen. Hun troepje groeide elk oogenblik aan, en zelfs
| |
| |
mannen, die geen werk hadden, en vrouwen, die het wèl hadden, maar niet deden, sloten zich bij hen aan, en vormden weldra een stoet, die volmaakt geschikt was om heel Veenwoud in rep en roer te brengen. Toen dan ook eindelijk de dienaren der gerechtigheid de woning van Burding waren binnengegaan, was bijna heel Veenwoud op de been en om Burdings huis verzameld, hetgeen juist de bedoeling van Landersen was. Hij toch twijfelde geen oogenblik aan de onschuld van den heer Burding, en was er zelfs tot in het diepst zijner ziel van overtuigd, dat geen som, hoe groot ook, in staat zou kunnen zijn, om hem tot oneerlijkheid of diefstal te verleiden. Hij begreep echter zeer goed, dat een huiszoeking onder deze omstandigheden op de eenvoudige dorpelingen noodwendig den indruk moest maken, dat op Burding zeer zware vermoedens rustten, en zijne bedoeling was dus, hem, die tot nu toe algemeen geacht was, aan de schande prijs te geven. Hij haatte Burding al van het oogenblik af, dat deze zich voor de belangen van Arnold in de bres had gesteld, en hoewel hij Arnold nooit had durven weigeren, zijne vrije uren bij hem door te brengen, was het hem toch steeds een doorn in het oog geweest te zien, hoe hij zich liever dáár dan thuis bevond. Hij greep met beide handen de gelegenheid aan, die zich thans zoo ongezocht voordeed, om zich op hem te wreken. Evenwel, in de meening der Veenwouders omtrent Burding vergiste hij zich deerlijk, wat duidelijk bleek uit de gesprekken, die vóór het huis op de straat werden gehouden.
‘Ik ben nieuwsgierig, wat we straks nog te zien zullen krijgen,’ riep vrouw Jansen, die steeds overal te vinden was, behalve in haar eigen huis.
‘Dat kan ik je nu wel vast zeggen, Griet, ik weet het al!’ antwoordde Gerrit van den slager, die bekend stond als een grappenmaker.
‘Zoo? Wat weet je dan? Zeker, dat het vleesch beter is dan de beenen, hè?’ vroeg Griet met een begeerigen
| |
| |
blik naar de vleeschmand, die aan Gerrits arm hing.
‘Dat zou jammer voor jou wezen, Griet, want jij hebt nu toevallig heel wat meer beenen dan vleesch!’ lachte de slagersjongen, terwijl iedereen hartelijk met hem meêlachte, tot groote ergernis van Griet, die werkelijk zoo mager was, dat ze wel wat op een aangekleeden bezemsteel geleek.
‘Leelijke aap van een jongen, waar bemoei jij je meê? Kom maar eens hier, als je durft, dan zal ik je...’
‘Ho, ho, Griet, maak je niet dik, want dun is de mode!’ riep Gerrit terug, terwijl iedereen het uitschaterde. ‘'t Was maar een grapje! We weten allemaal wel, dat jij zoo mager niet bent!’
Deze opmerking maakte het voor Griet niet beter. Hare ergernis kende geen grenzen, en zeker zou ze hem de scherpte harer nagels hebben doen voelen, indien het haar niet totaal onmogelijk geweest ware hem tusschen de opgehoopte menigte te bereiken. Gelukkig voor haar kwam er eenige afleiding, daar vrouw Pietersen, die we vroeger al eens ontmoet hebben, uitriep:
‘Nu Gerrit, je hebt ons nog niet gezegd, wat we aanstonds te zien zullen krijgen. Je hebt me nieuwsgierig gemaakt.’
‘Denk je dan, dat ze wat zullen vinden?’ was Gerrits wedervraag.
‘Wel neen!’ riep de een.
‘Bij mijnheer Burding? Ze lijken wel gek, om daar te gaan zoeken!’ zei een tweede.
‘'t Ware te wenschen, dat niemand slechter was dan hij,’ meende een derde, ‘dan konden de gevangenissen wel afgeschaft worden.’
‘Welnu,’ zeide Gerrit. ‘Dan zal ik je zeggen, wat je straks te zien zult krijgen. Niets meer of minder dan - drie lange neuzen!’
‘Ha-ha-ha!’ lachte men aan alle kanten.
‘En die dan nog rood zullen zien op den koop toe van
| |
| |
het vruchteloos snuffelen in een andermans kast!’ ging Gerrit voort, die zich zeer gevleid voelde door den bijval, die zijne grappen vonden.
‘Je zult nog meer zien, menschen!’ riep Meyer, de schoenmaker, van wien iedereen wist, dat hij een ingekankerden hekel aan den burgemeester had, omdat deze hem, toen hij eens een paar nieuwe kaplaarzen voor hem gemaakt had, slechts met de helft van het verschuldigde had af gescheept, daar zij, zooals hij zeide, niet netjes genoeg afgewerkt waren.
‘Nu, wat dan?’ vroegen verscheidene stemmen.
‘Een schurkengezicht van de leelijkste soort!’ riep Meyer, onder luid gelach van de omstanders, die zeer goed begrepen, wien hij bedoelde.
‘Hoort het aan iemand toe, die kaplaarzen aanheeft?’ vroeg Gerrit, die evenals de meeste dorpelingen van het geval afwist.
‘Dat kan wel!’ riep Meyer. ‘Voor mijn part waren het zevenmijls laarzen, die hem zoover wegbrachten, dat hij den terugweg niet meer vinden kon. Dan waren we meteen van hem af!’
‘En wien bedoel je dan wel?’ riep Hein Barrel, die ook onder de menigte was en meende, dat het, als veldwachterszoon, tijd voor hem werd, zich met de zaak te bemoeien.
‘Wien ik bedoel?’ vroeg Meyer. ‘Wel, iemand met een schurkengezicht. Ken jij er geen zoo op het dorp?’
‘Ik niet!’ riep Hein terug.
‘Dan moet je maar eens in den spiegel kijken, Hein!’ zeide Meyer, die alweer, tot groote ergernis van Hein, de lachers op zijn kant had.
Op dit oogenblik werd de menigte nog vergroot door de komst van Dirk Burding en Arnold Blokman, die van den vacantiedag gebruik hadden gemaakt, om eens een wandeling naar Noordduin aan zee te maken, waar zij nooit kwamen zonder de vriendelijke visscherswoning
| |
| |
binnen te gaan, die door de familie Lareis werd bewoond, en waar zij steeds met de grootste hartelijkheid werden ontvangen.
‘Wat is er aan de hand?’ vroegen zij, toen zij de menigte bereidt hadden.
‘Niet veel moois, Dirk!’ antwoordde er een.
‘Er is toch geen ongeluk gebeurd?’ vroeg Dirk verschrikt.
‘Wel neen, maak je maar niet ongerust, hoor. Er is maar alleen wat vreemds bij jullie te zien!’ riep weer een ander.
‘Wat vreemds? Wat dan?’
‘Een schurkengezicht!’ riep Meyer.
‘Met drie lange neuzen!’ riep de slager.
‘En een hollen rug!’ voegde Griet Jansen er bij, die weer praats begon te krijgen.
Dirk en Arnold begrepen er niets van, doch moesten, toen iedereen lachte, wel meêdoen. Daarna drongen zij zoo spoedig mogelijk tusschen de menschen door en begaven zich naar binnen. Wie beschrijft echter hunne verbazing, toen zij Annie en hare Moeder in de woonkamer vonden, bewaakt door Barrel, den veldwachter!
‘Moe, wat gebeurt er toch?’ vroeg Dirk in de grootste verwondering, terwijl Arnold dezelfde vraag aan Barrel deed.
‘O, kindlief!’ zeide zijne moeder, ‘wat een vreeselijke schande,’ en tranen kwamen haar in de oogen.
‘Maar wat dan, moe? Zeg jij het dan toch, Annie!’
‘De burgemeester en de veldwachters zijn bezig het huis te doorzoeken, Dirk!’ gaf Annie ten antwoord, terwijl hare lippen trilden van edele verontwaardiging.
‘Alsof pa een gemeene dief was!’ liet zij er bitter op volgen.
Dirk bleef van verbazing sprakeloos in het midden van de kamer staan, maar Arnold sloeg zijne armen om den hals zijner lieve pleegmoeder, zooals hij haar dikwijls
| |
| |
noemde, en zeide: ‘Och mevrouw, dat moet u zich zoo niet aantrekken. Het zal alleen maar gebeuren voor den vorm, omdat het zoo moet, want iedereen weet wel en oom ook, dat mijnheer geen dief kan zijn, is 't niet waar, Barrel?’
‘Zeker, zeker, Arnold,’ haastte de goede man zich te zeggen, die medelijden had met de algemeen zoo beminde vrouw en hare kinderen. ‘Zeker, het is alleen maar voor den vorm; de burgemeester mòèt het wel doen, weet je, anders zou de officier van justitie morgen misschien wel denken, dat we hier stil gezeten hadden.’
‘En waar is pa?’ vroeg Dirk driftig. ‘Ik ga naar hem toe.’
‘Je pa is boven, Dirk,’ gaf Barrel ten antwoord. ‘Je kunt echter niet naar hem toe gaan, want niemand mag dit vertrek verlaten.’
‘Zoo, waarom niet?’
‘Omdat de burgemeester het bevolen heeft.’
Dirk staarde somber voor zich. Ook hij voelde al het vernederende, dat in dit onderzoek opgesloten lag, en hij begreep zeer goed, hoe het zijn braven vader grieven moest, bijna als een misdadiger behandeld te worden. Maar spoedig verhelderde zijn gelaat, en zijn moeder een hartelijken kus gevende, zeide hij:
‘'t Is toch ook eigenlijk niet zoo heel erg, moe, laten we er ons maar niet verdrietig om maken. 't Zou werkelijk erg zijn, als pa schuldig was, maar nu dat niet zoo is, kan een huiszoeking niet anders dan ten duidelijkste zijn onschuld aan het licht brengen.’
‘Och, kind, dat is wel waar, maar wat zullen de menschen er wel van zeggen!’
‘De menschen steken er den gek mede, moe! Ze gelooven niet, dat pa een dief is.’
‘Dirk heeft gelijk,’ vind ik,’ zeide Annie. ‘Alleen als pa schuldig was, zou het onderzoek een schande zijn, nu niet. Iedereen kan wel begrijpen, dat pa onschuldig is, als
| |
| |
er niets verdachts gevonden wordt. Daar hoor ik ze, geloof ik, al aankomen!’
Werkelijk werd er op dit oogenblik geloop op de trap gehoord en even later kwam Burding, gevolgd door Landersen en Smout, de woonkamer binnen.
‘Ziezoo, Em', dat is afgeloopen,’ zeide Burding, terwijl hij haar een kus gaf. ‘Dag jongens! Weer terug van de wandeling?’
Landersen zag tot zijn innig genoegen, dat zich een menigte menschen voor de ramen verzameld had, en verheugde zich er in zijn doel zoo goed bereikt te hebben. De huichelaar wachtte er zich echter wel voor die blijdschap te toonen, integendeel, hij verborg haar achter een vriendelijk, deelnemend gelaat, en zeide, terwijl hij zijne oogen bijna geheel dichtkneep:
‘Het onderzoek binnenshuis is tot mijn innig genoegen afgeloopen, mevrouw, en niets verdachts hebben wij kunnen vinden.’
‘Dat spreekt van zelf, burgemeester,’ antwoordde mevrouw Burding, wier gelaat geheel opgeklaard was, nu zij haar man weer in hare nabijheid had. ‘Om iets verdachts te vinden, moet u ook bij dieven en boeven zijn, maar niet hier!’
‘Ik hoop, dat u het mij niet kwalijk neemt, mevrouw, als ik doe, wat mijn plicht mij voorschrijft?’ zeide Landersen, die merkte, dat zij verontwaardigd was. ‘Geloof me, ik mag en kan niet anders handelen, dan ik doe, zelfs al betrof de beschuldiging mijn eigen vader.’
‘U wil toch niet zeggen, dat mijn man beschuldigd wordt?’ vroeg mevrouw ontsteld.
‘Wat zegt u daar?’ vroeg Burding met drift. ‘Word ik beschuldigd? Door wien?’
‘Beschuldigd is eigenlijk het ware woord niet, waarde heer Burding, en laat mij reeds bij voorbaat zeggen, dat ik volstrekt niet aan uwe onschuld twijfel. Maar toch zijn er een paar kleinigheden, die mij den plicht oplegden een
| |
| |
onderzoek bij u in te stellen, niet om mijzelven, volstrekt niet, maar alleen om tegenover den officier van justitie verantwoord te zijn.’
‘Mag ik die kleinigheden ook weten?’ vroeg Burding.
‘Och, 't zijn maar kleinigheden, zooals u zegt. We vinden het alleen wat bevreemdend, dat het bewuste touw zoo spoorloos verdwenen is, en dat uwe kleeren in de worsteling niet gehavend zijn. U ziet dus, dat het inderdaad maar kleinigheden zijn, anders niet, die echter aan de scherpzinnigheid van den officier niet zullen ontgaan. Daarom oordeelde ik het noodig, hier een onderzoek in te stellen. Willen we nu nog even het schuurtje en den tuin onderzoeken? Dan is alles meteen maar afgeloopen. Barrel, blijf jij nog een poosje hier, dan kan mijnheer Burding mij en Smout vergezellen.’
‘Ik ben tot uw dienst, mijnheer,’ zeide Burding, voorgaande. Landersen en Smout volgden hem. Zij verlieten door de achterdeur het huis en begaven zich naar het schuurtje. Landersen, die wel wist, dat er niets gevonden zou worden, bleef met Burding voor de deur op en neer loopen, en liet het onderzoek geheel aan Smout over. Toen deze zich overtuigd had, dat er niets verborgen was, kwam hij naar buiten en zeide:
‘Alles is in orde, burgemeester.’
‘Zoo? Ja, dat zal wel. Laten we dan nu nog even den tuin doorloopen en dan zullen we het onderzoek maar als geëindigd beschouwen.’
Smout onderzocht elken hoek, die hem verdacht voorkwam, schopte elken sneeuwhoop, die zich een weinigje hooger verhief dan zijne kameraden, uit elkander, om te zien of er ook iets onder verborgen was, drong tusschen de heesters in, wier naakte takken boven de sneeuw uitstaken, maar geen enkel bewijs van schuld beloonde zijne moeite. Eindelijk naderde hij het priëel, doch ook dat beloofde hem weinig dank, daar een enkele oogopslag voldoende was om hem te doen zien, dat hier niet
| |
| |
de minste gelegenheid bestond, om iets te verbergen, of het zou in den grond moeten zijn. Er bevond zich slechts één paal in, waarop een tafelblad bevestigd was, en er stonden een paar losse, houten bankjes. Dat was alles. Smout liet zijn argusoogen nog wel een oogenblik in de kleine ruimte rondgaan, en wel tilde hij de kleine bankjes even op om er onder te kijken, maar hij bespeurde niets en was weldra gereed het priëel te verlaten en den burgemeester te zeggen, dat het onderzoek afgeloopen was, toen hem eensklaps iets in het oog viel, dat hem blijkbaar van gedachten deed veranderen. Hij bukte zich onder het tafelblad en keek met groote aandacht naar den paal, waar een kleine schilfer zijne attentie trok.
‘Dat moet nog in kort gebeurd zijn,’ mompelde hij. ‘'t Is duidelijk te zien, dat hier iets of iemand bezig geweest is, want de wond is nog versch.’ Hij schoof voorzichtig de sneeuw met zijne handen rondom den paal weg en kon een kreet van verrassing niet onderdrukken, toen hij bemerkte, dat zij met losse aarde vermengd was. Er was geen twijfel mogelijk: hier moest gegraven zijn, want de grond was veel losser dan op andere plaatsen, en op den paal waren duidelijk krassen te zien, die er met een scherp voorwerp opgemaakt waren. Landersen en Burding, die in den tuin rondliepen, hadden zijn kreet met verwondering gehoord, en kwamen naar het priëel toeloopen.
‘Wat is er, Smout?’ vroeg de burgemeester. ‘Vind je daar wat?’
‘'t Zou me niet verwonderen, burgemeester, als er wat voor den dag kwam. 't Is in elk geval zeker, dat hier gegraven is.’
Burding begon hardop te lachen. Hij wist immers te goed, dat daar niets verborgen was, en hij kon niet anders denken, dan dat Smout zich deerlijk vergiste.
‘Pas maar op, Smout, want het zal een molshoop zijn, en aanstonds bijten de mollen je nog in je vingers.’
‘'t Is geen molshoop,’ zei Smout beslist. ‘Kijk maar
| |
| |
hier, burgemeester, ziet u die krassen wel? Dat doen geen mollen, zou ik meenen.’
Landersen en Burding bogen zich beiden naar de bewuste plaats over en zagen nu duidelijk, dat iemand daar stellig nog in kort gewerkt moest hebben. Landersens gelaat teekende een helsche vreugde, want zoo zeker als hij eerst overtuigd geweest was van Burdings onschuld, zoo zeker begon hij nu te gelooven, dat hij den dief op het spoor was.
‘Smout, haal dadelijk een spade uit de schuur!’ gebood hij.
Een oogenblik later kwam Smout terug en begon den grond rondom den paal weg te spitten, terwijl Landersen met gespannen aandacht nauwkeurig toekeek, of hij ook iets mocht vinden, dat den gehaten man geheel in zijne macht zou brengen.
Burding daarentegen, die volstrekt niet vermoedde, welk een vreeselijk lot hem boven het hoofd hing, keek rustig en kalm toe bij hetgeen er gebeurde, stellig wetende, dat hun zoeken te vergeefs zou zijn. Alleen een spottend glimlachje speelde om zijne lippen, toen hij zag, met hoeveel vuur Smout zijn werk verrichtte en met welk een duivelachtig gelaat Landersen het aanzag. Hij wist het wel, dat deze hem haatte, al was hij schijnbaar ook nog zoo vriendelijk, en dat het hem een genot zou wezen, de bewijzen zijner schuld te vinden. Maar hij was gerust; er kon niets gevonden worden, om de eenvoudige reden, dat er niets verborgen was!
Plotseling riep Smout: ‘Hier heb ik al wat!’ De spade kwam langzaam naar boven en - daarop lag de verdwenen portefeuille!
‘Dat is mijn portefeuille!’ riep Burding verrast en verblijd. Hij strekte de hand uit om haar te grijpen, maar Landersen was hem voor. Met gretigheid wierp hij zich op de knieën en greep haar met beide handen.
‘Ha, ha, daar komt de aap al uit de mouw!’ riep hij
| |
| |
grijnzend en triomfeerend uit, terwijl hij Burding scherp aankeek.
‘Zit het geld er nog in?’ vroeg Burding driftig, in de eerste verrassing niet begrijpende, hoe die portefeuille een vreeselijke beschuldiging tegen hem inhield, vooral omdat zij in zijn tuin gevonden werd. Maar nauwelijks zag hij het valsche gelaat van den burgemeester, in wiens oogen de vreugde over de vondst te lezen stond, of een doodelijke bleekheid overtoog zijn gelaat, en zich fier oprichtende riep hij met een stem, die van verontwaardiging trilde: ‘U gelooft toch niet, hoop ik, dat ik die daar verborgen heb?’
‘Natuurlijk geloof ik dat wèl, mijnheer Burding, even goed als u het zelf gelooft! Of is uw geheugen misschien zóó slecht, dat u nu al vergeten is, wat u gisteren gedaan hebt?’
Burding keek somber voor zich; hij antwoordde niet op de smalende woorden van Landersen, want vreeselijke, sombere gedachten vlogen hem door het hoofd: ‘Verloren! ik ben voor altoos verloren!’ klonk het in zijn binnenste. ‘Alles, alles getuigt tegen mij en niets of niemand is er om mij te verdedigen. Arme ongelukkige Emma, arme kinderen! Wat moet er van u worden, als de menschen u met den vinger nawijzen als de vrouw en de kinderen van een eerloozen dief, die voor zijne misdaad boeten moet in de gevangenis?’
Dàt waren de gedachten van den armen man, die als aan den grond genageld stond van ontzetting en schrik. De ongelukkige merkte het niet eens op, hoe Smout ook het zakboekje vond op dezelfde plaats, waar de portefeuille gelegen had, en hoe een helsche vreugde te lezen stond op het gelaat van Landersen. Deze klemde beide voorwerpen tusschen de magere vingers, legde zijne hand op den schouder van den ongelukkige, en zeide:
‘Volg me!’
Werktuigelijk voldeed hij aan dit bevel. Zoo kwamen zij
| |
| |
in huis. Landersen opende de kamerdeur en trad binnen, gevolgd door de beide anderen. Smout, die medelijden had met den heer Burding, geleidde hem naar een fauteuil en schonk hem een glas water in. Nog vóór iemand een enkel woord gesproken had, zagen de huisgenooten reeds, dat er iets verschrikkelijks moest hebben plaats gehad.
‘Goede hemel!’ riep mevrouw Burding. ‘Karel, lieve Karel, wat is er gebeurd?’ en zij sloeg hem hare armen om den hals.
‘Pa, wat is er?’ riepen Dirk en Annie, bij zijn stoel nederknielende.
De heer Burding, die als verbijsterd was van den schok, strekte zijne handen naar hen uit, en zeide op droevigen toon:
‘O, mijn lievelingen, ik - wij allen zijn ongelukkig! Het geld is in onzen tuin gevonden!’
Een kreet van ontzetting klonk door het vertrek, en iedereen staarde verslagen naar den burgemeester. Plotseling echter riep mevrouw Burding uit, zich aan de borst van haar man werpende:
‘Maar je bent onschuldig, niet waar?’
‘Emma, kinderen, wàt de menschen ook mogen denken, ik zeg u, dat ik onschuldig ben! Maar o, welk een vreeselijk lot treft ons! Wat moet er van u worden, van u, die ik zoo lief heb, als de wereld u nawijst... als...’
‘Beter is het, onschuldig veroordeeld, dan schuldig in vrijheid te leven. Lieve man, laten we niet wanhopen en moed houden. Je onschuld zal wel aan het licht komen.’
Annie barstte in snikken uit, en ook Dirk en Arnold vloeiden de tranen langs de wangen. Burding hield allen, die hem lief waren, in de uitgestrekte armen omsloten, en een traan verduisterde zijn oog, nu hij bedacht, hoe hij hen allen misschien straks reeds zou moeten verlaten, om wellicht jaren in de gevangenis door te brengen.
‘In de portefeuille is zesduizend gulden,’ klonk plotseling de onaangename stem van Landersen. ‘De gestolen
| |
| |
som bedroeg zestienduizend vijfhonderd, dus ontbreken er nog tienduizend vijfhonderd gulden. Wilt u, mijnheer Burding, mij inlichten, waar die som gebleven is?’
‘Vraag dat aan de dieven, burgemeester. Ik ben onschuldig.’
‘In uw eigen belang raad ik u, mijnheer, liever te bekennen, dan bij uw ontkentenis te volharden. 't Is uw eigen belang,’ hernam Landersen.
‘Ik heb niets te bekennen, mijnheer. Spaar u dus de moeite, er langer op aan te dringen.’
‘Het zij zoo,’ sprak Landersen opstaande. Haastig fluisterde hij Barrel iets in het oor, waarop deze vertrok, en zeide toen:
‘Mijnheer Burding! Ik verzoek u mij te volgen. U is mijn gevangene.’
Deze woorden hadden een vreeselijke uitwerking. Schreiende wierpen zijn vrouw en kinderen zich aan zijne borst, en niemand was in staat ook maar een enkel woord uit te brengen. Alleen vroeg Burding: ‘Nu reeds?’
‘'t Moet!’ was het korte antwoord van Landersen. Doch een oogenblik later liet hij er op volgen: ‘Ik moet waken tegen een mogelijke ontvluchting!’
‘O pa, arme lieve pa!’ snikte Annie, en Dirk greep zijn vaders hand en klemde die krampachtig in de zijne. Ook Arnold weende en mevrouw Burding overdekte het gelaat van haar echtgenoot met kussen, terwijl haar de kracht ontbrak, om zelfs maar een enkel woord te zeggen.
‘Burgemeester,’ vroeg Burding, ‘kan ik niet hier blijven? Ik beloof u op mijn woord van eer, dat ik geen poging tot ontvluchten zal doen.’
‘Onmogelijk!’ zeide Landersen, meesmuilende bij die belofte, welke hij blijkbaar wantrouwde, misschien wel, omdat hij te goed wist, hoe het met zijn eigen eergevoel gesteld was.
‘Ik verzoek u, mij te volgen,’ zeide hij nog eens met nadruk, terwijl hij de deur opende.
| |
| |
Burding nam zwijgend van allen afscheid. Ook Arnold drukte hij aan zijn hart. Toen volgde hij den burgemeester. Zij liepen tusschen de samengepakte menigte door, die in de grootste verbazing volgde, en weldra bereikten zij den toren, waar Barrel hen reeds wachtte. Een zware deur werd geopend, Burding trad binnen, en een oogenblik later was hij alleen, opgesloten in een donkere cel.
|
|