| |
| |
| |
| |
Achtste Hoofdstuk.
Landersen toont, dat zijn geheugen goed is.
Willem Landersen en Hein Barrel waren, toen zij hun slachtoffer verlieten, het ons bekende zij laantje ingesneld en hadden zich met hunne buit naar het tuinhuis begeven. Hier trokken zij zich tot in den donkersten hoek terug en bleven angstig afwachten, of zij iets hoorden. Wel was ook Hein ontsteld over de gepleegde daad, maar vooral Willem verkeerde in vreeselijke spanning. Zijn hart bonsde in zijn lichaam, en zijn gelaat zag zoo wit als de sneeuw. Hij trilde, alsof hij koorts had, en zijne tanden klapperden.
Eindelijk fluisterde Hein:
‘Alles blijft stil. Willen we eens zien, wat we hebben? Ik zal licht maken.’
‘Niet doen, Hein, ben je gek? Ze zouden het immers zien?’
‘Geen nood, hoor. Laat dat maar aan mij over.’
Hij maakte licht, en begon den inhoud van de portefeuille na te zien. Zijn angst verdween, nu hij het groot aantal bankbiljetten zag, dat er zich in bevond, en hij
| |
| |
gaf er tamelijk luidruchtig zijne blijdschap over te kennen.
‘Wees toch stil, Hein!’ fluisterde Willem, op wien de groote geldsom juist een tegenovergestelde uitwerking had en slechts diende om zijn angst te vermeerderen. ‘Waar moeten wij met al dat geld heen?’
‘Wel, we moeten het deelen, dat spreekt van zelf.’
‘Ik zou je danken, Hein, ik wil het niet in huis hebben gedurende de eerste dagen. Je begrijpt toch, dat er een scherp onderzoek ingesteld zal worden?’
‘Dat is waar. Nu, ik weet er wel een plaatsje voor, waar niemand het zal zoeken.’
‘Goed Hein, maar stop het vooral sekuur weg. Geef mij er nu vijftienhonderd gulden van, want die heb ik noodig, en draag zorg gedurende den eersten tijd niet veel geld uit te geven. Dat zou argwaan kunnen wekken.’
‘Natuurlijk! Hier heb jij vijftienhonderd gulden. Laat de rest nu maar aan mij over. Ze zullen ons niet gemakkelijk snappen, of jij moet domme dingen doen, Willem!’
‘Wees daar niet bang voor, Hein. Ik zal wel oppassen. Dit zakboekje van Burding moet je ook goed verbergen. Willen we nu naar huis gaan? Ons laat uitblijven zou ons ook al gevaarlijk kunnen worden.’
‘Ga jij maar naar huis, Willem. Je behoeft je over mij niet ongerust te maken. Vader is er al lang aan gewoon, dat ik laat thuiskom. Je loopt zeker het bosch door?’
‘Ja. - Goeden avond dan!’
‘Gegroet!’
Willem vertrok. Het geroofde geld had hij in den zak van zijne jas gedaan, en nu spoedde hij zich voort door het bosch, in de richting van het dorp. Even over twaalven bereikte hij het en weldra stond hij voor zijn huis. Ha, op het kantoor van zijn vader brandde nog licht, hetgeen hij zag door een kiertje van het luik. Zijn vader was dus nog op, en zijne late thuiskomst zou niet opgemerkt worden. Hij liep achterom en kwam in de keuken. Trien zat bij het warme fornuis te knikkebollen, en Willem
| |
| |
spoedde zich ongezien naar boven. In een oogenblik was hij ontkleed en te bed. De jas, waarin het geld zat, legde hij bij zich aan het voeteneinde. Korten tijd daarna hoorde hij, hoe zijn vader het kantoor verliet en iets tegen Trien zeide, waarop deze naar boven slofte en naar zijn bed kwam om te zien, of hij daar was. Willem hield zich of hij sliep, en Trien ging weer naar beneden, om tegen den heer Landersen te zeggen, dat Willem te bed lag. Nu ging ook Landersen naar zijne kamer, en eindelijk Trien, die eerst nog een paar kolen had moeten dooven voor den volgenden morgen.
Hein bleef nog eenige minuten in het tuinhuisje, en begaf zich toen sluipende naar den handwijzer. Toen hij niemand hoorde of zag, drong hij het hout binnen en kwam op de plaats, waar zij de daad gepleegd hadden.
‘Ha, dat dacht ik wel,’ mompelde hij, toen zijne scherpziende oogen het touw bemerkten, dat door Burding was achtergelaten. Hij raapte het op en bond het onder zijne jas om zijn middel. Niets meer vindende, dat hem zou kunnen verraden, sloeg hij den weg in naar Veenwoud. Den weg, die naar zijne woning leidde, liet hij rechts liggen. Hij stak de straat over en kwam aan de andere zijde achter het dorp. Hier sprong hij over een sloot, liep een groot weiland over, sprong toen over een andere sloot, en bevond zich in den tuin van Burding, juist op het oogenblik, dat deze door den koetsier van den baron werd thuisgebracht. Voorzichtig sloop hij verder en kwam onopgemerkt in het priëel, waar hij zich haastig vooroverboog en met zijn zakmes een tamelijk diep gat in den grond maakte tegen den paal, waarop het blad van den tafel rustte. Toen het diep genoeg was, schoof hij er de portefeuille en het zakboekje in en maakte het gat dicht, alles weer zorgvuldig met sneeuw bedekkende.
‘Zie zoo!’ mompelde hij. ‘Als ik niet zeker wist, dat het vannacht nog zal gaan sneeuwen, zou het een dom ding van me zijn, maar dat doet het vast wel. De lucht
| |
| |
zit vol. en de storm zal de voetstappen wel doen verdwijnen. Als nu het geld gevonden wordt, loopt Burding er zelf tegen, en wordt het niet gevonden, dan kan ik het altijd nog halen. Hè, hè. hè, wie Hein wil vangen, moet al bijzonder slim wezen, dat beloof ik hem!’
Dit zeggende, begaf ook hij zich naar huis, waar hij zijn ouders wel wakker, maar toch al te bed vond.
‘Ben je daar, Hein? Waar heb je nu weer gezeten?’ vroeg zijn vader.
‘Och, bemoei je maar niet met mij,’ was het niet zeer eerbiedige antwoord.
‘Jongen, jongen!’ zeide zijne moeder, ‘wat doe je ons toch een verdriet aan met je ongeregelde leven.’
‘Zoo? Dat kan wel. Zeur nu maar niet.’ Brommende ging hij de trap op naar den zolder en begaf zich te bed.
Toen Willem Landersen den volgenden morgen opstond, na den nacht slapeloos en onrustig te hebben doorgebracht, was de storm bedaard, maar de sneeuw viel nog in dichte vlokken neer. Hij spoedde zich naar beneden en ging met zijn vader naar diens kantoor, in schijn om daar de courant te lezen, maar inderdaad alleen met het doel, om tegenwoordig te zijn bij hetgeen er zeker wel verhandeld zou worden. Niet lang duurde het dan ook, of de heer Burding verscheen en gaf, na de gewone begroetingen, een breedvoerig verslag van het gebeurde. Willem luisterde met gespannen aandacht, en keek langs zijn courant heen naar den spreker. Alleen wanneer diens oogen de zijne ontmoetten, keek hij weer schielijk in de courant.
De burgemeester had, toen Burding binnenkwam, zijne kleine oogjes nog wat kleiner gemaakt, en was zijne bezoeker, dien hij in zijn hart nog altoos haatte om hetgeen nu ruim drie jaar geleden was voorgevallen, met geveinsde vriendelijkheid tegemoet gegaan. Onwillekeurig had hij echter zijne oogen tot hunne natuurlijke grootte opengetrokken, toen Burding met zijn verhaal begon, en
| |
| |
hoe verder deze er mede kwam, hoe meer, doch toch nog altoos onmerkbaar, een duivelachtig lachje om zijne fijne lippen speelde. Het gebeurde schreef hij tot in de kleinste bijzonderheden op, en toen Burding zweeg, zeide hij:
‘Heeft u misschien op iemand vermoeden?’
‘Neen, op niemand.’
‘En dat touw, waarvan u sprak, is dat in uw bezit?’
‘Ook niet. In mijne verwarring heb ik er niet aan gedacht, het mede te nemen.’
‘Zoo, hm! Dat is jammer, mijnheer! Zijn uw kleederen in de worsteling niet gehavend?’
‘Neen, gelukkig niet. Deze jas had ik aan,’ antwoordde Burding, op de jas wijzende, die hij droeg, ‘u ziet, dat die er nog al goed afgekomen is.’
‘Zoo, hm! Weet u misschien nog meer inlichtingen te geven?’ vroeg Landersen opstaande.
‘Neen mijnheer. Wat ik wist, heb ik u verteld,’ antwoordde Burding, ook opstaande. ‘Heeft u nog iets te vragen?’
‘Dank u.’
Burding vertrok, en Landersen liep peinzend heen en weer, telkens in zichzelven mompelende. Eindelijk zeide hij:
‘Dat is een vreemde geschiedenis!’
‘Ja,’ bracht Willem met moeite uit, en zijne stem klonk zoo heesch, dat hij er zelf van schrikte.
‘Die heele geschiedenis komt me zeer zonderling voor,’ ging zijn vader voort. ‘Het moeten stellig Veenwouders geweest zijn, als het verhaal tenminste waar is.’
‘Gelooft u het dan niet?’ vroeg Willem verbaasd.
Zijn vader antwoordde niet, maar haalde de schouders op. Een poosje later zeide hij:
‘Ik weet waarlijk niemand op het geheele dorp, die ik tot zulk een brutale daad in staat acht. Kijk, daar is de baron ook al. Laat hem dadelijk binnen, Willem.’
Een oogenblik later zat de baron op dezelfde plaats, die
| |
| |
zijn rentmeester eenige minuten geleden verlaten had.
‘Heeft u mijnheer Burding al bij u gehad, burgemeester?’
‘Ja baron. Dat is een vreemde geschiedenis, vindt u niet?’
‘Vreemd? Zeker, en brutaal ook. Ik hoop, dat u geen moeite zal ontzien, om de daders op te sporen? Ze mòèten gevonden worden, al zou het me ook duizend gulden kosten.’
‘De politie zal doen, wat zij vermag, heer baron,’ zeide de burgemeester op een toon van waardigheid, die hem slecht afging. ‘Het is evenwel jammer, dat we totaal niets hebben, wat ons op het spoor van de daders zou kunnen brengen. Het eenige is het touw, dat nog in het boschje moet liggen en waarmede...’
‘Dat touw is er niet meer, burgemeester,’ viel de baron hem in de rede. ‘Gisteravond heb ik er nog naar laten zoeken, maar toen was het al weg.’
‘Zoo? Hé, hm! Dat is zonderling, evenals de heele geschiedenis.’
‘Hoe bedoelt u dat, mijnheer?’
‘Ik bedoel, baron, dat het verhaal van de aanranding me nog al onwaarschijnlijk voorkomt.’
‘Dus u meent, dat Burding zelf de dief zou wezen?’ vroeg de baron verontwaardigd.
‘Juist, baron. Dat geloof ik tot nog toe zeer stellig en ik meen, dat er bewijzen voor zijn.’
‘Onmogelijk! Dat kan niet waar zijn! Zijne eerlijkheid is boven allen twijfel verheven, daarvoor staat zijn geheele leven borg.’
‘Zeer wel mogelijk, baron, en het doet uw hart eer aan, zulke gevoelens te koesteren. Maar toch durf ik beweren, dat van de geheele aanranding hoogst waarschijnlijk geen woord waar is, en dat zij alleen moet dienen, om ons het spoor bijster te doen worden.’
‘Maar dat zou verregaand schandalig zijn! Hoor eens,
| |
| |
burgemeester, daar geloof ik totaal niets van, en ik verzoek u dringend, die gedachte uit uw hoofd te zetten. 't Is een onmogelijkheid! Burdings eerlijkheid en goede trouw zijn feiten, mijnheer, feiten, en ik kan u bewijzen, dat hij de dief niet is!’
‘Dat doet me onuitsprekelijk veel genoegen, baron. Het zou me waarlijk leed gedaan hebben, indien ik als plaatselijk officier van justitie handelend tegen hem had moeten optreden, ook om zijn lieve vrouw en kinderen. Mag ik dat bewijs van u hooren?’
‘Zeker, zeker! Ten eerste was Burding zeer ontroerd, toen hij na den aanval op mijne studeerkamer kwam, om mij kennis te geven van hetgeen gebeurd was. U zal mij zeker wel toestemmen, dat dit niet het geval zou geweest zijn, indien het geheele verhaal slechts verzonnen ware. En ten tweede heeft hij mij geheel zonder dwang mijnerzijds aangeboden, de geroofde som uit eigen middelen, voor zoover die toereikend zijn, terug te betalen, wat zeker wel het afdoend bewijs van zijne onschuld is. Dat ik van dit aanbod geen gebruik heb gemaakt, doet in dit geval niets ter zake. Zijn wil om het geroofde terug te betalen is bewijs genoeg, vindt u niet?’
‘Neen baron, 't is volstrekt geen bewijs, en het spijt me wel, dat ik vooralsnog aan zijne schuld moet blijven gelooven.’
‘Maar hoe komt toch die vreeselijke gedachte in uw hoofd? U moet er toch eenigen grond voor hebben?’
‘Zeker, dien heb ik ook, heer baron, helaas maar al te veel. U zegt, dat Burding altijd eerlijk geweest is, en dat wil ik ook graag gelooven, maar elk eerlijk mensch blijft dat niet altijd. De verleiding, die een groote som gelds aanbiedt, kan hem eindelijk wel te machtig worden en hem tot een misdaad voeren. Eens moet het de eerste keer zijn, en u zal me stellig niet tegenspreken, als ik zeg, dat zelfs de grootste schurk nog een tijd in zijn leven gehad heeft, waarin hij bekend stond als iemand,
| |
| |
op wien niets te zeggen viel. Het vroeger zoo onberispelijk levensgedrag van Burding moge dus in zijn voordeel spreken, het is nog volstrekt geen bewijs, dat hij thans geen dief zou wezen. Wat verder de aanranding zelve betreft, komt het me vreemd voor, dat het touw, waarmede volgens zijn zeggen zijne beenen gebonden waren, geheel verdwenen is niet alleen, maar zelfs kort na de aanranding al niet meer te vinden was. Ik kan niet gelooven, dat de dieven het zelven weggehaald zullen hebben, want dat zou het maximum van brutaliteit geweest zijn, en een ander zal zich wel niet in het hartje van den nacht zonder eenige reden in het boschje hebben begeven, denk ik. De veronderstelling ligt dus voor de hand, dat van het geheele verhaal geen woord waar is, en dat Burding het slechts heeft verzonnen, om de justitie op een dwaalspoor te brengen. Daarvoor pleit ook nog de bevreemdende omstandigheid, dat zijne kleederen gedurende de worsteling in het geheel niet gehavend zijn, wat toch, ik zou bijna zeggen noodwendig had moeten geschieden. Wanneer men door twee personen onverhoeds wordt aangegrepen en met kracht tegen den grond geworpen, moet dat hier of daar zichtbare teekens achterlaten, dat kan niet anders, - en toch zijn ze hier niet.
Wat u gezegd heeft om zijne onschuld aan te toonen, bewijst mijns inziens niets. Zijne zenuwachtigheid of ontroering kan even goed het gevolg geweest zijn van de bewustheid, dat hij een slechte daad deed, als van de aanranding. U begrijpt wel, dat hij zich tegenover u volstrekt niet op zijn gemak gevoeld moet hebben, toen hij u het verhaal van den diefstal op de mouw spelde. Die ontroering is dus ook al geen bewijs, evenmin als zijn voorstel, om u het gestolene terug te geven. Hij kende u door veelvuldigen en langdurigen omgang te goed, om niet te weten, dat uw edelmoedig karakter een dergelijke opoffering van zijne zijde niet zou toelaten. Het was van hem niet meer of minder dan een handige zet, waardoor
| |
| |
hij vooraf berekenen kon, het spel te zullen winnen. Neen, baron, hoe meer ik over de zaak nadenk, hoe meer ik geloof, dat Burding en niemand anders de dief is.’
De baron staarde in diep gepeins voor zich. Hij kon en wilde niet gelooven, dat Burding, de man, dien hij onvoorwaardelijk vertrouwde, dien hij hoogachtte en zelfs liefhad, die hem al zooveel jaren met raad en daad had bijgestaan en hem altoos met de stiptste eerlijkheid en nauwgezetheid had gediend, zulk een lage daad kon doen. Daarvoor had hij hem te goed leeren kennen als een man van onkreukbare eerlijkheid, als iemand met een edel karakter, in wiens ziel zelfs de gedachte aan iets slechts niet kon opkomen. Neen, neen, Burding kòn het niet gedaan hebben, hij was er niet toe in staat, en al getuigde ook de gansche wereld tegen hem, hij, de baron, zou altoos aan zijne onschuld blijven gelooven en hem dat ook toonen.
‘'t Is onmogelijk, burgemeester!’ riep hij eindelijk uit. ‘Burding is onschuldig, hij kàn het niet gedaan hebben, dat weet ik zeker!’
‘En toch zijn de bewijzen tegen hem, baron.’
‘Misschien is dat zoo, ik stem het toe. Doch in elk geval zijn het nog maar zeer zwakke bewijzen, niet waar?’
‘Zeker, de bewijzen zijn niet sterk genoeg om hem gevangen te nemen, maar wel voldoende, om een huiszoeking bij hem noodzakelijk te maken.’
‘Wat zegt u daar?’ riep de baron opspringende uit. ‘Wat wilt u? Huiszoeking doen bij Burding? Weet u wel, burgemeester, dat zoo iets alleen al voldoende is, om hem en zijn gezin te schande te maken? U meent het toch zeker niet?’
‘Ik meen het, baron. Het is niet meer dan mijn plicht, ik moet het doen. Schande, zegt u? Ja, als bij die huiszoeking de bewijzen zijner misdaad aan het licht komen, is dat voor hem ongetwijfeld een schande, maar die heeft hij dan ook alleen zichzelven te wijten. Indien echter
| |
| |
niets ten zijnen nadeele gevonden wordt, zal hem dat zeker meer tot eer dan tot schande zijn, denk ik.’
‘U heeft gelijk, burgemeester. U moet doen, wat uw plicht is, en ik mag u daarvan niet terughouden. In elk geval zal ik den dorpsbewoners overal, waar dat kan, ten duidelijkste toonen, dat hij in mijn oog een eerlijk man is, en dat ik hem mijn volle vertrouwen blijf schenken.’
De baron nam afscheid en vertrok. Burgemeester Landersen begon weer gejaagd door het kantoor te loopen, terwijl aan zijne gespannen trekken en den onverkwikkelijken glimlach op zijne dunne lippen merkbaar was, dat een gedachte, die hem geheel meesleepte, door zijn brein woelde. Willem, wiens gelaat doodelijk bleek zag, en die nog altijd met de courant in de handen zat, keek zijn vader van ter zijde aan en volgde met de oogen voortdurend diens driftige bewegingen. Plotseling verstond hij duidelijk de woorden:
‘Ha, ha! schuldig of niet, hij zal merken, dat mijn geheugen goed is, en dat ik langer onthouden kan, dan hij misschien wel denkt.’
Zijn vader verliet het vertrek en ging de straat op. Willem legde de courant neder en staarde peinzend naar buiten. Diepe rimpels lagen op zijn voorhoofd en zijne oogen hadden een doffe, sombere uitdrukking. De gevoerde gesprekken hadden een vreeselijk licht voor hem doen opgaan. Hij stak de hand in zijn jaszak, doch als had hem een giftige slang gebeten, zoo schichtig en huiverend trok hij haar weer terug, toen de toppen zijner vingers de gestolen banknoten aanraakten.
‘Dus zal een onschuldige moeten boeten voor hetgeen ik misdreef, en zal ik de oorzaak zijn, dat een gelukkig huisgezin misschien diep rampzalig en een braaf man te schande gemaakt wordt. Ach, wat ben ik begonnen! Had ik het maar niet gedaan!’
Willem verkeerde in een vreeselijken toestand.
Wel had hij nooit een bepaald edel karakter gehad,
| |
| |
maar tot voor korten tijd zou hij zichzelven toch nimmer in staat geacht hebben, een zoo lage daad te doen als die, welke hij gisteren bedreven had, en waartoe hij niet dan door den nood gedwongen was overgegaan. Zeker, hij was met vele ondeugden behept en menig leelijk gebrek ontsierde zijn karakter, waartoe de omstandigheid, dat zijn vader zich bijna den geheelen dag in het kantoor ophield en zich weinig met de opvoeding van zijn zoon bemoeide, veel had bijgedragen, maar toch was hij nog niet zoo slecht, dat hij niet een innig berouw voelde over het gebeurde, nu de straf voor zijn misdaad dreigde neder te komen op het hoofd van een onschuldig, braaf man. Tranen van spijt en berouw vloeiden hem langs de wangen. O, hoe gaarne zou hij zelfs de helft van zijn leven hebben opgeofferd, om het gebeurde ongedaan te maken, - maar het was te laat, onherroepelijk te laat.
‘O, had ik maar aan vader gezegd, dat ik schulden had, ja, dan zou hij wel verschrikkelijk boos geworden zijn, maar toch zou hij ze misschien betaald hebben,’ fluisterde hij. ‘En dan, dan had ik een beter leven kunnen beginnen, ik had flink kunnen gaan studeeren en misschien schitterende examens gedaan... en nu helaas, nu ben ik een dief, en een onschuldige zal misschien worden gestraft. Er schiet mij maar één middel over, en dat is, alles aan vader te bekennen. Misschien houdt hij dan de zaak geheim, om mij en hem voor schande te bewaren, en... neen, neen! ook daarvoor is het te laat! Immers het nieuws is zeker reeds als een loopend vuur door het dorp gegaan en iedereen zal er over spreken. - Indien ik nu beken, dan... dan zullen immers de gevangenis-deuren voor mij worden geopend, en jaren lang zal ik moeten boeten voor hetgeen ik misdreef! Neen, ik kàn het niet zeggen, - o, 't is vreeselijk!’
Op dat oogenblik kwam zijn vader weer binnen, en Willem keek opnieuw in een der bladen van de courant.
‘Ja, ja, 't is een vreemd geval,’ zeide zijn vader.
| |
| |
‘'t Is een... een... verschrikkelijk geval, vader,’ antwoordde Willem, die toch iets moest zeggen, maar zijne stem klonk zoo akelig heesch, dat hij er zelf van schrikte.
‘Zoo jongen, je schijnt wel verkouden te zijn. Ben je gisteravond soms weer te lang met dien storm buiten geweest?’
Een doodelijk bleek bedekte opnieuw Willems gelaat en angstig keek hij zijn vader aan.
‘Neen, ik was al vroeg thuis,’ mompelde hij. ‘Maar denkt u werkelijk, dat Burding de schuldige is, vader? Ik zou er hem nooit toe in staat geacht hebben.’
‘Och, ik weet het niet; ik heb volstrekt geen bewijzen en alleen maar een flauw vermoeden, maar het kan in elk geval geen kwaad, eens een huiszoeking bij hem te doen,’ antwoordde zijn vader met een valschen lach, die Willem zeer onaangenaam aandeed.
‘Maar vader, 't is toch een groote schande...’
‘Och, wat!’ viel zijn vader hem in de rede, ‘een beetje schande is voor Burding zoo erg niet. Misschien wordt zijn trotschheid er wat minder door... Maar daar komt Barrel al aan. Hoe laat is het nu?’
‘Half één, vader,’ zeide Willem, die zich zeer verwonderde over het vreemde antwoord, dat zijn vader gaf, en waaruit hij opmaakte, dat hij iets tegen Burding had, hem misschien wel haatte, en alleen daarom hem de schande van een huiszoeking wilde aandoen.
Het binnentreden van den veldwachter Barrel verhinderde hem echter, meer over de zaak te spreken.
‘Heb je Smout gewaarschuwd?’ vroeg Landersen.
‘Ja, burgemeester, hij zal zoo spoedig mogelijk komen.’
‘Goed. 't Is zeker al een heel praatje over het dorp?’
‘Een praatje, burgemeester? Iedereen heeft er den mond vol van, en ik denk, dat er vanmorgen meer gepraat dan gewerkt zal worden.’
‘Dat denk ik ook, Barrel. Houd jij daarom nu je mond maar een poosje, dan zal ik een brief aan den officier
| |
| |
van justitie schrijven.’
Landersen zette zich aan zijn bureau en begon te schrijven, terwijl Barrel zwijgend bij de deur bleef staan. Hij was een klein mannetje, wien het echter nog zeer goed aan te zien was, dat hij vroeger soldaat geweest was. Hij had een grijzen knevel en kort geknipt grijs haar, terwijl de last van een zestigjarigen ouderdom nog niet zwaar genoeg op hem drukte, om zijn rug te doen krommen. Integendeel, hij liep zelfs achterover, welke houding niet geheel in overeenstemming was met zijne vooruitstekende, kromme knieën. Hij had een tamelijk barre stem, waarmede het hem evenwel nog nooit gelukt was den jongen dorpelingen schrik in te boezemen, daar zij bij ondervinding wisten, dat hij eigenlijk veel te goed was om zelfs maar een hond, laat staan dan een kind kwaad te doen. De man was dan ook àl te goed, en de dorpsjeugd maakte daar wel eens misbruik van, terwijl diezelfde toegevende zwakheid ten opzichte van zijn zoon Hein de oorzaak was van diens lateren ondergang.
Nog voor de heer Landersen zijn brief voltooid had, kwam een vierde persoon het kantoor binnen, en wel de heer Smout, naar wien de burgemeester reeds vroeg.
Smout was de brigadier der rijksveldwacht, en als zoodanig uren ver in den omtrek gevreesd, bijna gehaat. Hij was nog betrekkelijk jong, niet veel ouder dan dertig jaar, blond van uitzicht, en versierd met een zeer langen en even puntigen knevel, aan welks kwaadaardigheid een dunne, kegelvormige sik nog meer scherpte bijzette. Zijn heele figuur had wel iets van een dolk, lang mager en snijdend. Zijne oogen, die zeer klein waren, schenen de menschen wel altijd te willen doorboren, zoo fel keek hij iedereen aan, en menigeen, die iets kwaads op zijn geweten had, sloeg onwillekeurig de oogen neer, als zij die van Smout ontmoetten. Hij was onuitputtelijk in het uitvinden van middeltjes, om zichzelven voor anderen onkenbaar te maken, en bijna geen dag ging er voorbij, dat
| |
| |
hij geen proces-verbaal tegen den een of ander opmaakte. Was dat een enkelen keer niet geschied, dan was hij gemelijk en knorrig, terwijl hij daarentegen nooit opgeruimder was, dan als hij een goede vangst had gehad. Zijn oordeel omtrent een of andere misdaad stond dan ook altijd lijnrecht tegenover dat van andere menschen; hoe grooter en afschuwelijker die was, des te ‘prachtiger’ vond Smout haar, en hij koesterde werkelijk een soort van eerbied voor elken misdadiger, die geruim en tijd aan zijn ijverige nasporingen wist te ontsnappen.
Met innig welbehagen had hij hedenmorgen het verhaal van den diefstal gehoord, en een weltevreden glimlachje op zijn dunne, scherpe lippen was er het bewijs van geweest.
Zoodra hij binnengekomen was en gegroet had, boog hij zich tot Barrel over, en zeide fluisterend, terwijl hij zich de handen wreef:
‘Een mooi gevalletje, hè?’
Barrel vond het geval zoo mooi niet, en antwoordde daarom alleen, bedenkelijk het hoofd schuddende:
‘Een miserabele geschiedenis, hoor!’
‘Wat zeg je, miserabel? Ik vind het een prachtig zaakje, dat menige collega mij benijden zal en waarnaar ik al lang verlangd heb. Alles, wat we tot nog toe gehad hebben, is nog maar een kleinigheid bij dit vergeleken, en de Veenwouders hebben nu eindelijk eens getoond, dat ze nog moed in hun lijf hebben. Ik noem het een mooi, extra mooi geval.’
Landersen, die zijn brief geëindigd had, stond op en zeide:
‘Zie zoo, Smout, nu zal je scherpzinnigheid je te pas komen. Je hebt de zaak zeker al hooren vertellen?’
‘Ja, burgemeester, Barrel heeft me alles verteld. 't Is een mooi zaakje, waarmede nog eens eer te behalen is.’
‘Dat is ook zoo, hoewel het eigenlijk treurig genoeg is,’ zei de burgemeester met een stem, die hij voor bewogen
| |
| |
wilde laten doorgaan. ‘Ik acht het noodig, dadelijk met kracht te beginnen, en oordeel het gewenscht, de woning van mijnheer Burding nauwkeurig te onderzoeken.’
‘Van mijnheer Burding!’ riep Smout verwonderd uit. ‘Heeft u dan eenig kwaad vermoeden op hem? Ik vrees, dat we niet veel verdachts bij hem zullen vinden.’
‘Misschien wel, Smout, doch men kan niet weten. Het zou niet voor de eerste maal wezen, dat de aanklager zelf de dief was.’
‘Dat is waar, burgemeester, volkomen waar, maar mijnheer Burding zou ik het laatst van allen verdacht hebben.’
‘Dat kan wel,’ antwoordde Landersen droogjes. ‘Maar ik vind het onverantwoordelijk, zijn huis niet te doorzoeken. We moeten morgen den officier van justitie toch kunnen toonen, dat we niet stil gezeten hebben? Laten we gaan.’
De burgemeester en zijn beide dienaren vertrokken, nagestaard door iedereen, die ze zag gaan. Willem bleef alleen achter, aan de hevigste onrust ten prooi. Zoo was eindelijk de teerling geworpen en terugkeeren van den slechten weg een onmogelijkheid geworden. Als hij nu zijne misdaad bekende, kon niemand hem meer van de gevangenis redden; nu was het voor goed te laat. O, hoe betreurde hij het onzalig oogenblik, waarop hem de gedachte aan de misdaad in het hoofd was gekomen, doch... neen, Burding zou immers het slachtoffer niet worden, dat boeten moest voor het kwaad, dat een ander bedreef? Er waren immers geen bewijzen tegen hem, dan alleen de kleinigheden, die zijn vader straks had opgesomd en die toch niet voldoende zouden zijn, om hem te doen straffen? Neen, neen, hij kon nog moed houden; de daad was te handig uitgevoerd, om ooit ontdekt te worden, en voor Burding zou het onaangename en vernederende wel met deze ééne huiszoeking ophouden. Wat zouden ook vinden? Immers niets!
| |
| |
Willem werd weer wat rustiger, en nieuwsgierig zag hij uit, of zij niet haast terug zouden komen, doch een half uur verliep, eindelijk zelfs een vol uur, en eindelijk besloot hij de straat op te gaan, om zoo mogelijk iets meer aan de weet te komen. Hij verliet het kantoor en begaf zich in de richting van Burdings woning.
|
|