| |
| |
| |
| |
Zesde Hoofdstuk.
Op den slechten weg.
Wij slaan een tijdvak van ongeveer drie en een half jaar in ons verhaal over. 't Is heden de 20ste December, en de winter heeft met al de barheid, die hem eigen is, zijn intocht gedaan. Zijn kille adem, die de gevederde zangers van den zomer naar liefelijker streken heeft verjaagd, doet alom de wateren stollen tot een harde ijskorst en drijft loeiend en gierend millioenen sneeuwvlokken voor zich uit, den eenzamen voetganger in het gelaat.
Wij bevinden ons te Leiden en wel in de kamer van Willem Landersen, die nu sedert anderhalf jaar student in de rechten is. De kachel snort er geweldig op los en staat rond om rood. Willem ligt meer dan hij zit op de sofa, die hij zoo dicht mogelijk bij de kachel heeft getrokken, en leunt met zijn hoofd op de eene hand, terwijl de andere onrustig door zijn haren woelt, die hem in wanorde langs het voorhoofd hangen. Hij is mager en bleek, en zijne oogen zijn gesloten. Toch slaapt hij niet; telkens ontsnapt hem een zucht, en verraadt een driftige, onrustige beweging van zijn ledematen, dat hij door zorgen
| |
| |
wordt gekweld. Geen wonder trouwens! Zijne slechte vrienden en onbezonnen daden hebben hem in een verschrikkelijken toestand gebracht, waaruit hij zich niet weet te redden.
Het was hem te Leiden gegaan, zooals het hem op de dorpsschool ging. Al spoedig hadden de flinke, degelijke jongelieden hem om zijn onaangenaam karakter den rug toegekeerd en vermeden zorgvuldig zijn omgang. Daardoor had Willem zich bij die studenten aangesloten, die weinig studeerden, maar veel plezier maakten en een ongebonden leven leidden.
Dat zulk een leven schatten gelds kostte, laat zich begrijpen; het kostte veel meer, dan Willem betalen kon, vooral omdat zijn vader hem slechts van het hoognoodige, en niets meer, voorzag. Zoo was het gekomen, dat Willem in schulden geraakt was en in handen viel van een man, die er zijn werk van maakte, aan jongelieden tegen woekerrente gelden te leenen. Het bedrag was reeds tot duizend gulden gestegen en Willem had een schuldbekentenis geschreven, die heden verviel.
Zijn toestand was vreeselijk. Gisteren had hij alle moeite gedaan, om hier of daar geld te leenen, doch te vergeefs. Niemand had hem geholpen. In zijn angst had hij toen zijn toevlucht gezocht, waar niemand die ooit moet zoeken. Hij was een huis binnengegaan, waar dikwijls om groote sommen gelds gespeeld werd, en waar reeds menige jongeling zich voor zijn geheele leven ongelukkig gemaakt had, en hij had verloren; met een nieuwe schuldbekentenis, die over veertien dagen verviel, had hij betaald.
Dezen dag had hij zich naar zijn grootsten schuldeischer moeten begeven, om hem het geleende terug te betalen, maar hij had geen geld, en was daarom niet gegaan. Nu ligt hij op de sofa en wordt van angst verteerd. Wat moet hij doen? Waar zal dat alles op uitloopen? Zijn vader durft hij het niet bekennen, en hem om geld
| |
| |
vragen - durft hij nog minder. Plotseling opent hij de oogen en strijkt zijn haren op. Angstig luistert hij, want het geluid der schel heeft hem doen opschrikken. Hoor! Ja, 't is zijne stem. Er wordt op de deur zijner kamer getikt, en het dienstmeisje komt hem zeggen, dat er iemand is om hem te spreken.
‘Laat hem binnenkomen,’ zegt Willem.
Een klein mannetje, wiens schouders met een sneeuwlaag bedekt zijn, stapt de kamer binnen. Hij heeft een onaangenaam uiterlijk, dat wel iets gelijkt op dat van een havik. Willem vaart een rilling door de leden.
‘Ga zitten, mijnheer Hebbering.’
‘Dank u, m'nheer Landersen, ik heb niet veel tijd, en kom u slechts even dit wisseltje presenteeren; u weet, dat het heden vervalt, en ik had u vandaag al bij me verwacht. Het bedraagt duizend gulden.’
‘Ga toch zitten, mijnheer,’ zegt Willem. ‘Wil u een sigaar opsteken?’
‘Dank u, zoowel voor den stoel als voor de sigaar. Ik verzoek u me niet te laten wachten, m'nheer, want ik heb weinig tijd. U ziet, dat dit wisseltje in orde is? 't Is uw eigen handteekening, niet waar?’
‘Jawel,’ antwoordt Willem, die bleek is als een lijk. ‘Maar - maar -’
‘Nu? Maar...’
‘Het is me onmogelijk, u te voldoen, m'nheer. Ik heb geen geld, en ik bid u, me eenig uitstel te geven.’
‘Zoo, zoo, géén geld, en wèl uitstel? 't Is mooi, m'nheer Landersen, dat moet ik zeggen. Maar ik ben alleen met geld en niet met uitstel gediend; dat is jammer voor u, niet waar? Geld, m'nheer, dàt moet er wezen, en geef je uitstel maar aan een ander.’
‘Maar ik heb het niet, mijnheer Hebbering!’
‘Dan moet u het maar zien te krijgen. De tijd is verstreken. Geld, m'nheer!’
‘Ik heb het niet, ik kan u niet voldoen. Zelfs geen
| |
| |
gulden heb ik in mijn bezit.’
‘Zoo? Maak dat een ander wijs, m'nheer Landersen. Gisteren avond heeft u nog om groote sommen gespeeld, en vlogen de rijksdaalders u door de vingers als... als... sneeuwvlokken. En nu niets meer! Leugens, m'nheer! Maar ik laat me niet bedriegen. Morgen krijgt burgemeester Landersen van Veen woud een wisseltje thuis, waar hij plezier van zal hebben, dat beloof ik u.’
Willem sprong overeind en liep radeloos heen en weder. Eindelijk zeide hij:
‘Mijnheer Hebbering, ik bid u, doe dat niet. Geef me nog een maand uitstel, en dan zal ik u voldoen, dat beloof ik u op mijn eerewoord.’
‘Ja, voor een eerewoord koop je niet veel. Maar ik heb medelijden met u, en daarom wil ik u een voorstelletje doen, dat u wel bevallen zal.’
‘En dat is?’ vroeg Willem gretig.
‘Dat is dit: ik geef u veertien dagen uitstel, dus tot na uwe vacantie, en daarvoor geeft u mij nu dadelijk een nieuwe schuldbekentenis, groot elf honderd gulden.’
‘Dus honderd gulden rente voor veertien dagen uitstel?’ riep Willem verontwaardigd uit. ‘Dat is woeker!’
‘Nu,’ hernam Hebbering, de schouders ophalende, terwijl hij deed, alsof hij vertrekken wilde: ‘als u dat woeker noemt, dan moet u het niet doen. Dus morgen stuur ik dit wisseltje eenvoudig aan uw vader, en daarmeê is het zaakje afgeloopen. Goeden avond, m'nheer Landersen!’
‘Wacht, - wacht nog even, mijnheer. Als ik mij verbind voor duizend vijftig gulden, vind u...?’
‘Elfhonderd, m'nheer, en graag of niet,’ viel de woekeraar hem in de rede. ‘En u moet spoedig beslissen, want ik heb haast. Ja of neen?’
‘Ja,’ zeide Willem somber, ‘ik kan niet anders!’
Willem teekende, en Hebbering vertrok, verheugd over zijn buitenkansje.
| |
| |
Den volgenden dag begaf Willem zich naar Veenwoud, waar hij de Kerstvacantie ging doorbrengen. Zijne zorgen vergezelden hem echter, en vervulden zijn hart met angst voor de toekomst. Hij moest geld hebben, - slechts veertien dagen zou zijn gevreesde schuldeischer hem met vrede laten, en dan? Willem rilde, als hij bedacht hoe zijn vader, wiens gierigheid hem bekend was, alles te weten zou komen. Hij vreesde zijn toorn, en liever zou hij een misdaad begaan, dan dien opwekken. Hoe moest hij zich redden? Zoo pas heeft hij het kantoor verlaten, waar hij zijn vader was gaan begroeten. Nu treedt hij de woonkamer binnen, waar Arnold aan de tafel zit te lezen. Ook hij grijpt een boek, maar lezen, neen, dat doet hij niet. Zijne oogen dwalen rusteloos rond, nu op deze, dan op gene bladzijde, en een zucht van jaloerschheid ontsnapt aan zijne borst, als hij het tevreden, van gezondheid blozende gelaat van Arnold ziet.
Het uiterlijk der beide jongelieden levert dan ook een schril contrast op. Arnold ligt de gezondheid op de blozende wangen, en een glimlach speelt hem op de frissche lippen nu hij, alles om zich heen vergetend, den held van zijn verhaal in diens avonturen volgt. Hij is, evenals Willem, in de drie en een half jaar, die sedert het gebeurde in het laatste hoofdstuk verloopen zijn, hard gegroeid, en zijne forsche gestalte teekent kracht en moed. Van de zware rampen, die hem op twaalfjarigen leeftijd getroffen hebben, heeft hij nog wel de droevige herinnering bewaard, maar de tijd heeft het smartelijke van zijn verdriet gelenigd, en in zijn hart leven nog de beeltenissen zijner geliefde ouders, wier nagedachtenis hij als van heiligen vereert. Zijn oom spreekt hij zelden, en dan is diens toon altijd onvriendelijk en norsch. Arnold is daar echter aan gewoon geraakt, en vermijdt alles wat hem zou kunnen grieven. Met vreugde ziet hij den tijd tegemoet, dat hij, evenals Willem, te Leiden zal gaan studeeren, hetgeen over een half jaar zal geschieden. Nog steeds is
| |
| |
Dirk Burding zijn beste vriend, en den tijd, dien hij vrij heeft, brengt hij ouder gewoonte meestal bij de familie Burding door.
Willem daarentegen ziet bleek, zijne houding verraadt lusteloosheid en zijn samengetrokken voorhoofd teekent angst en zorg.
De deur gaat open en Dirk Burding treedt de kamer binnen. Ook hij is groot geworden, hoewel niet zoo breedgebouwd en forsch als Arnold. Eenige dagen geleden heeft hij de school verlaten, om voortaan onder leiding van zijn vader zich voor de betrekking van rentmeester te bekwamen, hetgeen geschiedt op uitdrukkelijk verlangen van baron Steinhof, die zeer met Dirk ingenomen is, en het plan heeft, hem later tot rentmeester op zijne landgoederen in Frankrijk of Duitschland te benoemen. Als dan eenmaal de tijd komt, dat Dirks vader zijne betrekking neêrlegt, om zijne overige levensdagen te genieten van het pensioen, dat aan zijn betrekking verbonden is, hoopt hij in Dirk een geschikt opvolger te vinden.
‘Bonjour, Arnold. Hé, Willem, jij ook hier? Zeker vacantie? Hoe maak je het?’
‘Bonjour, Dirk,’ zegt Willem, hem de hand gevend. ‘Gaat het goed? Ja, ik heb weer eens vacantie.’
‘Je ziet bleek, dunkt me. Ben je niet wel geweest?’
‘O, jawel, uitstekend. Ik zie altijd bleek.’
Willem keert zich half om en kijkt weer in zijn boek. Arnold doet het zijne dicht, en zegt:
‘Ga zitten, Dirk. Wat wordt het al vroeg donker tegenwoordig, en wat een naar weer met die sneeuw.’
‘Ja,’ antwoordt Dirk, ‘'t is zeker nog geen drie uur, en toch is het al zoo donker, dat de lamp over een goed uur wel aangestoken zal moeten worden.’
‘Je vader treft ook geen mooi weer op zijn reizen. Hij zal wel blij zijn, als hij weer thuis is, denk ik.’
‘Nu, dat begrijp je. Hij is nu sedert veertien dagen op reis; de eerste week heeft hij in Duitschland doorgebracht
| |
| |
en de tweede in Frankrijk. 't Is niets gezellig in huis tegenwoordig, nu pa weg is, en wij verlangen even hard naar zijne terugkomst als hij zelf.’
‘Dat zal wel, Dirk. Toch moet het wel plezierig zijn, zoo eens in vreemde landen te komen.’
‘Natuurlijk. Maar pa reist niet voor zijn pleizier, dat begrijp je wel. Hij ziet bijna niets van de landen, die hij bezoekt, dan alleen de landerijen van den baron en hetgeen een spoorreisje te zien geeft, en dat is zooveel niet. Hij gaat alleen voor zaken en maakt altijd zoo hard voort, als hij maar kan, om maar weer gauw thuis te komen. Bovendien is het reizen geen nieuwtje meer voor hem, want hij doet het elk jaar, zooals je weet.’
‘Ja, dat is ook zoo. Zeg, ik begrijp nooit, waarom hij daarvoor geregeld den laatsten tijd van het jaar uitkiest. Hij schijnt wel altoos tegen Kerstmis te gaan. Als ik in zijne plaats was, ging ik liever in het hartje van den zomer. Dan is alles op zijn mooist en geniet je nog eens van je reis.’
‘Daar heb je gelijk in, Arnold,’ zegt Dirk lachend, ‘en als pa het in zijne keus had, zou hij zeker ook wel in den zomer gaan. Maar het voornaamste doel van zijne reis is het ontvangen van de gelden, die de boeren schuldig zijn voor het gebruik der landerijen van den baron, en het is een algemeene gewoonte, dat die tegen Kerstmis betaald worden. Zie je, daarom gaat pa altoos om dezen tijd.’
Willem, wien het gesprek zijner vroegere schoolkameraden eerst onverschillig liet, en die geheel van zijn eigen sombere gedachten vervuld was, kijkt Dirk bij diens laatste woorden van terzijde aan. Het woord geld schijnt een zekere tooverkracht op hem uit te oefenen. Waarom hij het doet, weet hij zelf niet, doch, veinzende in zijn boek verdiept te zijn, luistert hij met gespannen aandacht naar het verdere gesprek der jongelieden.
‘Zoo, zoo,’ herneemt Arnold, ‘dan komt je pa zeker
| |
| |
met een aardig duitje terug? Wat toch zoo'n baron rijk moet wezen, hè?’
‘Rijk? Dat zou ik meenen!’ antwoordt Dirk. ‘Alleen uit Duitschland en Frankrijk brengt pa jaarlijks minstens zestienduizend gulden mede, en als je dan rekent, dat de baron zijne meeste landgoederen hier in ons land heeft, en natuurlijk nog de rente trekt van zijne groote kapitalen, die in andere zaken gestoken zijn, dan is het licht te begrijpen, dat hij jaarlijks schatten overhoudt.’
‘Asjeblieft, hoor!’ zegt Arnold, ‘'t is om te watertanden! Maar is je pa niet bang, om zoo alleen met zooveel geld te reizen? Ik zou altoos maken, dat ik een revolvertje bij me had, en als er dan een kwam, die malle grappen met me wou uithalen, zou ik hem...’
‘Je zoudt wat!’ valt Dirk hem in de rede.
‘Niet? Dat zou je eens zien, als ze me maar te na kwamen!’
‘Och kom!’ zegt Dirk. ‘Je schiet dadelijk maar geen menschen dood. Pa is tenminste nooit gewapend en hij is niet bang ook. Hij heeft de reis al zooveel jaren achtereen gemaakt, dat hij er al aan gewend is, om met veel geld te reizen, en bovendien, hij heeft nog nooit onaangename ontmoetingen gehad.’
‘En wanneer komt je pa thuis?’ vroeg Arnold. ‘Of weet je dat nog niet?’
‘Overmorgen, gelukkig. O, je begrijpt niet, hoe saai we het vinden, nu hij niet thuis is.’
‘Ja, dat begrijp ik best, Dirk. Je pa is altijd bijzonder gezellig in huis, en ik vind het tegenwoordig, als ik bij jullie ben, ook niet zoo prettig, als wanneer hij wel thuis is. Ga-je je pa van den trein halen?’
‘Neen, dat doen we nooit, want hij komt altijd met den laatsten trein en laat zich dan door Rijnhoek met een rijtuig thuisbrengen. Maar 't is altijd een feest-avondje voor ons, als hij van het buitenland terugkeert.’
‘Dat zal wel, Dirk.’
| |
| |
‘Kom jij dan ook bij ons?’
‘Goed, heel graag. Ga-je al naar huis?’ vraagt Arnold, nu hij ziet, dat Dirk opstaat.
‘Ja, 't wordt tijd.’
‘Nu, dan loop ik even met je meê.’
‘Bonjour, Willem, tot ziens,’ zegt Dirk.
‘Dag Dirk,’ klink het antwoord, en nauwelijks hebben de beide jongens het huis verlaten, of hij staat op, en begint met haastige schreden door de kamer te loopen. Als met een tooverslag is zijne lusteloosheid verdwenen, zijn oogen schitteren met een vreemden gloed, zijne handen zijn tot vuisten gebald. ‘Ha,’ zegt hij, ‘zestienduizend gulden minstens heeft hij bij zich. O, wist ik maar een middel, om ze in mijn bezit te krijgen, dan was ik gered, dan zou ik dien schelm van een Hebbering zijn geld in het aangezicht werpen, en dan... ‘dan waart ge ook een dief’ klinkt het eensklaps in zijn binnenste. Willem staat stil. Zijne trekken ontspannen zich en peinzend drukt hij de lippen op elkander. ‘Een dief!’ mompelt hij. ‘Een ellendige dief, mijn leven lang? O, hoe durf ik er aan denken, om zoo iets vreeselijks te doen! Maar toch, geld moet ik hebben; mijn goeden naam zal hij door het slijk sleuren! Ach, wat ben ik ongelukkig! Maar neen, dat zal niet gebeuren, die schande verdraag ik niet! Dan liever een misdaad, als die me redden kan. Ha! De baron is immers rijk genoeg; hem zal het verlies van eenige duizenden niet hinderen, en ik, ik ben er mede gered, ik kan er door aan de klauwen van dien geldwolf ontkomen! Het moet! Het kan niet anders!’
Willem gaat zitten en wischt zich met zijn zakdoek het zweet van het voorhoofd. Buiten loeit en buldert de stormwind door de dorpsstraat en jaagt wolken van sneeuw in de hoogte. De bladerlooze takken worden tegen elkander gezwiept en de ruiten rinkelen. Ook in zijn binnenste blijft de storm voortwoeden. Telkens en telkens luider klinkt de waarschuwende stem van zijn geweten
| |
| |
voor de schande, die hem wacht, als hij niet aan de eischen van zijne schuldeischers voldoet, maakt, dat hij die betere stem smoort en tot zwijgen brengt. Zijn voorhoofd zweet, zijne anders zoo bleeke wangen zijn hoogrood gekleurd, en toch - toch varen hem de rillingen door de leden. Eindelijk staat hij op, trekt zijne winterjas aan en begeeft zich naar buiten. Waarheen? Dat weet hij zelf niet. Doelloos loopt hij gejaagd den weg naar de kerk op; de wind zwiept hem de sneeuwvlokken in het gelaat. Hij voelt het niet - sedert hem dat misdadige plan in het hoofd is gevaren, hoort of ziet hij niets meer. Al zijne gedachten bepalen zich tot dit eene: het geld, dat Burding bij zich heeft, moèt en zàl het zijne worden, wat er ook gebeure.
't Is donker. Haastig loopt hij voort. Hij hoort het niet, dat Barrel, de veldwachter, hem z'n ‘g'n avond!’ toeroept, terwijl hij bezig is de lantaarns aan te steken, wat hem, door den hevigen wind, bijna niet wil gelukken. Eindelijk bereikt hij het kerkhof, en plotseling staat hij stil. Hij durft niet verder, hij rilt. De zwarte palen, die thans met witte koppen bedekt zijn, en waartegen zich de sneeuw aan de windzijde heeft samengepakt, zien er spookachtig uit, en het baarhuisje, zwart en donker, steekt somber tegen den witten achtergrond af. Een groote olmboom, die door elke stormvlaag voorovergebogen wordt, doch telkens weer zijn vorigen rechten stand herneemt, doet een luid geknars hooren, dat akelig over het doodenveld klinkt. Het treft ook Willems ooren. ‘Hu!’ zegt hij rillend, en hij keert terug, langzaam en peinzend. Nu staat hij stil. Een droeve trek bedekt zijn bleek gelaat. Immers, dáár in den kouden schoot der aarde, rust de brave vrouw, op wier knieën hij als kind heeft gedarteld, om wier hals hij zoo menigmaal zijne armpjes heeft geslagen, als een of ander kinderverdriet hem deed schreien, wier lieve mond hem zoo ontelbaar vele malen heeft gekust en hem immer woorden van liefde toesprak.
| |
| |
Daar rust zij, zijne goede moeder, die hem zoo vroeg ontnomen werd en naar wie hij soms nu nog zoo sterk kan verlangen. Zie, het is hem, alsof daar plotseling haar beeld voor zijn verhitten geest oprijst en of haar anders zoo vriendelijk oog hem bedroefd aanstaart.
‘Moeder, liefste moeder!’ fluistert hij. ‘Ach, waarom heb ik u ook niet, om u mijn nood te klagen, om bij u hulp te vinden? Niemand, niemand heeft me lief; waarom zijt ge ook zoo vroeg heengegaan, voor altoos? Waarom mag ik u mijne armen niet om den hals slaan, en mijn kloppend hoofd doen rusten aan uw liefhebbend hart? O, moeder, moeder, wat ben ik ongelukkig, - doch neen, uw zoon zal geen misdaad doen, hij zal uwe nagedachtenis niet ontheiligen. Dan liever... maar die schuld, o, die schuld!’ Hij bedekt het gelaat met de handen, en ijlt weer voort. ‘Het moet, ik kan niet anders. O, die schande kan ik niet dragen, het moet, het moet!’
Willem, die juist door het licht eener lantaarn wordt beschenen, hoort plotseling zijn naam noemen. Hij ziet om, en ontwaart zijn vroegeren vriend Hein Barrel, die op hem toetreedt en hem de hand toesteekt.
‘Wat nu, m'nheer Willem, moet je een oud vriend zoo maar als een wildvreemde voorbijloopen, of wil je me niet meer kennen, nu je student geworden bent?’
‘Zeker wel, zeker wel, Hein! Maar ik had je waarlijk niet gezien. 't Is ook zoo donker. Hoe maak je het tegenwoordig?’
‘Och, zoo'n gangetje. Wat zal ik je zeggen? Er is niet veel te beleven op zoo'n plaatsje als hier, en de verdiensten zijn ook niet groot.’
‘Geen wonder, Hein,’ lacht Willem, ‘om te verdienen moet je eerst werken, en daar schijn jij nu eenmaal een bijzonder grooten hekel aan te hebben, is 't zoo niet?’
‘Werken? Werken is voor de dommen, Willem. Ik bedank er hartelijk voor om altijd voor een ander klaar te staan, en dan nog wel voor een daghuurtje, dat maar
| |
| |
net groot genoeg is, om niet van honger te sterven. Neen, hoor, ik weet wel beter, en ik doe het niet ook, al zou mijn vader graag zien, dat ik een vaste betrekking zocht.’
‘Maar,’ zegt Willem, ‘je bent toch vroeger wel meer in een dienst geweest?’
‘Vroeger, o ja, meer dan me lief was, maar nu moet ik er niets meer van hebben. Grauwen en snauwen in overvloed, geld zoo weinig mogelijk en haast geen eten, dat is zoo ongeveer je leven, als je hier of daar als knecht dient. Neen man, er is gelukkig nog genoeg te verdienen zonder werken, en daarom snappen zij mij niet meer.’
‘Maar wat voer je dan toch uit? Je kunt toch niet van den wind leven?’
‘O, ik leef overal van,’ antwoordt Hein met een slim glimlachje. ‘Maar hoe gaat het wel met jou tegenwoordig? Bevalt het studentenleven je goed? Zeker wel, hè? Dat zal wel een prettig leventje wezen! Altoos uitgaan, goed geld op zak...!’
‘Ja, als dat maar waar was, Hein, maar de oude heer is niet zoo erg scheutig. Kan jij me niet aan een paar duizend gulden helpen?’
‘Hè-hè-hè!’ grinnikte Hein, ‘die vind ik mooi! Een paar duizend gulden! Pluk jij maar eens veêren van een kikker. Ik wou, dat ik ze had, dan kreeg jij ze nog niet!’
‘Zoo, is het zóó moeilijk, om aan een paar duizend gulden te komen?’ vraagt Willem, schijnbaar voor de grap, daar hem plotseling de gedachte in het hoofd opkomt, dat niemand beter dan Hein geschikt is, om hem bij zijn plannen behulpzaam te zijn.
‘Vind jij het dan zoo gemakkelijk, Willem? Geloof maar gerust, als dat waar was, dat ik ze dan al sedert lang had.’
‘Och,’ zegt Willem, ‘een klein beetje moed en veel brutaliteit, dat is zoo ongeveer alles, wat je noodig hebt om aan geld te komen. Die kunst is zoo groot niet.’
| |
| |
‘Als dat eens waar was, Willem! Een beetje moed heb ik wel en brutaliteit in overvloed, en toch zie ik die duizenden nog niet komen. Ik vrees, dat ze wel altijd weg zullen blijven.’
‘Nu ja, ze komen ook niet van zelf; je moet ze hier of daar opzoeken! Er is geld genoeg in de wereld.’
‘Dat is waar, doch de menschen stoppen het maar zoo goed weg, weet je, het is zoo moeilijk te vinden.’
‘Zou je dat denken, Hein? En als ik je nu eens een middel aan de hand deed, om binnen drie dagen heel wat meer te krijgen dan een paar duizend gulden, wat dan?’
‘Wat dan?’ herhaalt Hein, terwijl hij Willem scherp aankijkt. ‘Wat dan? Je lijkt het waarachtig wel te meenen ook?’
‘Ik meen het, Hein. Kom meê, laten we buiten het dorp gaan, dan weten we zeker, dat niemand ons hoort.’
De beide jongelieden verlaten het dorp en slaan den weg naar Zandvliet in, door de Rasters.
‘Nu,’ vraagt Hein, ‘wat wil je nu eigenlijk?’
‘Hein, ik moet geld hebben, veel geld, en ik weet maar één middel om het te krijgen. Maar jij moet me helpen.’
‘En dat middel is...?’
‘Zeg eerst, of je me helpen wilt, Hein, eerder zeg ik 't niet.’
‘Of ik je helpen wil?’ vraagt Hein, terwijl hij Willem wantrouwend aankijkt, hetgeen hem echter door de duisternis niet veel wijzer maakt. ‘Mijn vader zegt altijd, dat het met groote heeren slecht kersen eten is, omdat ze je gewoonlijk met de pitten gooien. En daarom, weet je...’
‘Vertrouw je me dan niet, Hein? Ik zeg je, dat er geld, veel geld, meer dan zestienduizend gulden te verdienen is, en zag ik er kans toe de zaak alleen op te knappen, geloof dan maar, dat ik jouw hulp niet zou ingeroepen hebben.’
‘Neen, dat geloof ik graag; voor zulke akefietjes moet
| |
| |
je ook eigenlijk alleen wezen, dat is het veiligst. Maar zestienduizend gulden, zeg je? 't Is een mooie som, en als het eerlijk toegaat, wil ik wel meêdoen. Ik waarschuw je echter, dat ik geen lust heb, om de kastanjes uit het vuur te halen en ze door jou te laten opeten, dat begrijp je, hoop ik?’
‘Natuurlijk, we zullen de zaak samen opknappen en de buit eerlijk deelen.’
‘Ja, wat noem jij eerlijk; jij de grootste helft en ik de kleinste? Daar moet ik niets van hebben, hoor! Dank je!’
‘Neen, Hein! Je zult er evenveel van hebben, als ik, en we zullen de zaak samen uitvoeren, en...’
‘En als de geschiedenis ontdekt wordt, zal jij het wel zoo weten te maken, dat ik alleen achter de tralies kom, hè?’
‘Hein, als wij weten te zwijgen, kan zij nooit uitkomen, en gebeurt dat toch, dan word ik net zoo goed veroordeeld als jij. Nu, hoe is het, doe je meê of niet?’
‘Eerst zeggen, wat er gedaan moet worden. Het is toch...’ Hein keek angstig rond... ‘het is toch geen... moord?’ fluistert hij.
Willem rilt.
‘Neen, neen, o neen, Hein, dat niet! Ik zal het je zeggen, maar beloof me, dat er nooit een woord van over je lippen zal komen.’
‘Natuurlijk, zwijgen kan ik als de beste.’
‘Nu, luister dan, maar - zwijgen als het graf, hoor!’
‘Och ja, dat spreekt immers van zelf! Zeg op!’
Willem brengt zijn mond aan het oor van Hein, en fluistert: ‘Overmorgen komt er iemand van den laatsten trein, die minstens zestienduizend gulden bij zich draagt. Dat geld moet het onze worden.’
‘En wie is dat?’
‘Burding. Hij heeft de huur van de landerijen van baron Steinhof uit Duitschland en Frankrijk gehaald, en komt overmorgen thuis.’
| |
| |
‘Weet je dat alles zeker?’
‘Ja, dat weet ik zeker.’
‘En welk plan heb je?’
‘Ik heb nog geen plan. Hoe zullen we het doen? Ik heb al eens gedacht, dat we misschien wel een middel kunnen vinden om 's nachts in zijn huis te komen, en dan het geld weg te nemen. Als we het keukenraam zacht openschuiven, dan zou ik de wacht kunnen houden in den tuin, terwijl jij naar binnen sluipt en...’
‘Natuurlijk! Hè-hè-hè! Weet je, wat nog beter zou zijn, Willem?’
‘Nu, wat dan?’
‘Wel, dat ik de wacht in den tuin hield en jij naar binnen sloop. Jij weet daar beter den weg, dan ik. Hè-hè-hè!’
‘Neen, Hein, dat doe ik nooit!’
‘Zoo, dus je wou mij toch de kastanjes uit het vuur laten halen en ze zelf opeten. Hè-hè-hè, dan moet je slimmer wezen. Zoo dom is Hein nog niet, hoor!’
‘Nu, als jij een beter plan hebt, zeg het dan maar.’
‘Zeker heb ik een beter plan. Het is zoo dom mogelijk, om het uit zijn huis te willen halen. Als je dan betrapt wordt, ben je er dadelijk bij. Neen, Willem, het moet onderweg gebeuren. 't Is donkere maan, en als we ons gezicht wat verbergen, door er een doek of iets anders voor te binden, loopen we geen gevaar van herkend te worden.’
‘Alles goed en wel, Hein, maar jouw mooie plan is nog veel slechter dan het mijne.’
‘Zoo? Waarom?’
‘Omdat Burding zich door Rijnhoek per rijtuig thuis laat brengen.’
‘Zoo, per rijtuig? Dat is leelijker. Dit is zeker: uit zijn huis haal ik het niet. Dat is me te gevaarlijk. Maar weet je wat, daar krijg ik een prachtig plan, dat zeker gelukken moet, ten minste, als Burding...’
| |
| |
‘St, stil, geen namen noemen. Je kunt nooit weten, of je soms beluisterd wordt.’
‘Bah, wat ben je flauw! Wie zou ons hier beluisteren? 't Is er nog al mooi weer voor.’
‘Nu, wat wou je zooeven zeggen?’
‘Ik zei, dat mijn plan vast gelukken moet, als hij de eenige passagier is. Indien hij gezelschap heeft, blijven wij koud van de duiten, dat is zeker.’
‘Welk plan heb je dan?’
‘Dat zal ik je zeggen. Rijnhoek heeft toch maar één paard en één wagen?’
‘Ja, maar dat is juist genoeg, zou ik meenen, om je thuis te laten brengen. Je hebt daarvoor toch geen twee paarden en twee wagens noodig?’
‘Neen, dat begrijp ik; maar als nu dat eene paard eens niet loopen kan?’
‘Och, je kletst. Dat paard kan natuurlijk wèl loopen; als je niets beters...’
‘Word maar niet kwaad, man. Al kan dat beest nù loopen, dan is het nog niet gezegd, dat het overmorgen daartoe nog in staat is.’
‘Wat bedoel je dan toch?’
‘Wel, begrijp je dat niet? Ik zie er best kans toe, om 's avonds bij Rijnhoek in den stal te komen en zijn beest een por geven, dat het neervalt om nooit...’
‘Neen, neen, Hein, geen bloed vergieten, zelfs niet van een beest!’ zegt Willem met afgrijzen.
‘Hè-hè-hè, 't zou ook wat!’ grinnikt Hein. ‘Zoo'n oude knol is immers blij toe, als iemand hem uit zijn lijden helpt? Maar enfin, 't is misschien wel beter ook, dat we het niet doen. Den wagen kan ik ook gemakkelijk onbruikbaar maken, dat is nog wel zoo eenvoudig, en dar moet hij toch loopen. Zeg eens, zou hij niet gewapend zijn?’
‘Neen, hij is niet gewapend, dat weet ik zeker. Maar hoe zullen we dan verder doen?’
| |
| |
‘Ja, hoe zullen we verder doen? Hij is te sterk, om hem maar zoo aan te vallen. Dan hadden we kans, dat we nog slaag op den koop toekregen; dat gaat niet. We moeten het met list zien te doen. Weet je wat! We zullen hem in het boschje bij den handwijzer lokken, dan kunnen wij hem onverwachts bespringen, en...’
‘We doen hem geen leed, hoor Hein!’ valt Willem hem schielijk in de rede. ‘Als wij het geld hebben, gaan wij zoo snel mogelijk weg!’
‘Natuurlijk!’ zegt Hein. ‘Dus dat is afgesproken?’
‘Goed. Overmorgen om negen uur 's avonds kun je mij in het tuinhuis van den baron vinden; dat is meteen dicht bij den handwijzer.’
‘Goeden avond dan! Tot overmorgen!’
‘Ja, tot overmorgen. Adie!’
|
|