| |
| |
| |
| |
Zevende Hoofdstuk.
Van kwaad tot erger.
Twee dagen zijn voorbij gegaan. 't Is weer avond geworden, en het zal nu ongeveer acht uur zijn. Het heeft de laatste dagen veel gesneeuwd, en de grond is met een laag van wel een voet dikte bedekt. Nu heeft het sneeuwen opgehouden, maar de stormwind loeit nog over het dorp en buldert door het bosch, waar hij de doode takken krakend van de boomen rukt en menigen ouden stam tegen den grond werpt. Willem bevindt zich alleen in de woonkamer, daar zijn vader in het kantoor, Arnold naar de familie Burding en Trien in de keuken is. Hij voelt zich afgemat, bijna ziek. De twee laatste dagen heeft hij in vreeselijke spanning doorgebracht. Telkens en telkens weer heeft hij zich voorgenomen den slechten weg, waarop hij zich bevindt, te verlaten, zijn onzalig plan op te geven en zijn vader alles te bekennen, - maar ook telkens en telkens weer heeft het dreigende beeld van den woekeraar en de vrees voor den toorn zijns vaders hem van zijn betere plannen teruggehouden en hem eindelijk geheel tot de misdaad doen besluiten. Zijn geweten heeft
| |
| |
hij getracht in slaap te sussen. Niemand zou er immers schade bij lijden dan alleen de baron, en die zou het waarschijnlijk niet eens tellen, daar hij veel meer geld heeft, dan hij gebruiken kan. En bovendien, wie zegt, dat hij het geld behouden wil? Neen, als hij eenmaal nog eens zoover in de wereld komt, dat hij het terug kan geven, dan zal hij dat doen, en dan, - dan is het toch ook eigenlijk geen diefstal, dan heeft hij het immers maar geleend? Wel zeker, geleend! Burding zal het wel niet plezierig vinden, dat is natuurlijk, maar in elk geval zal het hem persoonlijk geen nadeel toebrengen, daar de baron wel niet van hem vergen zal, dat hij het gestolene teruggeeft. Bovendien, het kan nu eenmaal niet anders; zijn ongelukkige toestand dwingt hem er toe. Toch huivert hij, nu de pendule door een helderen slag verkondigt, dat het half negen is. ‘'t Wordt tijd,’ mompelt hij, terwijl hij opstaat om zijne jas aan te trekken. Toevallig ziet hij zijn gelaat in een spiegel, en hij schrikt zelf van de doodelijke bleekheid, waarmede het overtogen is. Een oogenblik later doet hij zacht de voordeur open en kijkt, voor hij naar buiten treedt, vreesachtig de straat op. De wind dringt met geweld naar binnen en slaat de openstaande keukendeur met zooveel kracht dicht, dat Willem, die toch al onrustig en angstig is, er hevig van schrikt. Hij spoedt zich de straat op, die slechts hier en daar door een petroleumlamp flauw wordt verlicht, echter naar den zin van Willem nog te veel. Hij schuwt het licht en begeeft zich zoover mogelijk naar de overzijde van de straat, die bijna geheel in duister is gehuld. Nu sluipt hij voort, zoo haastig hem mogelijk is, en telkens kijkt hij schichtig om, als zijne verbeelding hem voetstappen achter zich doet hooren, en gaat weer verder, als hij bemerkt, dat hij zich vergist heeft. Ha, nog slechts twee huizen, en dan kan hij den weg naar Zandvliet inslaan en het dorp verlaten. Doch wat ziet hij daar? Staat daar, in dien
donkeren hoek, iemand te wachten? IJlings trekt hij zich terug en ver- | |
| |
bergt zich in de nauwe gang, die twee huisjes van elkander scheidt. Hij tracht met zijne oogen de duisternis te doorboren... ja, daar staat iemand. Wie kan dat zijn? Of is het misschien hier of daar de schaduw van? Wacht, daar komt van de andere zijde ook iemand aan. Hij trekt zich zoover mogelijk in het gangetje terug, - gelukkig, hij wordt niet gezien. Zou de voorbijganger den onbekende daar aan den hoek groeten? Neen, hij hoort niets. Er staat zeker niemand. Voorzichtig sluipt hij verder; ha, 't is de schaduw slechts van een boom, waarachter een paar meters verder een lantaarn staat. Nu spoedt hij zich voort en verlaat het dorp. Wat is het hier vreeselijk donker, tusschen die hooge boomen en het kreupelhout. Gelukkig dat er sneeuw ligt, anders zou men zoo goed als niets kunnen zien. Nu komt hij in de Rasters. Hu, wat is dat? Hij springt op zijde. O, het is maar een haas, die evenzeer van Willem schrikt, als deze van hem. Een diepe zucht van verlichting ontsnapt aan zijne borst, nu hij weer voortgaat. Telkens schrikt hij, soms van een vallend takje of wegvluchtend wild, dan weer van een donkere schaduw op het witte sneeuwveld, dat hem overal omringt, of van het doffe geluid zijner voetstappen. Eindelijk bereikt hij het zijlaantje, dat naar Zandvliet en het daarbij gelegen tuinhuisje voert. Hij slaat het in, en komt weldra op de afgesproken plaats. De deur gaat niet gemakkelijk open, daar zij een geheime sluiting heeft, maar dat geheim is hem, zoowel als de meesten zijner dorpsgenooten bekend. Hij treedt binnen. ‘Ben je er al, Hein?’ fluistert hij.
Bom! de deur slaat achter hem dicht.
‘Hè! O! Wat is dat?’ roept Willem stotterend, daar de schrik hem bijna het spreken belet. In ademlooze spanning luistert hij, doch geen geluid treft zijn oor, dan het geloei van den storm en het geklots van het woelende water in den vijver.
‘Hein!... Hein!’ roept hij zacht.
| |
| |
Geen antwoord volgt. ‘Hij moet zeker nog komen!’ denkt Willem. ‘Toch zal het wel haast negen uur zijn, want het was half negen, toen ik van huis ging. Wacht.. hoor! 't Is net, of daar iets aan de deur is. Dat zal Hein wezen! Maar als het eens iemand anders was?’ Willem kruipt in den donkersten hoek weg. Daar gaat de deur open en iemand komt binnen, die haar dadelijk weer achter zich sluit.
‘Hoe is 't, ben je er, of ben je er niet?’ hoort hij vragen.
‘Ben jij dat, Hein?’
‘Hè, kerel, je doet me schrikken! Waar zit je toch?’
‘Hier ben ik,’ zegt Willem, te voorschijn tredende. ‘Ik wist niet, of jij het was, en daarom had ik mij wat verborgen.’
‘Ja, ja, ik ben het, hoor. Je bent me ook een held, als het er op aankomt, dat beloof ik je. Is alles bij het oude gebleven?’
‘Ja, vanavond komt hij thuis. Ben je al naar Rijnhoek geweest?’
‘Ben je gek? Denk je, dat ik dat midden op den dag doe? Ik ga er zoo dadelijk heen, en jij blijft zoo lang maar hier, dunkt me. Dat is het veiligst.’
‘Goed. Ik kan je daar toch niet helpen, is 't wel?’
‘Jij? Wel neen, den boel in de war sturen, dat zou nog gaan, maar helpen niet. Nu, ik ga. Over een uur ben ik weer terug.’
Hein verlaat het tuinhuisje, en komt door het smalle laantje spoedig weer in de Rasters, waarna hij in korten tijd de plaats bereikt, waar de weg zich in tweeën splitst. De eene, die een weinig linksaf gaat, voert naar Noordduin aan zee, de andere rechts, naar het station Veenwoud, dat bijna drie kwartier loopens van het dorp ligt. Een witgeverfde paal steekt zelfs in deze dikke duisternis tamelijk helder tegen het donkere boschje af, dat er achter ligt, en wijst met drie armen, waarop de namen
| |
| |
geschilderd zijn van de plaatsen, waarheen de verschillende wegen voeren, den vreemdelingen het rechte pad. Deze plaats wordt gewoonlijk den driesprong genoemd en is door Hein uitgekozen tot het volvoeren van de snoode daad. Hij slaat rechtsom, naar het station. Zorgvuldig luistert hij naar elk geluid, dat zijne ooren treft, want hoewel hij reeds verder op den weg van het kwade gevorderd is dan Willem, daar hij den eersten en tweeden stap al lang achter zich heeft, en zijn geweten dus niet meer zoo luid spreekt als bij zijn medeplichtige, toch is ook hij niet zoo rustig, als hij zich tegenover Willem wel wilde voordoen. Ook hij voelt zich beklemd en angstig, en hij kijkt bij het minste geritsel schuw om zich heen. Hij loopt haastig voort en bereikt na ongeveer tien minuten tot op korten afstand het station, dat zeer eenzaam aan den spoorweg ligt. Slechts twee huizen zijn er in de nabijheid. Het eene is een wachtershuisje; het andere wordt bewoond door Rijnhoek, die herbergier en tegelijk boer is. Tevens tracht hij nog wat te verdienen door het verhuren van paard en rijtuig, waarvan menige reiziger gebruik maakt, en dat hem een niet te verwerpen voordeeltje oplevert.
Hein, die reeds zeer duidelijk de verlichte ramen van het station en van de gelagkamer der herberg ziet, begeeft zich tusschen het kreupelhout aan den kant van den weg, en sluipt met de meest mogelijke behoedzaamheid voort in de richting van den stal, die achter de woning gelegen is. Het is geen aangename wandeling; met de beide armen voor het gelaat baant hij zich een weg door de bladerlooze takken en menige verwensching smoort hij tusschen de tanden, als de veerkrachtige twijgen hem in het gelaat vliegen. Nu nadert hij den stal en bijna onhoorbaar sluipt hij naar de deur. Door een klein stalraampje ziet hij, dat er licht brandt, hetgeen hem doet vermoeden, dat Rijnhoek of zijn knecht er zich bevindt, waarom hij besluit, zoolang achter den stal te gaan staan.
| |
| |
Daar komt nooit iemand en allerminst bij avond. Reeds heeft hij den hoek bereikt, als plotseling het geblaf van een hond zich doet hooren.
Hein verbergt zich zoo gauw hij kan achter een groote ton, waarin het regenwater van het staldak wordt opgevangen. De hond blaft voort, en spoedig wordt de staldeur geopend en komt de knecht van Rijnhoek naar buiten. Hij heeft een lantaarn in de hand, waarvan de vlam door den hevigen stormwind een flikkerend licht geeft. Jan, zoo heet hij, heft haar op tot ongeveer de hoogte van zijn hoofd, en roept:
‘Stil Bruno! Is daar iemand? Koest hond!’
Er volgt geen antwoord; hij doet de deur achter zich dicht, en gaat met de lantaarn naar de gelagkamer. Jan steekt zijn hoofd buiten de deur en tracht in de duisternis te zien, hetgeen hem niet gelukt.
‘Stil toch, hond! Stil, koest! Kom hier, allo, hier Bruno!’
De hond heeft blijkbaar geen lust, het bevel op te volgen. Hij blijft midden op den weg staan blaffen. Jan komt naar buiten.
‘Wil je wel eens hier komen! Gauw, zeg ik. Allo Bruno!’
Een oogenblik later komt ook Rijnhoek naar buiten en vraagt:
‘Wat is er toch aan de hand, Jan? Wat maakt die hond een leven!’
‘Och baas, hij heeft zeker een haas gezien, of wat anders. Hij wil niet naar binnen.’
‘Is in den stal alles in orde? Kunnen we aanstonds dadelijk inspannen?’
‘Ja, alles staat gereed. Toe hond, vooruit. Allo!’
‘Kom hier, Bruno!’ roept de baas, terwijl hij in de handen klapt.
Bruno gehoorzaamt knorrend en Hein hoort niets meer dan het loeien van den storm. Ja toch, een eentonig
| |
| |
klagend gehuil treft zijn oor. Hu! Hein is niets op zijn gemak. Wat kan dat toch wezen? Nu hoort hij het weer duidelijker. Bah, 't is niets anders dan het geluid, dat de telegraafdraden voortbrengen, als het stormt.
‘Wat ben ik kinderachtig,’ mompelt hij, terwijl hij opstaat en de staldeur nadert. Voorzichtig gluurt hij rond, doch hij bemerkt geen onraad en doet de deur open. Dat kost hem moeite met dien storm, en zij maakt hem bij het dichtdoen leven genoeg. 't Is pikdonker in den stal, hij kan geen hand voor oogen zien. Hij haalt een lantaarntje uit zijn zak te voorschijn, en steekt het aan, zorgdragende, dat het licht slechts naar eene zijde kan uitstralen. Het is een zoogenaamde dievenlantaarn, die hij gebruikt, als hij op donkere avonden strikken zet in het bosch van den baron. Nu treedt hij op den wagen toe en bekijkt het onderstel met aandacht. ‘Uitstekend!’ mompelt hij. ‘'t Is gemakkelijk genoeg en dadelijk klaar.’ Zijne hand verdwijnt in den binnenzak van zijne jas en komt weldra te voorschijn met een nijptang. Met een ijver, een beter doel waardig, draait hij twee moeren los, waarna hij twee ijzeren pennen uit de veeren van het rijtuig trekt. Haastig bergt hij de bewijzen zijner misdaad in zijn zak, benevens de nijptang en zijne lantaarn, verlaat zoo spoedig mogelijk den stal en verdwijnt in het kreupelhout.
Een uur later trekt de chef van het station zijn jas aan, zet zijn roode pet op, steekt de handen zoo diep mogelijk in zijn zakken en verlaat met tegenzin het kantoor, waar het kleine kacheltje rondom gloeiend staat en een heerlijke warmte door het vertrek verspreidt. Hij begeeft zich naar buiten, en nauwelijks voelt hij den kouden wind zich in het gezicht blazen, of hij trekt de schouders zoo hoog mogelijk op, en maakt zijn langen hals zóó klein, dat hij, zoo mager als hij is, zelfs een onderkin krijgt. De knecht loopt reeds eenigen tijd op het perron heen en weer, terwijl hij zijn armen krachtig in elkander slaat, om zijn verkleumde ledematen eenigszins
| |
| |
te verwarmen.
‘Is alles in orde?’ vraagt de chef. ‘Zijn de lichten geplaatst, en heb je den wissel verzet?’
‘Alles is in orde, chef. Nog vijf minuten?’ vraagt hij, blijkbaar in de meening, dat de chef zijne bedoeling wel begrijpt.
‘Neen, direct. Hij moest al in het gezicht wezen,’ antwoordt deze, terwijl hij rondziet, of de knecht soms iets vergeten mocht hebben.
‘Daar komt hij al, chef. Ik zie de lichten reeds.’
‘Goed.’
Rommelend en donderend nadert het ijzeren gevaarte, dat zich als een lichtgevend monster door de duisternis beweegt. Een schel gefluit doet zich hooren, en zuchtend, als van vermoeienis, houdt het stil. De conducteurs springen naar buiten, en gewoon als ze zijn, dat er met dezen trein zelden of nooit reizigers voor dit station worden aangebracht, sparen zij zich de moeite van de portieren te openen, maar loopen op een drafje langs de wagens, luid roepend: ‘Veenwoud! Veenwoud! Veenwoud!’
Er wordt aan een raampje getikt, een conducteur opent het portier, en de heer Burding stapt naar buiten. Hij slaat de kraag van zijn jas in de hoogte, geeft den chef zijn kaartje en spoedt zich naar de woning van Rijnhoek, waar hij de gelagkamer binnentreedt.
‘Goeden avond! Ziezoo, dat reisje heb ik goddank alweer achter den rug.’
Rijnhoek en Jan, zijn knecht, wijzen met één vinger naar de pet, waarmede zij, zelfs bij de gloeiende kachel, hun hoofd zorgvuldig bedekt houden, en zeggen:
‘Goeden avond, mijnheer Burding!’ - ‘Welkom thuis!’ voegt de baas er bij. ‘Zijn er nog meer passagiers?’
‘Dank je. - Neen, ik ben de eenige, geloof ik, hoewel het niet onmogelijk is, dat ik me vergist heb, want ik ben zoo gauw ik kon hierheen geloopen. Span je dadelijk in, alsjeblieft? Ik verlang naar huis. Je hebt zeker mijne
| |
| |
briefkaart ontvangen, met het verzoek, je rijtuig van avond disponibel te houden?’
‘Jan, gauw inspannen, jongen. - Ja mijnheer, de briefkaart heb ik ontvangen, maar ik heb met inspannen gewacht, tot de trein aangekomen was. Het had mogelijk kunnen zijn, dat u niet mede gekomen waart, en dan zou het moeite voor niet geweest zijn.’
‘Dat is zoo.’
‘Nu mijnheer, ik ga Jan even helpen. In drie minuten zijn we gereed.’
Rijnhoek begeeft zich naar den stal, waar Jan reeds bezig is, het paard in te spannen. Spoedig zijn ze klaar. Jan doet zijn dikke rijjas aan, trekt zijne muts tot diep over de ooren, begraaft zijne handen in een paar groote wanten en stapt in den wagen. De baas geeft hem de leidsels aan en duwt met kracht de groote staldeuren open.
‘Al klaar, Jan!’
‘Huup, Zwart!’ zegt Jan, en langzaam rijdt hij vooruit. Reeds is het paard over den drempel, de beide voorwielen volgen, dan de achterwielen... krak - bom!
‘Ho, ho, Jan! Houd op! Ho Zwart!’ roept de baas.
‘Ho Zwart!’ zegt Jan, terwijl hij het paard inhoudt.
‘Wat gebeurt daar, baas? Breekt er wat? Het bovenstel zit los, schijnt wel. Ik voelde tenminste een beweging, die niet richtig is.’
‘De veeren zijn stuk, Jan. Stap maar uit en help me eens. Hier, houdt de lantaarn vast en licht bij. Kijk, de veeren zijn gebroken. Hoe is dat mogelijk?’
‘'t Kan niet waar zijn, baas. Daar, kijk maar zelf, er mankeert niets aan, dan alleen, dat de pennen er uit zijn.’
‘Alles goed en wel, maar hoe komen die er uit? Er hebben toch moertjes voor gezeten, en die gaan er niet van zelf af.’
‘Ja, dat weet ik ook niet,’ bromt Jan, die een voor- | |
| |
gevoel schijnt te hebben, dat de schuld op zijn breeden rug terecht zal komen. ‘Ik heb ze er niet afgehaald.’
‘Afgehaald, neen, dat zal wel niet,’ antwoordt de baas, die door het gebeurde uit zijn humeur is geraakt. ‘Maar je hebt zeker den laatsten keer zóó hard gereden, dat ze er afgesprongen zijn. Ik heb al honderdmaal gezegd, dat je zoo hard niet rijden moet, en nu zie je zelf, wat er de gevolgen van zijn.’
‘Ik heb niet hard gereden, baas. Het behoeft toch niet stapvoets te gaan, zou ik denken.’
‘Niet tegenspreken, Jan. Zoek liever op den vloer, of ze daar misschien liggen.’
Jan en de baas kijken overal rond, maar vinden niets. De baas is boos en Jan loopt te mopperen. Plotseling verschijnt Burding in den stal en zegt:
‘Hoe is het, Rijnhoek, ben je nog niet klaar? Maar wat is dat? De kap van den wagen lijkt wel scheef te hangen. Is er wat gebroken?’
‘'t Is een leelijk geval, mijnheer. Kijk eens hier, de veeren van de achterwielen zijn uit elkander gewipt, doordat de pennen er hier of daar uitgevallen zijn.’
‘Wel, wel, dat treft ongelukkig. Nu kun je me zeker niet thuisbrengen, of wel?’
‘Neen, mijnheer, dat zal niet gaan; 't is te gevaarlijk, maar als u een half uurtje wachten wil, zal ik een rijtuig bij den baron halen.’
‘Neen, neen, volstrekt niet, Rijnhoek. Dank je. Dan ga ik liever loopen, want in den tijd, dien je daartoe noodig zoudt hebben, ben ik bijna thuis. Mijn koffer mag ik zeker wel bij je laten staan, niet waar? Dan kan Jan dien bij gelegenheid wel eens thuisbrengen.’
‘Wel zeker, mijnheer, dat kan zeer goed. Het spijt me, dat u met dit weêr...’
‘Och, 't is niet zoo erg, Rijnhoek. Ik zal best thuiskomen, hoor. Adieu!’
‘Goeden avond, mijnheer, wel thuis!’
| |
| |
Met veerkrachtigen tred begeeft Burding zich in de duisternis. Zijn verlangen naar zijne vrouw en kinderen doet hem zich voortspoeden over den moeilijken, met sneeuw bedekten weg, en zijn hart klopt van blijdschap, nu nog slechts de afstand van een goed half uur loopens hem scheidt van hen, die hem zoo lief zijn en die zeker met verlangen uitzien naar zijne thuiskomst. Zie, nog meer verhaast hij zijne schreden, en een glimlach op zijne lippen getuigt van de aangename gedachten, die hem bezielen. Straks zal hij zijne lieve Emma aan het hart kunnen drukken, en 't is hem, of hij reeds den gullen lach van zijne altijd vroolijke Annie hoort en de blijdschap ziet tintelen in de oogen van zijn goeden Dirk. Ha, hier heeft hij reeds den handwijzer bereikt, en ligt al ongeveer de helft van den weg achter hem. Daar ginds ziet hij de lichten van het kasteel door de boomen schijnen, en - hoor, wat is dat? Hij staat stil en luistert met aandacht. Kan dat het geloei van den storm zijn? 't Scheen wel een menschelijk geluid. Hoor, daar is het weer... nog eens... 't schijnt wel het gekerm van een mensch te zijn.
‘Is daar iemand?’ vraagt hij, doch slechts de bulderende wind geeft antwoord op zijn vraag, - neen toch, daar hoort hij duidelijk iemand kermen; 't geluid schijnt uit dit boschje te komen. Hij begeeft zich zoo dicht mogelijk naar het geboomte, en tracht tevergeefs in de duisternis iets te onderscheiden. Hij hoort het geluid opnieuw, en zijn hart wordt vervuld met medelijden. Zeker, daar moet iemand liggen, misschien wel een arme tobber, die van koude of honger bezwijkt.
‘Dat mag niet, dat kan niet, hier moet geholpen worden,’ mompelt de brave man, en voortgedreven door zijn medelijdend hart, dringt hij het boschje in.
‘Is hier iemand?’ klinkt nogmaals zijne vraag, en nu hij weer geen antwoord krijgt, en alleen een vernieuwd gekerm hoort, zeer dicht in zijn nabijheid, begeeft hij
| |
| |
zich dadelijk in die richting. Plotseling voelt hij, hoe twee armen met kracht zijn beide beenen omklemmen en er een touw omheen wordt geslagen. Sneller dan de bliksem vliegt hem de gedachte door het hoofd, dat hij hier in een valstrik is gelokt, en hij besluit onmiddellijk zich tot het uiterste te verdedigen.
‘Ha schurk, is dàt je bedoeling?’ roept hij, terwijl hij zijne armen om een boomstam klemt, ten einde niet op den grond gerukt te worden. ‘Dan heb je den verkeerde voor!’
Hij spant alle krachten in om zijne beenen los te rukken, hetgeen hem bijna gelukt, daar zijne kracht ver die van Hein overtreft, terwijl deze bovendien het nadeel heeft te liggen, terwijl Burding staat. Hij voelt, dat hij wint, dat zijn vijand bijna gedwongen wordt, hem los te laten, maar plotseling wordt hij van achteren aangegrepen en doet een tweede aanvaller moeite, om hem achterover op den grond te werpen. ‘Ha zoo, een tweede boef! Wacht vriend, ik zal je helpen!’ roept Burding, en den boomstam loslatende, draait hij zich half om en grijpt den tweeden aanvaller bij de keel, waardoor deze gedwongen wordt, hem los te laten. Doch nu verdubbelt Hein zijn pogingen, om Burding zijn steunpunt te doen verliezen, en deze ziet zich gedwongen weer hulp te zoeken bij den boomstam, daar hij bijna omvergeworpen wordt. Hierdoor komt Willem weder vrij, en deze valt met vernieuwde kracht op zijn slachtoffer aan, dat zich bijna niet meer staande kan houden, daar Hein zijn beide beenen onder hem heeft weggerukt. Burding hangt nog aan den boomstam, dien hij met beide armen omklemd houdt. Nu echter Willem hem met alle kracht naar den grond drukt, kan hij zich niet langer tegenhouden en moet hij voor de overmacht zwichten. Nauwelijks ligt hij op den grond, of zijne aanvallers werpen zich schielijk op hem, ten einde zijne handen te grijpen, maar dit blijkt geen gemakkelijke taak. Burding verweert zich met de kracht van een wanhopige,
| |
| |
nu den een, dan weer den ander met reuzenkracht van zich afwerpende. Eindelijk gelukt het hem Willem naast zich neder te rukken, en met verbazende vlugheid heft hij zich op; maar het touw, dat om zijne beenen geslingerd is, belet hem geheel op te staan.
‘Help!’ roept hij met schier bovenmenschelijke kracht, maar zijn stem gaat in den storm verloren. Opnieuw wordt hij door zijne belagers aangevallen en tegen den grond gedrukt. IJlings werpen zij zich op hem en wel zoo schielijk, dat zijn eene arm onder de knie van Hein terecht komt, terwijl deze zich met beide handen van den anderen arm meester maakt. Nu is hij geheel weerloos. Hij voelt, hoe zijn jas opengerukt wordt...
‘Help, help, moord!’ roept hij. ‘Ellendige schurken! - Help, help!’
‘Klaar!’ hoort hij fluisteren. Zij vliegen overeind, en in een oogwenk zijn ze verdwenen. Zelfs hunne voetstappen hoort hij niet meer.
Haastig richt hij zich op, om hen te achtervolgen, maar het touw om zijne beenen belet hem dit. Hij rukt het los en springt overeind, doch waarheen moet hij zich richten? Waarheen zijn de dieven gevlucht? Hij weet het niet. Een sombere trek komt op zijn gelaat. Hij steekt de hand in zijn jaszak, - helaas, zijn vermoeden is maar al te waar. Hij is bestolen! Zijn portefeuille en zakboekje zijn verdwenen, en in die portefeuille bevindt zich al zijn geld, neen, voor den eerlijken Burding is het nog erger, niet zijn geld, maar dat van den baron! Langzaam verlaat hij het boschje. Hij is geheel onthutst, zijne zinnen zijn verward, en hij staat daar als in een droom.
‘Vreeselijk!’ roep hij eindelijk uit. ‘Wie kunnen die onverlaten zijn? Aangevallen op een verraderlijke wijze, bestolen van alles, wat ik bij mij had! Ach, was het slechts het mijne geweest, wat de ellendelingen hebben geroofd, maar - het was alles van den baron, en ik, ik ben er aansprakelijk voor! Hoe moet ik mij verant- | |
| |
woorden! Wat moet hij van mij denken? Doch neen, hij zal mij gelooven, en al maakt het mij ook arm, al moet ik mij er om bekrimpen, hij zal het zijne hebben, tot den laatsten cent toe. Ik zal het hem zeggen, alles, nu nog, en hij zal niet gelooven, dat ik een dief ben; daarvoor is hij zelf een te braaf man. O, die schurken!’
Burding begeeft zich op weg naar het kasteel. Nog slechts door twee ramen schijnt het lamplicht, wat juist genoeg is om hem te overtuigen, dat de baron zich nog niet ter ruste heeft begeven, want het zijn de ramen van zijn studeervertrek. Spoedig heeft hij de oprijlaan bereikt, die met een sierlijke kromming naar den hoofdingang leidt; daar verrijzen voor hem de hooge muren van het slot en weldra treedt hij, na door een huisknecht aangediend te zijn, het vertrek binnen. De baron komt hem een paar schreden tegemoet, steekt hem de hand toe en zegt:
‘Ha, mijnheer Burding, het doet me genoegen... maar m'n hemel, wat ziet u bleek! Is u ziek, of is u misschien iets treurigs overkomen?’
‘Ik ben bestolen, baron, listig, schurkachtig aangevallen en bestolen van alles, wat ik bij me had!’
‘Bestolen, Burding? Wanneer, waar, door wien? Doch u is vreeselijk ontsteld, ga zitten, daar in dien fauteuil. Hier is een glas waten, u moet eerst eens drinken. Bestolen? Goede hemel, wie kan dat gedaan hebben?’
‘Ja, baron, bestolen op een listige manier. Het gebeurde zooeven, hier dichtbij, in het boschje achter den handwijzer. Door wien? Ik heb het mijzelven wel al honderdmaal gevraagd, maar ik weet het niet. Dit alleen weet ik, dat ze met hun beiden waren, en dat het uitgeslapen, listige bandieten zijn. Door het gekerm van een stervende na te bootsen, hebben ze mij in het hout gelokt, en daar werd ik onverhoeds aangevallen en bestolen, in een oogenblik tijds. Nog voor ik goed begreep, wat er met me gebeurde, was reeds de daad volbracht, en kozen zij het
| |
| |
hazenpad. O baron, wat moet ik beginnen; al het gestolene was het uwe, en...’
‘Wat u beginnen moet, Burding?’ zegt de baron, terwijl hij opstaat en een glas wijn inschenkt, ‘wat u doen moet? Dit glas leegdrinken, dat zal u goed doen, en dan zal ik den koetsier last geven u thuis te brengen, want ik begrijp, dat u verlangt naar uwe vrouw en kinderen. En morgen moet ge u onverwijld naar den burgemeester begeven en hem met de zaak bekend maken. Wees er van overtuigd, waarde Burding, dat het me meer leed zou doen, indien u zelven een ongeluk ware overkomen, dan dat ik heb over het verlies van dit geld.’
‘O, ik dank u voor die hartelijke woorden, baron. En ik was gedurende een oogenblik nog wel bang, dat ik voor den dief zou gehouden worden, dat u mijne woorden niet zou willen gelooven. Het geld zal ik u teruggeven, want ik was er aansprakelijk voor, doch een som, als die mij ontroofd is, heb ik niet in mijn bezit, en ik verzoek u daarom...’
‘En ik verzoek u, daarover te zwijgen!’ valt de baron hem in de rede. ‘Wel foei, heer rentmeester, ik geloof waarlijk, dat ik betere gedachten omtrent u koester, dan u van mij. Ik heb er geen oogenblik over gedacht, u van oneerlijkheid te beschuldigen, nog minder u in staat geacht zulk een duivelsch plan ten uitvoer te brengen. 't Is eenvoudig een kwade post, zooals de kooplieden zouden zeggen, en daarmede is het uit.’
‘Dank baron, voor uw vertrouwen en voor uwe edelmoedigheid.’
‘Kom, drink je glas eens leeg, Burding, dan zal ik nog eens inschenken. Zeg me eens, heeft u geen vermoeden omtrent de schuldigen, of iets, dat ons op hun spoor zou kunnen brengen?’
‘Niets, baron, niets, of het zou het touw moeten wezen, waarmede zij mijne beenen gebonden hebben.’
‘Waar is dat?’
| |
| |
‘Het zal nog in het hout liggen, denk ik. In mijne verbijstering heb er niet aan gedacht, het mede te nemen.’
‘Dan moet het nog gehaald worden; ik zal er last toe geven. Hebt u hun stemmen niet gehoord, waardoor zij zich misschien verraden konden hebben?’
‘Neen, alleen heb ik me verbeeld, het woord “klaar” te hooren fluisteren, doch de stem kon ik niet herkennen. Dat het evenwel bekenden moeten zijn, daaraan twijfel ik niet, omdat gewoonlijk met den laatsten trein geen passagiers aankomen. Zij hebben volgens een vooraf beraamd plan gehandeld, dat staat bij mij vast.’
‘Ik zou het ook vermoeden. Is het buitenlandsch geld?’
‘Neen, baron, ik had het te Rotterdam ingewisseld.’
‘Weet u ook de nummers der banknoten?’
‘Ik wist ze, want ik had ze opgeschreven in mijn zakboekje, maar dat is ook gestolen.’
‘Dat is jammer. We zouden ze anders spoedig op 't spoor geweest zijn. Maar ze zullen ons toch niet ontsnappen, hoop ik. De daad is te brutaal, te listig, en ik zal geen geld ontzien, om ons dorp van die boeven te verlossen, dat beloof ik ze.’
‘Ik hoop van harte, dat we slagen mogen, baron!’
‘Nu mag ik u niet langer ophouden, heer rentmeester. Ze zullen zich bij u thuis toch al ongerust maken over uw lang uitblijven. Ik zal den koetsier last geven, dadelijk in te spannen.’
Eenigen tijd later bracht een der beste paarden uit den stal van den baron den heer Burding naar zijne woning, waar hij al sedert geruimen tijd met angstig ongeduld werd verwacht. Reeds om negen uur heeft Annie zijn stoel bij de kachel geschoven. Zij heeft daarna pa's pantoffels voor zijn stoel gezet en is toen naast hare moe gaan zitten, zich met een haakwerkje onledig houdende. Ze is nu veertien jaar oud en in de laatste jaren hard gegroeid.
Mevrouw Burding is in de drie en een half jaar, die
| |
| |
voorbijgegaan zijn, niet veel verouderd. Ook zij ziet er opgeruimd en blij uit, en met innig welgevallen laat zij af en toe haar blik rusten op hare kinderen, die zij gewoon is het geluk van haar leven te noemen.
Arnold, die van zijn oom verlof heeft gekregen den avond en nacht hier door te brengen, zit met Dirk aan de overzijde van de tafel te schaken.
‘Ting - ting - ting...!’ zegt de pendule.
‘Elf uur, moe!’ roept Annie.
‘Elf uur, moe!’ zegt Dirk tegelijkertijd, en allen schieten in een lach.
‘Ja, kinderen! De trein is er nu misschien al. Over twintig minuten kan pa hier zijn.’
‘Ik zal nog maar een paar flinke blokken op het vuur doen, moe. Pa zal wel koud wezen, als hij thuis komt. Wat trekt de kachel verbazend hard met zoo'n storm. Toe jongens, doet nu het schaakspel maar van tafel. Je gedachten zijn er toch niet bij, en je bent den geheelen avond zoo gezellig als een paar vogelverschrikkers.’
‘Dadelijk Annie,’ zegt Arnold. ‘Je bent in drie zetten mat, Dirk. Dat dacht je niet, hè?’
‘Jawel, ik had mijne fout al gezien. Willen we er nu maar uitscheiden?’
‘Goed. 't Is me nog nooit gebeurd, dat ik, als nu, drie partijen van je won.’
‘Neen, dat is waar, Arnold, maar ik houd ze aan je te goed. Een volgenden keer zal ik mijn schade wel weer inhalen.’
‘Houd je stil, jongens!’ roept Annie. ‘Hoor ik daar het rijtuig niet?’
Allen luisteren, maar zij hooren niets dan den wind.
‘'t Kon toch wel al hier zijn, dunkt me,’ herneemt Annie.
‘Ja wel, 't zou kunnen, maar dan zou het toch ook op zijn allervlugst geweest zijn,’ antwoordt Dirk.
Er komt stilte in de kamer. Ieder wacht op het oogen- | |
| |
blik, dat het rollen van het rijtuig hoorbaar zal worden, maar de eene minuut na de andere gaat voorbij, zonder dat het verschijnt.
‘Ting!’
‘Half twaalf! Het is toch laat vanavond!’ roept Annie uit.
‘Laat is het niet,’ meent Arnold. ‘De laatste trein is bijna nooit precies op tijd; het gebeurt dikwijls, dat hij wel tien minuten te laat is. Dan moet Rijnhoek nog inspannen, waar ook minstens vijf minuten mede heengaan, en het rijden duurt met zoo'n besneeuwden weg ook wel vijfentwintig minuten, dus het is bijna onmogelijk, dat je pa er zijn kan.’
't Wordt weer stil in het vertrek. Mevrouw Burding, die straks begon te lachen, als hare kinderen telkens naar het uurwerk keken, richt er nu zelf onophoudelijk de oogen op. Regelmatig tikt de pendule voort, en reeds naderen de wijzers langzaam maar zeker het uur van middernacht. Mevrouw Burding wordt ongerust.
‘Kinderen!’ zucht zij eindelijk, ‘laten we nog tot half een wachten, en dan gaan we...’
‘Hoera!’ roept Annie plotseling uit. ‘Daar hoor ik het rijtuig!’ En meteen vliegt ze de kamer uit en doet de voordeur open. Allen volgen haar, en goddank, daar houdt het voor de deur stil. Een oogenblik later stapt Burding uit en wordt hij met juichkreten, kussen en handdrukken begroet. De oogen zijner trouwe gade zijn in een oogwenk opgeklaard en stralen van geluk; Annie helpt hem zijne jas uittrekken en Dirk en Arnold kijken hem met blijdschap, maar ook met nieuwsgierigheid aan.
‘Wel pa, wat is u laat!’ klinkt het hem uit meer dan één mond tegen.
‘Maar m'n hemel,’ zegt mevrouw Burding plotseling, nu hij plaats neemt op zijn stoel bij de kachel, ‘beste man, wat kijk je vreeselijk ernstig! Er is toch niets met je gebeurd, hoop ik?’
| |
| |
‘En hoe komt u zoo thuis met het rijtuig van den baron?’ vraagt Annie. ‘Kon Rijnhoek niet?’
‘Ik zal u alles vertellen; 't is een treurige geschiedenis. Ik ben... maar laat ik je eerst gerust stellen, want je kijkt me allen zoo vreeselijk angstig aan... ik ben gezond en zonder lichamelijk letsel teruggekeerd. Maar al mijn geld is mij heden ontstolen. Ik ben bij den handwijzer aangerand...’
De ontsteltenis bij het hooren dezer woorden was onbeschrijfelijk. Burding werd met vragen als het ware bestormd, en tranen van dankbaarheid liepen vrouw en dochter over de wangen, nu zij den geliefden man, na zulk een groot gevaar, weer in hun midden hadden. Toen eindelijk iedereen weer wat tot kalmte kwam, deed Burding hun het zeer omstandig verhaal van hetgeen hem wedervaren was, en vertelde hij ook, hoe edelmoedig zich de baron gedragen had.
't Was reeds zeer laat in den nacht, eer zij zich ter ruste begaven.
|
|