| |
| |
| |
| |
Vijfde Hoofdstuk.
Een wandeling naar Noordduin aan Zee.
Hoe gelukkig was Arnold, toen zijn oom hem daags na het gesprek met Burding, al was het dan ook op een onvriendelijken toon en met een norsch gelaat, zeide, dat hij besloten was aan zijn wensch te voldoen en hem te laten studeeren. Zijne vreugde was zoo groot, dat hij zijn oom diens onvriendelijken toon gaarne vergaf, vlug de kamer verliet, de keuken binnenijlde, Trien zijne armen om den hals sloeg en haar een zoen gaf, die klonk als een klok.
‘Malle jongen, wat doe je?’ riep Trien half verschrikt. ‘Zie je niet, dat ik bezig ben, het fornuis te poetsen? Blijf maar gerust bij me vandaan, hoor, want kijk mijne handen eens zwart zien.’
Nu, dat deden ze dan ook; een neger kon ze niet mooier verlangen. Het ongelukkigste was maar, dat ze Arnold in de eerste verrassing had willen afweren, en hem daarom met twee handen tegen het gelaat had geduwd, zoodat hij op elke wang het zeer juiste afdruksel had van Triens hand, en wel in glimmend blauwe potlood- | |
| |
kleur. Was hij nu maar een oogenblik gebleven, om Trien rekenschap te geven van zijne plotselinge teederheid, dan zou zij het ongetwijfeld opgemerkt en hem gewaarschuwd hebben, doch onmiddellijk na zijne omarming vloog hij in de vreugde zijns harten de straat op, om de heugelijke tijding aan de familie Burding mede te deelen, niet wetende, dat het aantal zijner handen thans verdubbeld was. Wel merkte hij op, dat de voorbijgangers hem lachend aan- en nakeken, maar dat trok zijn aandacht niet in zoo hooge mate, dat hij daardoor iets ongewoons vermoeden kon. Onbewust dus van zijn fraaie versiering, kwam hij de vriendelijke woning binnen en werd onmiddellijk verrast door een schaterlach van Annie, die door het geheele huis weergalmde.
Arnold lachte ook, maar wist zelf niet waarom.
‘Waar lach je toch zoo schrikbarend om, Annie?’ vroeg hij ten slotte.
‘Pa, Moe, Dirk, kom eens gauw hier!’ riep ze.
Een oogenblik later stonden allen in de gang en schaterden het uit, eerst hoofdzakelijk om de fraaie vertooning, doch eindelijk het meest om het verwonderde gezicht van Arnold.
‘Maar wat is er dan toch?’ vroeg hij, half lachend, half verlegen, terwijl hij nu den een, dan den ander aankeek, hetgeen telkens weer door een nieuwe lachbui gevolgd werd. Ten slotte dacht hij, dat hij met een grap van Annie te doen had, en nam daarom het besluit, zich flink uit het vreemde geval te redden. Hij trad op mevrouw Burding toe, ten einde haar, ouder gewoonte, een kus te geven, maar zij sprong tot zijn groote verbazing wel drie passen achteruit, terwijl ze lachend uitriep: ‘Ja, dat kan je begrijpen, baasje! Dan mag je eerst wel eens onder de pomp, hoor!’
Deze woorden deden hem een licht opgaan. Ja juist, nu hij zich goed herinnerde, wist hij ook wel, dat Trien bezig was, het fornuis te poetsen, en zeker had hij nu een
| |
| |
zwart gezicht. Hij spoedde zich dadelijk naar de keuken, en was niet weinig verbaasd, toen hij zijn gelaat, zwart en wel, getrouw door den spiegel zag teruggegeven. Annie hielp hem aan water en zeep, en na korten tijd was de bron van zooveel pret verdwenen. Nu haastte hij zich naar binnen en verhaalde, dat zijn oom van plan veranderd was en hem verlof had gegeven, om te studeeren. De heer en mevrouw Burding hoorden hem glimlachend aan, maar vonden het niet noodig, zelfs verkeerd, Arnold omtrent den waren staat van zaken nader in te lichten. Zij vergenoegden er zich dus mede, hem hun blijdschap te betuigen en spoorden hem aan, zich met ijver op de studie toe te leggen.
Korten tijd later bevond hij zich met Dirk en Annie in het priëel van den prachtigen tuin, die achter Burdings woning gelegen was.
‘Zeg, Arnold,’ begon Dirk, ‘wat vind ik het heerlijk, dat je morgen den heelen dag bij ons komt.’
‘Ik ook, Dirk, o, wat zou ik het naar vinden, als ik niet zoo dikwijls bij jelui mocht komen. Bij oom Landersen vind ik het zoo benauwd; ik weet zelf niet waarom, maar ik voel me er altoos ongelukkig. Soms zou ik wel willen, dat ik ook maar dood was.’
‘Hè, Arnold, dat moet je niet zeggen, - we houden hier allen heel veel van je, en pa en moe zeggen, dat je zoo dikwijls moogt komen, als je maar wilt,’ zeide Annie.
‘O ja, dat weet ik wel, Annie, en ik ben er ook dankbaar voor. Nu, er zullen niet veel dagen voorbij gaan, dat ik niet hier geweest ben. Weet je, van wien ik bij ons het meeste houd? Van oude Trien, die goede ziel, ze is altoos even hartelijk voor me.’
‘Pas maar op, Arnold,’ lachte Annie, ‘ze kon je hart nog wel eens stelen.’
Allen begonnen te lachen.
‘Maar zeg eens, Arnold, hoe zullen we morgen den dag doorbrengen?’ vroeg Dirk. ‘Het is alle dagen zulk
| |
| |
prachtig weer, dat ik er wel zin in zou hebben, den heelen dag eens door de duinen te zwerven; dan konden we meteen eens naar Noordduin aan zee gaan.’
‘Heerlijk!’ riep Arnold. ‘Dat zullen we doen.’
‘Goed!’ zei Annie, ‘als je dan maar begrijpt, dat ik ook meega.’
‘Best, uitstekend!’ klonk het uit beider mond.
‘Dan heb je geen boterhammen mede te brengen, Arnold, want ik zal alles wel netjes gereed maken, en lekker ook, dat beloof ik je,’ zei Annie. ‘Ik zal niet op een boterhammetje zien, want ik heb toch twee schildknapen, die ze voor me dragen zullen.’
Den volgenden morgen was Arnold vroeg wakker, en hij zag tot zijn groote vreugde, dat het heerlijk weer beloofde te worden. Vlug kleedde hij zich aan en ging naar Trien; zijn oom en Willem stonden 's Zondags altijd later op dan gewoonlijk, dus hen behoefde hij nog niet te verwachten.
‘Dat is een vroegertje, hè Trien?’ riep hij, na haar goeden morgen gewenscht te hebben.
‘Heb je een vogeltje?’ vroeg Trien, die hem als altoos verkeerd verstond. ‘Och, hoe heb je het stomme diertje gevangen?’
‘Neen, Trien, ik heb geen vogeltje,’ schreeuwde Arnold terug, ‘ik zeg, dat ik zoo vroeg op ben!’
‘Ja, dat zijn wel mooie beestjes, Arnold. Toen ik nog een kind was, hadden m'n broers ze ook altijd, o jé, een heelen hoop, hoor. Jaap en Piet, nou, dat waren bazen, dat zeg ik je. Och ja, waar blijft de tijd, mag je wel zeggen. Het heugt me nog als de dag van gisteren, hoe ik Jaap nog eens op een hek heb zien zitten, met zijn broek vast aan de punt van een paal, en hij kon er niet meer af. Ja, ja, en nu zijn ze al, laat eens zien, al wel een twintig jaar dood.’
‘Arme Trien, heb je nu geen één broer meer?’
‘Schoenesmeer? Zijn je schoenen dan niet mooi ge- | |
| |
poetst, Arnold? Ik heb er toch zoo mijn best op gedaan; ik zweette er van.’
‘O ja, prachtig, Trien! Dank je wel.’ Arnold knikte de goede oude vriendelijk toe, hetgeen zij op dezelfde wijze beantwoordde.
‘Ik mag vandaag uit, Trien!’
‘Zoo, zoo, uit? Waar naar toe? Zeker naar mijnheer Burding?’
‘Ja Trien, we gaan naar Noordduin,’ riep hij vlak aan haar oor.
‘Zoo, zoo! Dat is een heele wandeling, jongen! Dan zal ik maar gauw een boterhammetje voor je maken.’ Trien voegde de daad bij het woord, en terwijl Arnold zijn ontbijt gebruikte, zeide zij: ‘Het heugt me haast niet meer, dat ik er geweest ben, en toch heb ik er nog een nicht wonen. Och ja, zoo gaat het in de wereld. Zeg, Arnold, als je haar soms ziet, moet je haar toch mijn groeten eens doen, zul je?’
Arnold knikte van ja.
‘Hoe ziet ze er uit, Trien?’
‘Helderblauw, Arnold,’ was haar antwoord, daar zij meende, dat hij het over de lucht had, met het oog op zijne voorgenomen wandeling.
Hij proestte het uit, hetgeen Trien gelukkig niet zag, daar zij zich omgedraaid had, om naar de lucht te kijken.
‘Het zal wel mooi weer blijven, denk ik,’ vervolgde zij.
‘Dat denk ik ook wel. Dag Trien, ik ga!’
‘Dag Arnold, veel pleizier, hoor, veel pleizier!’
Een uur later begaf ons drietal zich opgeruimd op weg. Het heerlijke weer lokte tot genieten uit, en daar het dichte loover der boomen den warmen zonnestralen het doordringen belette, liepen zij gedurende het eerste uur frisch en welgemoed in de schaduw voort. Toen echter waren zij den voet der duinen genaderd, en besloten zij eerst eenigen tijd halt te houden, voor zij den vermoeienden tocht, dwars door de duinen, voortzetten. Vroolijk en
| |
| |
opgeruimd vlijden zij zich op het zachte mos neder, en mocht soms ook al eens een somber wolkje Arnolds gelaat een oogenblik verduisteren, als hij dacht aan de dagen van droefheid, die achter hem lagen, dan was Annie's vroolijke scherts dadelijk gereed, om hem op te beuren en zijn treurige gedachten te verdrijven. Het trommeltje werd al spoedig eens van binnen bekeken, en met graagte begonnen de twee jongens den inhoud op te peuzelen.
‘Ho, ho, heertjes,’ riep Annie, ‘dat gaat zóó niet. Jelui zit te eten als olifanten en vergeet, dat de dag nog lang niet om is. Ik ben baas over het trommeltje, hoor, en nu krijgt niemand meer wat vóór twaalf uur. Wonder is het, dat je de trommel ook niet opeet!’
‘Nu, Annie, dat doen we, als er niet meer in is!’ zeide Arnold. ‘Komt, willen we weer verder gaan?’
En voort gingen ze, berg-op, berg-af. Het was een heerlijke tocht. Telkens zochten zij de hoogste duinen op, om die met moeite te beklimmen, en genoten dan, als zij hijgende den top hadden bereikt, van het schoone gezicht, dat de zandbergen opleverden.
‘Kijk dien top eens. Die is nog hooger dan deze!’ riep Annie. ‘O, wat vind ik het hier heerlijk! Precies Zwitserland in het klein.’
‘Ja, 't is hier heerlijk,’ zeide Arnold. ‘Maar toch ben ik blij, dat we niet in Zwitserland zijn.’
‘Zoo, waarom?’ vroeg Annie.
‘Wel, als we dan, net als nu, een van de hoogste toppen beklommen hadden, zaten we nu leelijk in de sneeuw en in de barre koû.’
‘Dat is waar,’ zei Dirk, ‘en dan hadden we niet veel kans, dat we levend beneden kwamen. Vooruit maar weer!’
Zoo gingen zij verder, van de eene duin naar de andere. Eindelijk bereikten zij het strand en lag de zee voor hen, en na nog een uur in zuidelijke richting te hebben voortgeloopen, kwamen zij aan het visschersdorp Noordduin.
| |
| |
Het was een lange wandeling geweest, want juist toen zij het dorpje binnenstapten, sloeg de klok van het torentje één uur. Zij besloten een melkinrichting op te zoeken, om daar eensgezind een aanval te wagen op hetgeen er nog in het trommeltje overgebleven was. Juist viel hun eenige huizen verder een uithangbord in het oog, waarop een man met een koe was afgebeeld, waaronder met groote letters ‘Het Melkhuis’ stond, toen zij aan het raam van een allereenvoudigst, maar toch keurig net huisje hoorden tikken. Nieuwsgierig bleven zij staan en tuurden met groote oogen naar binnen. Spoedig zagen zij het vriendelijk gelaat eener oude vrouw, die hen lachend toeknikte en hun wenkte, binnen te komen.
‘Zeg, Arnold, weet je wie dat is?’ riep Dirk. ‘Dat is die oude vrouw, je weet wel, met die kruk, van toen in de Rasters. Weet je dat niet meer?’
‘Juist,’ riep Arnold, ‘'t Is vrouw Lareis. Kijk, daar komt ze al naar buiten.’
Werkelijk verscheen dat vrouwtje op dat oogenblik buiten de deur, leunende op hare kruk. Ze was nu echter in haar zondagsgewaad, en zag er wel eenvoudig, maar toch keurig netjes en helder uit.
‘Dag jongeheeren!’ zei ze vriendelijk lachend, ‘wat ben ik blij, dat ik je hier zie. En wou je nu zoo mijn huisje voorbijloopen? Kom er in, kom er in, aanstonds komt Arie ook thuis, en die zal blij zijn, als hij je ziet.’
‘Dag vrouw Lareis!’ riepen de jongens. ‘Woont u hier? We komen graag bij u uitrusten, want we zijn moe.’
‘Kom binnen, kom binnen. Kijk, dat doet me nog eens plezier. Komt uwe maar hier zitten, jongejuffrouw, hier in 't hoekje, bij het raam. Dan kan je nog eens op straat zien, al is het er maar stilletjes. Wel, wel, als ik er nog aan denk, hoe jelui die twee groote jongens aandurfden. Wacht, ik zal eens gauw aan Arie roepen, die zit hier achter het huis op het duin.’
| |
| |
Eenige seconden later klonk het hooge geluid eener vrouwenstem over het dorpje: ‘A - rie! A - rie!’
De laatste lettergreep werd zóó lang aangehouden, tot de geheele voorraad lucht, die vrouw Lareis in de longen had, uitgeput was. Een even lang gerekt ‘o - ho!’ uit den mond van Arie gaf haar het bewijs, dat hij de beteekenis van het geluid begrepen had, en vergenoegd stapte ze weêr naar binnen.
‘Ziezoo!’ zei ze, ‘nu zal hij wel gauw hier zijn. Maar jullie zult wel honger hebben, denk ik. Ik al gauw een boterhammetje voor je maken.’
‘O neen, doe geen moeite, vrouw Lareis, we hebben brood genoeg bij ons, maar we zouden heel graag een glaasje water van u willen hebben.’
‘Wacht, ik heb wel melk, dat zal beter smaken. Zie zoo, doe nu maar net, of je thuis bent, hoor!’
Het trommeltje werd geopend en Annie deelde tegelijk met de boterhammen zooveel grappen uit, dat het goede vrouwtje, dat zich toch al zoo gelukkig voelde, haar vriendelijke redders van dienst te kunnen zijn, het uitschaterde van pret.
‘Wel, wel,’ zei Annie eindelijk, toen hare boterham op was, tegen vrouw Lareis, ‘wat heeft u hier een allerliefst huis, en wat een prachtige schelpen. Zooveel heb ik er nog nooit bij elkaar gezien.’
‘O ja,’ antwoordde de goede vrouw, ‘zijn ze niet mooi? Die heeft onze Jan alle zelf gezocht en voor me medegebracht. Als jullie er eenige wilt uitzoeken om mede te nemen, met alle plezier hoor. Je moogt nemen, wat je wilt. Zoek maar gerust uit.’
‘Zoo, dat is een heele visite,’ klonk de stem van Arie, die juist binnenstapte. Hij was niet groot, maar breed gebouwd, en zijne dikke, stevige vuisten zagen er uit, of hij er wel een os mede kon doodslaan. Zijne grijze haren kwamen krullend van onder den zuidwester uit, dien hij niet zoozeer tegen storm of wind, als wel tegen de warme
| |
[pagina t.o. 64]
[p. t.o. 64] | |
Hij proestte het uit, hetgeen Trien gelukkig niet zag. (Blz. 61.)
| |
| |
zonnestralen had opgezet.
‘En wie zijn dat nu wel, Kee?’ vroeg hij zijne vrouw.
‘Hier is nu Arie, m'n man,’ zeide zij, terwijl ze de kinderen met trotsche blijdschap aanzag, ‘en kijk eens, Arie, dat zijn de twee jongeheeren, die me laatst zoo braaf geholpen hebben.’
‘Ha zoo, geeft me de hand, jongens. Je bent brave knapen, hoor, en ik dank je wel. Zie je, veel praten kan ik niet, maar als ik je ooit ergens mede helpen kan, dan kom je maar bij me, en dan zal je zien, dat Arie niet ondankbaar is. Dat zeg ik en dat meen ik óók.’
‘Je bent zeker visscherman, Arie?’ vroeg Dirk, terwijl Annie en Arnold met vrouw Lareis wat mooie schelpen uitzochten, die op een lâtafel ter versiering uitgespreid lagen. Er waren prachtsoorten bij.
‘Ja, jongen, ik ben visscherman, en daar ben ik blij om, want ik zou niet graag mijn leven hier op die zandhoopen verslijten. Als jullie zin hebt, zal ik je aanstonds mijne pink eens laten zien, en kijk, als je wilt, zal ik eens met je varen ook.’
‘O, dolgraag, alsjeblieft, Arie!’ riepen drie monden tegelijk, zoodat Arie er om lachen moest.
‘In een pink, Arie?’ vroeg Annie.
‘Wel neen, jongejuffrouw, in een bootje. De pinken liggen allemaal op het strand en die zijn er zoo maar één, twee, drie, niet af te krijgen.’
‘En zouden we niet zeeziek worden?’
‘Daar behoef je niet bang voor te wezen. De zee is stil en er is maar net wind genoeg om wat te zeilen.’
‘Heerlijk!’ riep Annie. ‘O, wat vind ik dat vriendelijk van u.’
‘Ja, ja,’ zeide Arie, ‘dat zou ik ook met iedereen niet doen, weet je, maar ik kijk altijd mijne menschen aan. Als ze me bevallen, en dat is met jelui het geval, dan zie ik niet tegen een beetje moeite op, als ik ze een plezier kan doen. Bovendien, de eene dienst is den anderen
| |
| |
waard, is het zoo niet?’
‘Hé!’ riep Annie, ‘daar gaat Willem Landersen ook voorbij, met Hein Barrel. Dat is toch toevallig.’
Iedereen keek naar buiten, en vrouw Lareis herkende hare plagers terstond. Ze zeide er echter niets van, want ze vreesde, dat Arie, als hij wist, dat hare plaaggeesten zoo dicht onder zijn bereik waren, hun een afstraffing zou toedienen, die hun wat al te lang heugen mocht.
Arnold keek haar aan, en toen legde zij haar vinger op haar mond, om hem het zwijgen op te leggen, terwijl ze tegelijk naar Arie wees. Hij begreep hare bedoeling dadelijk en knikte haar geruststellend toe.
‘Nu, jongelui, willen we dan nu maar gaan?’ vroeg Arie.
‘Graag. Ik ben klaar, Arie,’ zeide Annie.
‘Ik ook, ik ook,’ zeiden Arnold en Dirk, en vijf minuten later liepen ze, onder geleide van Arie, die heel wat bekijks had met zijne jonge gasten, aan het strand, en weldra gleden ze zachtjes over de vlakke zee.
Willem Landersen lag met Hein Barrel tegen den top van een der hoogste duinen, niet ver van het strand. Hoe jaloersch was hij bij het zien van het genot, dat zijne drie dorpsgenooten smaakten, die daar heerlijk op de groote zee zeilden, en zacht met de lichte deining van het water op en neêr wiegelden. Hoe graag zou hij zich bij hen gevoegd hebben, toen zij in het bootje stapten, om te vragen, of hij meê mocht varen, maar de schaamte, die hij voelde over zijn onhartelijk gedrag ten opzichte van Arnold, had hem weerhouden. Daar lag hij nu in het heete zand, ontevreden en knorrig op zichzelven, en boos op Hein, wiens schuld het toch ook niet was. En niet alleen was hij jaloersch op hun heerlijk watertochtje, maar in zijn hart benijdde hij ook Dirk en Annie de vriendschap, die Arnold voor hen koesterde, en voelde hij met bitterheid, dat hij die vriendschap niet waard was. Hij wist wel, dat zijn omgang met Hein Barrel niet
| |
| |
voortsproot uit innige vriendschap, doch slechts het gevolg was van beider neiging tot het kwade, hetgeen de oorzaak geworden was van de scheiding, die er bestond tusschen hen en de overige jongens. Hij hield dan ook niet van Hein, en wist zeer goed, dat deze ook bitter weinig voor hem over had, doch gebrek aan betere kameraden deed hem telkens weer zijn gezelschap zoeken. Zoo ook dezen morgen. In zijn hart had hij gewenscht, dat Arnold hem zou vragen, mede te gaan naar Noordduin, en wrevel en jaloerschheid hadden zich van hem meester gemaakt, toen dat niet gebeurd was. Die jaloerschheid had hem een paar uren later ook naar 't strand gedreven, en lusteloos en knorrig tuurde hij nu naar de zee, waarop in de verte nog het witte zeil van het bootje zichtbaar was.
‘Kom Hein,’ zeide hij eindelijk, terwijl hij opstond, ‘ga je meê naar huis? 't Is al over vieren, en we moeten nog anderhalf uur loopen.’
‘Ja,’ zei Hein, ‘maar 't is toch jammer, dat we niet gevraagd hebben, of we meê mochten varen.’
‘Nu, dat kan je begrijpen,’ hernam Willem, ‘ik zal nu nog gaan vragen, of ik meê mag varen! Ik had net zoo lief, dat de heele boot omsloeg.’
‘Hè, hè, hè!’ lachte Hein, ‘dat zou de moeite waard zijn, om er voor naar zee te loopen.’
Aldus aan hun wrevel lucht gevende, liepen zij het strand langs, gingen het dorp door, en sloegen den aan weêrszijden met kreupelhout begroeiden weg naar Veenwoud in. Het was een bochtige weg, waarop men gewoonlijk bijna niemand tegenkwam, daar Noordduin een afgelegen plaatsje was. Toen zij ongeveer de helft hadden afgelegd, bereikten zij een duin, dat eenzaam en alleen tegen den weg lag, en wel van de andere duinen afgedwaald scheen te zijn. Daaraan had het dan ook zeker wel den naam van ‘'t Dwaaltje’ te danken.
‘Weet je, wat we moesten doen?’ zei Willem. ‘Laten we hier op ‘'t Dwaaltje’ gaan zitten en de anderen af- | |
| |
wachten. Dan kunnen we aanstonds nog eens schik met hen hebben.’
‘Mij goed,’ antwoordde Hein. ‘Ik heb me vandaag net genoeg verveeld, om ze eens lekker te plagen.’
‘Nu ja,’ zeide Willem, ‘maar als het er op aankomt, ga je op den loop.’
‘Jij zeker niet, hè? Maar kijk daar eens een troep jongens aankomen. Die zijn zeker naar Veenwoud geweest, want het zijn allen visschersjongens. Kijk maar, ze hebben kousen noch schoenen aan.’
‘Als ze maar geen ruzie zoeken,’ zeide Willem, wiens moed nooit grooter was, dan als er geen vijanden zichtbaar waren.
‘Als wij hen stil voorbij laten gaan, zullen ze ons ook niets doen,’ meende Hein.
De visschersjongens waren ongeveer tien in getal, en bereikten hen al spoedig. Zij liepen flink door, en schenen volstrekt geen kwaad in den zin te hebben. Reeds waren de grootsten ‘'t Dwaaltje’ voorbij en begon Willems moed te herleven. Ongelukkig voor hem ontwaakte tegelijkertijd ook weer zijn lust tot plagen, en hij riep den kleinste der jongens, die zijne kameraden slechts met moeite kon bijhouden en daardoor wat achteraan kwam, spottend toe:
‘Zeg jongen, wat heb jij een gaten in je kousen!’
Oogenblikkelijk hielden de jongens stand, want daar zij allen Willems woorden gehoord hadden, en niemand hunner kousen of schoenen droeg, kon ieder afzonderlijk die op zichzelven toepassen. Hij had er dan ook dadelijk spijt van, maar het was te laat. Nu schoot hem niets anders over, dan het op een loopen te zetten, wat Hein hem zeer behendig voordeed. De visschersjongens achtervolgden hen zoo hard zij konden, en Hein sloeg juist een hoek van den weg om, die hem aan het oog zijner vervolgers onttrok, toen Willem struikelde en bijna in de handen zijner vijanden viel. Vlug sprong hij echter overeind en liep wat hij kon. De afstand tusschen hem en zijn
| |
| |
vervolgers werd voortdurend grooter en toen deze zagen, dat hij hun ontsnappen zou, werd hunne woede heviger. Zij grepen groote steenen van den weg, en zochten hem daarmede raak te gooien. Willem hoorde en zag ze overal rondom zich neervallen, en zoover voorovergebogen als hij kon, liep hij, alsof de dood hem op de hielen zat. Plotseling klonk een rauwe kreet van zijne lippen, en met een van pijn verwrongen gelaat legde hij beide handen tegen zijn achterhoofd. Een groote steen had hem getroffen. Hij voelde, hoe het bloed hem tusschen de vingers doorsiepelde, zijn hoofd duizelde, zijn ooren suisden. Met moeite vervolgde hij waggelend en wankelend, kreunend van pijn, zijn weg. Eindelijk kon hij niet meer en liet hij zich aan den kant tusschen het kreupelhout neervallen. O, wat had hij een pijn! Als Hein nu maar kwam. Maar Hein kwam niet. Wel hadden de jongens de vervolging gestaakt en waren den weg naar Noordduin weer ingeslagen, maar Hein ontbrak de moed om te gaan zien, waar Willem bleef. Hij wachtte eenigen tijd, tusschen het geboomte verscholen, en toen Willem wegbleef, mompelde hij:
‘Ik ga naar huis. 't Is ook zijn eigen schuld; waarom liet hij hen niet stilletjes voorbijgaan? Ik heb geen lust om voor zijn plezier een pak slaag op te loopen.’ - En Hein vertrok, terwijl Willem door pijn en bloedverlies in een staat van versuftheid was geraakt, die hem alles om zich heen deed vergeten.
Intusschen waren Annie, Dirk en Arnold van hun watertochtje teruggekeerd, en hadden van Lareis en diens vrouw, onder vele dankbetuigingen, afscheid genomen. Op hun woord hadden zij den goeden menschen moeten beloven, altoos als zij te Noordduin kwamen, bij hen te zullen aankomen, en vrouw Lareis was opgetogen over de vriendelijkheid van het drietal. Tranen van medelijden had zij geschreid, toen Annie haar verteld had, welk droevig lot Arnold getroffen had, en in de goedheid van
| |
| |
haar hart had zij de mooiste schelpen voor hem uitgezocht.
Vroolijk en welgemoed sloegen zij den weg naar Veenwoud in, en luchtig stapten zij voort. Spoedig al kwamen zij de visschersjongens tegen en bereikten onder vroolijk gepraat het ‘Dwaaltje.’ Nog geen vijf minuten daarna bleef Annie plotseling midden op den weg staan, uitroepende::
‘Kijk daar eens, daar ligt iemand tusschen de boomen. Dat lijkt waarlijk Willem wel!’
‘Ja, 't is Willem!’ riepen Arnold en Dirk tegelijk, en in een oogenblik waren zij bij hem.
‘Hemel! Wat zou er gebeurd zijn? Vreeselijk, wat ziet zijn hoofd er akelig uit, vol bloed!... Willem! - Willem!’
‘Komt jongens,’ zeide Annie, ‘hij hoort ons toch niet. Laten we hem liever zien te helpen. Weet je geen van beiden hier water te vinden?’
‘Jawel,’ antwoordde Dirk, ‘dicht achter het ‘Dwaaltje’ is water genoeg, en helder ook. Maar waar moet ik het in halen? We hebben niets.’
‘Och jongen, er is toch een veldflesch in het trommeltje? Loop maar gauw! Kom Arnold, help me eens, om hem wat op te tillen. Goed zoo! Hu, hoe akelig ziet zijn hoofd er uit. Laten we hem nu met zijn rug tegen dezen boomstam plaatsen. Juist, zoo zit hij goed.’
Arnold en Annie knielden bij hem neêr en ondersteunden hem. Een oogenblik later kwam Dirk al terug met helder duinwater, en nu begon Annie met haar zakdoek zijn hoofd te wasschen. Zij vond het een akelig werk, en ze zag er bleek van, maar toch deed ze het flink en handig.
‘Zoo, zoo, Annie, daar heb je flink slag van,’ zei Arnold, ‘er groeit nog eens een ferme doktersvrouw van je.’
‘Kom, malle jongen, maak nu maar geen gekheid; het geval is veel te ernstig.’
| |
| |
Arnold en Dirk hielpen haar, en toen ze Willem een paar teugen hadden laten drinken en zijn hoofd stevig met een doek hadden omwonden, begon hij langzamerhand uit zijn staat van verdooving te ontwaken. Verwonderd keek hij Annie en hare metgezellen aan, en toen hij bemerkte, hoe vriendelijk en flink zij hem verzorgd hadden en hem nog ondersteunden, sloeg hij vol schaamte de oogen neêr.
‘Waar is Hein Barrel?’ vroeg hij eindelijk.
‘Dien hebben we niet gezien, Willem,’ antwoordde Arnold. ‘Maar wat is er met je gebeurd?’
‘Ja, zeg, wie heeft je zoo mishandeld?’ vroeg Annie. ‘Heeft Hein dat gedaan?’
‘Eenige visschersjongens hebben me met steenen gegooid, doch laat me nu maar zitten. Gaat maar door; ik zal nu wel thuis komen.’
‘Neen, neen, Willem!’ riepen drie stemmen tegelijk. ‘Dat gaat niet, hoor, we blijven net zoo lang bij je, tot je loopen kunt, en dan gaan we met elkaar naar huis.’
Willem hield het hoofd, zoowel van schaamte als van pijn, voorovergebogen, en keek strak voor zich. Toch maakte hunne vriendelijkheid hem wrevelig, en hij zeide:
‘Waarom ga je niet heen? Ik zou op jullie ook niet gewacht hebben, en geholpen had ik je vast niet.’
‘Dat is niet waar, Willem,’ zeide Arnold, ‘als jij ons zoo gevonden hadt, zou je ons net zoo goed geholpen hebben.’
Willem keek Arnold scherp aan.
‘Geloof je dat waarlijk?’ vroeg hij eindelijk, verheugd over de goede gedachte, die Arnold nog over hem scheen te hebben.
‘Zeker, Willem, dat zou immers iedereen doen?’
Willem kreeg de tranen in de oogen en Arnold de hand toestekende, zeide hij:
‘Je bent beter dan ik, Arnold, en ik heb er spijt van, dat ik zoo leelijk tegen je gedaan heb.’
| |
| |
Arnold nam zijne hand aan, en zeide toen:
‘Zou je nu niet langzaampjes-aan wat kunnen loopen? Als Dirk en ik je wat steunen, zal het misschien wel gaan.’
Willem stond met groote moeite op en ook het loopen, zelfs nu hij door de beide knapen werd ondersteund, viel hem moeilijk. Elke stap, dien hij deed, scheen zijn hoofd te doen bersten, en loodzwaar drukte hij met zijn geheele lichaam op zijn vriendelijke helpers. Telkens kon hij niet verder en moest hij eerst wat rusten, zoodat zij uitermate slecht opschoten. Toch bereikten zij eindelijk het dorp en de burgemeesterswoning. Willems krachten waren geheel uitgeput, en Dirk en Arnold zagen rood van vermoeienis en warmte. Trien deed de deur open en verschrikte zoo geweldig, toen zij het bleeke gelaat en het verbonden hoofd van Willem zag, dat zij de armen in de hoogte sloeg en haar mond en oogen zoo ver mogelijk open zette.
‘Wat is er gebeurd? Wat scheelt er aan?’ riep ze.
‘Willem heeft zijn hoofd bezeerd!’ schreeuwde Annie, zoo hard zij kon, terwijl Dirk en Arnold hem naar binnen hielpen.
‘Zijn hoofd geteerd?’ vroeg Trien verwonderd. ‘Wie, - wat?’
Annie begon te lachen, dat het schaterde, wat zij gerust kon doen, omdat Trien de jongens achterna en naar binnen ging. De burgemeester stond bij het zien van Willems bleek gelaat verschrikt op, en zeide: ‘Wat is dat? Heb je je bezeerd, Willem? Of - hier keek hij Arnold aan - heb jij soms weer een heldendaad verricht? Den eenen dag een blauw gezicht en den anderen een wond aan het hoofd... spreek, wat heb je nu weer uitgevoerd?’
‘Ik heb hem niets gedaan, oom,’ antwoordde Arnold.
‘Ja, dat zal wel. Jij doet nooit iets, hè?’
‘Arnold heeft hem niets gedaan, mijnheer,’ zeide Dirk.
| |
| |
‘Neen vader, het is mijn eigen schuld; Arnold en Dirk hebben mij integendeel geholpen, om thuis te komen,’ zeide Willem.
‘Zoo, dat verandert,’ mompelde de heer Landersen. ‘Zeg dan maar eens gauw, wat er gebeurd is.’
Willem vertelde nu, wat de lezers reeds weten, en vergat zelfs niet er bij te zeggen, dat hij zelf begonnen was. Kort daarna ging hij naar bed, en Arnold bracht Dirk en Annie naar huis. Toen hij door de achterdeur weer in de keuken kwam, vond hij de goede, oude Trien bij het fornuis zitten. Zij had haar stoel zoo dicht mogelijk bij den schoorsteen geplaatst en een stoof onder hare voeten genomen; op haar schoot had zij een bak met aardappelen, om ze te schillen voor den volgenden middag, en aan hare rechterzijde, op den grond, een grooten beslagpot, die half gevuld was met water en dienen moest, om de geschilde aardappels op te vangen. Trien had zeker een vermoeienden dag gehad, of misschien wel had de warmte haar te pakken, want het schilmesje was haar ouden vingers ontgleden, hare armen hingen slap langs haar lichaam neer, en haar hoofd, dat zij telkens met groote moeite ophief, zakte haar evenveel malen weer op de borst, zoodat zij hetzelfde gebaar maakte als iemand, die peinzend en plechtig ‘ja’ zit te knikken.
‘Goeden avond, Trien!’ klonk Arnolds groet.
Trien zeide niets; ze bleef rustig doorslapen. Ze gaf alleen zoo'n geweldigen knik met haar hoofd, dat Arnold in den lach schoot, en half hardop zeide:
‘Zoo, zoo, Trien. 't Is goed, dat je hoofd nog al vast zit, anders viel het stellig op den grond en rolde het hier of daar in een hoek. Dan zou je toch raar zitten kijken, als je weer wakker werd! Wacht, daar gaat het weer in de hoogte.’
‘Goeden avond, Trien!’ riep hij nog harder dan straks.
Kwak! Daar ging het hoofd weer met een vaart naar
| |
| |
beneden, slingerde nog zacht een paar malen heen en weêr, en kwam daarna in rust.
‘Jongen, Trien! je hebt hem stevig te pakken, hoor! Wacht, je bent wel een goede, oude ziel, maar ik moet je toch eens een beetje foppen. Ik zal eens netjes wat turven op je aardappelen leggen en je dan wakker maken.’
Arnold deed, wat hij zeide. Voorzichtig ging hij naar den turfbak, nam zes turven en legde die op haar bak. Toen ging hij achter haar staan en riep, vlak aan haar oor, juist toen haar hoofd het toppunt weêr had bereikt:
‘Goeden avond, Trien!’
‘Hè, ho! Wat is dat?’ riep Trien, van schrik opspringende, zoodat de bak met aardappelen en turven haar van den schoot viel en zijn inhoud wijd en zijd over den vloer rolde.
Zóó had Arnold het evenwel niet bedoeld, en vreezende, dat Trien vallen zou, greep hij haar bij den schouder, wat haar echter nog meer deed verschrikken, omdat zij niet eens wist, dat hij achter haar stond. Nog half slaapdronken als zij was, meende zij, dat iemand met slechte bedoelingen in de keuken gedrongen was. Zij wilde wegvluchten, maar dacht ongelukkig in hare haast niet aan den beslagpot met water, die naast haar stond, struikelde daarover, en kwam midden in den waterplas, tusschen turven en aardappelen terecht. Daar lag zij nu te spartelen met armen en beenen, in de stellige meening, dat er dieven in huis waren.
‘Help, help, dieven, moord!’ riep zij.
Arnold schrikte zelf niet weinig van zijn onvoorzichtige grap. Hij ging naar de goede, oude vrouw en greep haar bij den arm, om haar weer overeind te helpen.
‘Stil maar, Trien, ik ben het, - Arnold! Er zijn geen dieven!’
Trien verstond hem echter niet, en meenende dat de dieven haar beetpakten, om haar te mishandelen,
| |
| |
schreeuwde zij nog harder.
‘Stil toch, Trien, ik ben het; maak toch niet zoo'n geweld!’
‘Geld?’ riep Trien, die alles verkeerd verstond, ‘geld? Ik heb geen geld! Ik ben maar een arme, oude vrouw; o, doe me toch geen kwaad!’
Arnold lachte en zuchtte tegelijk, en zag geen kans de goede vrouw tot kalmte te brengen. Hij boog zich voorover om haar zijn naam in het oor te kunnen schreeuwen, maar Trien verschrikte van die beweging zoo hevig, dat zij jammerend uitriep:
‘O, o, doe me toch geen kwaad. O, lieve dieven, ik ben zelf maar een arm mensch, en ik heb geen ander geld, dan dat in mijn beursje zit. Och, och, heb toch medelijden met me.’
Arnold begon hoe langer hoe meer te lachen, hoewel hij zeer met de goede Trien begaan was. ‘Praten helpt niet,’ dacht hij, ‘wacht, ik zal het lampje nemen, en vóór haar gaan staan. Dan zal ze me eindelijk toch wel herkennen.’ Zoo gezegd, zoo gedaan. Hij nam de lamp van de keukentafel, en ging toen zoo staan, dat Trien hem wel zien moest. Dat hielp. Nauwelijks kreeg ze hem in het oog, of ze stond op, uitroepende:
‘Ha, Arnold! Help, er zijn dieven!’
‘Ik zie niemand, Trien. Heb je je bezeerd?’
‘Neen, neen. Waar zijn ze gebleven? Heb je ze gezien?’
Arnold schudde lachend het hoofd. ‘Er waren geen dieven, Trien!’
‘Tien? Ja, dat dacht ik wel. 't Is schande om een oud mensch zoo te verschrikken. Maar ze zullen wel ontdekt worden, dat beloof ik ze. Kijk ze eens een boel gemaakt hebben, - de turven liggen overal door de keuken heen.’
Arnold begreep, dat hij niet beter kon doen, dan maar te zwijgen, want Trien geloofde hem toch niet. Hij hielp haar spoedig een en ander weer in orde brengen, en vroeg nog eens, of zij zich niet bezeerd had.
| |
| |
Trien zeide van niet, doch oordeelde het zeer noodig, een schoon jak aan te trekken, daar het hare nat was. ‘Tien dieven? Hoe is het mogelijk!’ mompelde ze. ‘Kende je er geen een van, Arnold?’
‘Er waren geen dieven, Trien!’ schreeuwde hij, zoo hard hij kon.
‘Ja, ja, dat wil ik wel gelooven. 't Is brutaal volk en ik zal voortaan de deur 's avonds goed dicht houden. Ze zijn zeker binnengeslopen, terwijl ik in diepe gedachten verzonken was, want ik heb ze niet gehoord, en als jij me niet geholpen hadt, zouden ze me zeker vermoord hebben. Dank je wel voor je hulp, hoor Arnold. Je bent een goede jongen.’
Arnold zeide niets; hij wist wel, dat hij nu juist geen dank had verdiend.
‘Kan ik je nog ergens mede helpen?’ vroeg hij.
‘Neen, dank je wel,’ antwoordde Trien, waarna ook hij zich spoedig ter ruste begaf.
Het geval liep voor Willem beter af, dan het zich eerst liet aanzien; de wond begon spoedig te beteren, en was weldra genezen. Met zijne gezondheid was echter ook weêr zijne zucht tot plagen teruggekeerd, en hoewel zijne schaamte hem weerhield, die op Arnold en Dirk bot te vieren, vrienden waren zij toch niet geworden.
|
|