| |
| |
| |
| |
Vierde Hoofdstuk.
Een boos plan verijdeld.
Den volgenden morgen was Arnold vroeg wakker; hij sprong vlug uit zijn bed, wiesch en kleedde zich en begaf zich naar de woonkamer. Hier vond hij echter nog niemand, en daarom ging hij naar de keuken, waar Trien bezig was, thee te zetten.
‘Goeden morgen, Trien,’ zeide hij, haar vriendelijk toeknikkende, ‘dank je wel voor je lekke...’
‘Goed hoor, goed hoor,’ viel Trien hem in de rede. Zij verstond hem wel niet, maar begreep toch zeer goed, wat hij bedoelde. ‘Heb je goed geslapen?’
Arnold knikte van ja. ‘Heb jij ook goed geslapen, Trien?’ schreeuwde hij, terwijl hij zelf maar ja knikte, om haar het antwoord gemakkelijk te maken.
‘Ze moet eerst nog een poosje trekken, Arnold,’ antwoordde de goede ziel, die in de meening verkeerde, dat hij om een kopje thee vroeg. ‘Je kunt nog best eerst een poosje in den tuin gaan. 't Is maar weer mooi weertje, hè?’
Arnold begaf zich naar buiten. Ja, wel was het prachtig
| |
| |
weer. De gouden Julizon zette den oostelijken hemel in een vuurgloed. De dichte dauw, die gedurende den nacht de bladeren der bloemen en planten had gelaafd, trok langzaam op, wijkende voor de schitterende zonnestralen, die zich weerkaatsten in de duizenden dauwdroppels, welke als vloeibare parels aan blad en twijg hingen. De jonge musschen, nog niet durvende vertrouwen op de kracht hunner vleugels, sjilpten en piepten uit alle macht, telkens als de ouders met eenig voedsel kwamen aanvliegen en dat met groot beleid onder de gele, wijd opengesperde bekjes der jongen verdeelden; en de spreeuwen, die zich op de vorsten der daken koesterden in het warme zonnetje, hielden de kopjes behaagziek op zij en kweelden hun jolige liedjes, terwijl zij met de vleugels de maat sloegen. Uit het bosch klonk Arnold het ondeugende geroep van den koekoek tegen, en het geklepper der ooievaars, die op de schuur van boer Groeneweg hun nest hadden, klonk over het dorp. In één woord, 't was een heerlijke morgen, die op het gemoed van onzen vriend een weldadigen invloed uitoefende.
Nog niet lang was hij in den tuin geweest, toen hij zijn neef Willem zag aankomen. Deze was door het opstaan van Arnold gewekt, en had na korten tijd diens voorbeeld gevolgd.
‘Goeden morgen, Willem,’ klonk Arnolds groet.
Willem keek hem met een spotachtig gelaat aan.
‘Mogge,’ zei hij eindelijk, als met een vollen mond.
‘Willem, ik hoop, dat je niet meer boos op me bent? Ik ben wat driftig geweest, en...’
‘Boos? Wel, jongetje! Je bent me veel te min, om boos op je te zijn. Wat denk je wel? Als ik geweten had, dat jij het waart, die me aanviel, zou ik waarlijk niet weggeloopen zijn, maar ik dacht, dat het de boschbaas was, en tegen dien was ik natuurlijk niet opgewassen. Pas maar op, mannetje, boontje komt nog wel eens om zijn loontje, dat verzeker ik je.’
| |
| |
‘Dus je wilt geen goede vrienden met me zijn?’ vroeg Arnold, die zich slechts met moeite inhield bij de schampere woorden van zijn neef.
‘Goede vrienden met jou? Ha, ha, ha! Neen man, dan moet je eerst nog een hoofd grooter worden, want je bent me nu nog te klein. Ga jij maar om met Dirk Burding, hoor, en past beiden maar op, dat je uit mijne handen blijft; Hein Barrel heeft ook nog een appeltje met jelui te schillen.’
Willem draaide zich om en ging in huis.
‘Geen goede vrienden?’ mompelde Arnold. ‘Nu, dan maar niet. In elk geval ben ik niet bang van je, dat helpt.’
Het zal ongeveer acht uur geweest zijn, toen Arnold zich naar binnen begaf. Zijn oom zat aan de ontbijttafel met een courant in de handen; Willem zat naast hem.
‘Goeden morgen, oom!’
‘Morgen. Roep Trien eens even om te komen ontbijten.’
Arnold voldeed aan dat bevel en een oogenblik later zaten allen om de tafel.
Het ontbijt was niet vorstelijk te noemen, doch de honger is de beste kok, en die ontbrak bij Arnold niet.
Toen het ontbijt afgeloopen was, zeide zijn oom:
‘Nu, je kunt goed eten, dat zie ik, maar je weet zeker wel, dat men, om te kunnen eten, ook werken moet?’
‘Jawel, oom, maar 't is nu vacantie, en we hebben weinig huiswerk medegekregen.’
‘Dat bedoel ik niet, jongetje. Kijk eens hier: je bent nu voor goed onder mijn dak, en ik heb je lieve moeder beloofd, als een vader voor je te zullen zorgen.’
De tranen kwamen Arnold in de oogen.
‘En dat wil ik ook doen,’ ging zijn oom voort, ‘maar het spreekt van zelf, dat ik dan ook van jouw kant verwacht, dat je mij, door gehoorzaamheid en ijver, zooveel mogelijk de schade zult vergoeden, die je tegenwoordigheid alhier mij noodwendig moet berokkenen. Ik ben daar- | |
| |
om besloten, je van school af te nemen, en je op het kantoor te plaatsen.’
‘Van school af, oom?’ riep Arnold verschrikt uit, ‘en op het kantoor? Maar daar heb ik geen lust in; ik wil veel liever dokter worden, net zooals Vader was, en pa en moe zeiden ook altoos, dat ik dat moest worden.’
‘Ja, hoor eens, jongetje, met je “liever” heb ik niets te maken en wat je pa en moe wilden, dat kan nu eenmaal niet gebeuren. Dan hadden ze tijdens hun leven maar wat zuiniger moeten zijn, en niet alles moeten opmaken, wat ze verdienden. Nu hebben ze je zoo goed als niets nagelaten, en ik zou niet weten, waarvan ik je zou moeten laten studeeren.’
‘Niets nagelaten, oom? Ben ik dan arm, doodarm?’
‘Als je dat niet waart, zou je moeder mij wel het tegendeel gezegd hebben, veronderstel ik. Nu ze dat niet gedaan heeft, vrees ik, dat je schatten wel in een vingerhoed kunnen. Daarenboven, alles van je is verbrand, en je hebt geen andere kleeren, dan die je aanhebt, is het wel?’
‘Nee, oom, maar toen Moe nog leefde, heeft mevrouw Burding nieuwe kleeren en ander ondergoed voor mij besteld.’
‘Ja, ja,’ viel zijn oom in, ‘dat vind ik wel heel vriendelijk van mevrouw Burding, maar ik vrees, dat ik een en ander zal moeten betalen. Dat zou nu niets wezen, indien ik een rijk man was, maar dat ben ik niet, en ik heb niet alleen voor jou te zorgen; Willem is er ook. Als die het volgend voorjaar te Leiden op school moet, en nog een jaar later naar de academie, dan zal dat al geld genoeg kosten, meer dan ik eigenlijk kan uitgeven. Er valt dus niet aan te denken, vrindje, om jou ook te laten studeeren, en daarom ga je van school af en komt op het kantoor.’
‘Maar oom, ik heb geen zin in het kantoorleven, en...’
‘O, de zin zal wel komen, daar behoef je niet bang
| |
[pagina t.o. 48]
[p. t.o. 48] | |
“Goede vrienden met jou? Ha, ha, ha!” (Blz. 47.)
| |
| |
voor te wezen, en ik zou nu maar niet huilen, want dat baat je toch niet. Als ik eenmaal een besluit genomen heb, valt er niet meer tegen te praten; daar stap ik niet meer af. Jij komt op het kantoor, en daarmee is het uit.’
‘Maar oom, ik mocht dokter worden van pa en moe,’ riep Arnold schreiend uit.
‘Nu, word dan maar dokter,’ beet zijn oom hem toe, ‘maar ik betaal er geen cent aan, dat verzeker ik je. Zie jij dan maar, dat je geld krijgt.’
Arnold zweeg snikkend stil; een oogenblik later vervolgde zijn oom op eenigszins zachteren toon:
‘Luister eens, Arnold. Ik heb, met het oog op de kosten, niet dan schoorvoetend aan je stervende moe beloofd, dat ik, zooveel in mijn vermogen was, voor je toekomst zou zorgen. Hoor je goed, wat ik daar zeg: zooveel in mijn vermogen was. Wil jij nu van mij vergen, dat ik jou laat studeeren, en mijn eigen zoon thuis houden? Als jij voor je opvoeding en verpleging betaalde, was het een ander geval, dan mocht je worden, wat je wilde. Begrijp me goed; ik ben er niet tegen, dat jij dokter wordt, maar ik kan het eenvoudig niet bekostigen. En bovendien, wat moet het niet prettig voor je zijn, in je eigen onderhoud te kunnen voorzien, - ik voor mij zou het honderdmaal liever doen, dan genadebrood eten.’
‘Genadebrood, oom?’ zeide Arnold verbleekend.
‘Genadebrood, jongen, wat is het dan anders? Ik zou er nu wel een mooieren naam aan kunnen geven, maar zwart is bij mij zwart, en wit noem ik wit, en als ik jou nu in de gelegenheid stel, je brood te verdienen, in plaats van het te krijgen, dan moest je, zou ik meenen, daar dankbaar voor zijn. Indien je ouders nog leefden, m'n jongen, zouden zij zeker de eersten zijn, om het je aan te raden. Dat weet ik zeker. Geloof me, Arnold, de omstandigheden eischen het van je en het zal je wel meevallen. Wie weet, of je nog niet eens burgemeester wordt. Nu, hoe denk je er over?’
| |
| |
‘Als het niet anders kan, oom, dan moet het,’ gaf Arnold zuchtend ten antwoord, en een uur later bevond hij zich op het raadhuis. De klerk was dien dag wegens een lichte ongesteldheid thuis gebleven, wat hem anders zelden gebeurde. Arnold was dus alleen. Zijn oom had hem opgedragen eenige brieven te copiëeeren, doch het werk wilde niet vlotten. Wel was hij reeds een paar malen begonnen, maar telkens had hij de pen verdrietig nedergeworpen. Nu zat hij met de hand onder het hoofd en staarde somber naar buiten. Plotseling bedekte een hoogroode kleur zijn gelaat en balde hij de vuisten, want voor het raam verschenen de lachende gezichten van Willem Landersen en Hein Barrel. Spottend en tergend keken zij hem aan en riepen hem toe:
‘Dag burgemeester!’
Arnold beet zich op de lippen, om zich in bedwang te houden, maar de laatste droevige dagen hadden hem zenuwachtig gemaakt, en daardoor barstte hij in hevig snikken uit. Hij bedekte zijn gelaat met beide handen.
‘Is de burgemeester verdrietig?’ vroeg Willem op zulk een deelnemenden toon, dat Hein het uitschaterde van pret. ‘Bevalt het werk je niet? Wil ik je komen helpen?’
Arnold antwoordde niet en draaide hun den rug toe, hetgeen hun niet scheen te bevallen, want ze begonnen aan het raam te tikken, en Willem Landersen riep sarrend:
‘Ik zou maar aan mijn werk gaan, hoor, anders moet je vanavond weer zonder eten naar bed.’
‘Hè-hè-hè,’ grinnikte Hein.
Arnold kon zich niet langer bedwingen. Hij vloog overeind en naar buiten, van welke beweging Willem zoo verschrikte, dat hij in allerijl, door Hein gevolgd, het hazenpad koos. Nauwelijks kwam Arnold op straat, of hij hoorde zich toeroepen:
‘Ho, ho, ho, Arnold, wat moet dat, wat moet dat?’
Arnold, ziende dat zijne vijanden gevlogen waren, keer- | |
| |
de zich om en stond vlak voor mijnheer Burding.
‘Wat was dat? Je hebt toch geen twist, hoop ik?’
‘Ja mijnheer, maar ze houden ook niet op met tergen.’
‘Och kom, dat moet je je niet zoo aantrekken. Je ziet immers wel, dat ze bang voor je zijn? Ik zag ze ten minste beenen maken als muizen, die de kat achterna zit. Maar apropos, wat moet jij op het raadhuis doen?’
‘Daar ben ik voor goed, mijnheer.’
‘Wat? Voor goed? En je wou altoos dokter worden, meen ik? Ben je nu zoo ineens veranderd? Dat moet je me toch eens vertellen. Wacht, ik ga wel even met je mee naar binnen.’
‘Neen, mijnheer, ik ben niet veranderd,’ antwoordde Arnold, toen zij plaats genomen hadden, ‘maar oom zegt, dat het niet anders kan,’ en nu vertelde hij alles, wat zijn oom hem gezegd had.
Mijnheer Burding luisterde met gespannen aandacht naar zijn verhaal, en toen Arnold zweeg, zeide hij, terwijl hij opstond om te vertrekken:
‘Het is erg jammer voor je, m'n beste jongen, maar ik zou toch den moed nog niet laten zakken. Ik zou maar goed mijn best doen en de tevredenheid van mijn oom zien te verwerven. Wie weet, of er nog niet een middel op gevonden kan worden. In elk geval beloof ik je, dat ik een goed woordje voor je zal doen. Nu moet ik vertrekken. Wil je een boodschap voor me doen aan je oom?’
‘Wel zeker, mijnheer, heel graag.’
‘Dan moet je hem eens vragen, of zijn neef Arnold den aanstaanden Zondag bij ons mag komen doorbrengen en of hij hem al om zeven uur 's morgens wil laten vertrekken. Zou je dat voor me willen vragen?’
Arnolds gelaat straalde van vreugde.
‘O mijnheer, dolgraag,’ riep hij, ‘den heelen dag?’
‘Den heelen dag, hoor!’ zeide mijnheer Burding lachend. ‘Bonjour!’
| |
| |
‘Dag mijnheer, als ik vanavond klaar ben met mijn werk, kom ik nog even zeggen, of ik mag.’
‘Goed.’
Mijnheer Burding ging naar huis, en riep zijne vrouw bij zich in de studeerkamer, waarvan hij de deur op slot deed.
‘Zeg eens, Em', (zij heette eigenlijk Emma, doch hij noemde haar altoos Em'), wil ik je eens wat nieuws vertellen?’
‘Nu, wat dan?’ vroeg zij met een gelaat, waarop de nieuwsgierigheid te lezen stond.
‘Arnold Blokman is voor goed bij Landersen op het kantoor, en waarom, denk je?’
‘Arnold op het kantoor? En waarom? Wel, alleen omdat die Landersen een akelige man is, daarom!’
‘Neen vrouwtje, dat heb je mis. Arnold is op het kantoor geplaatst, omdat... omdat...’
‘Nu,’ vroeg mevrouw Burding driftig, ‘omdat?’
‘Omdat zijne ouders hem niets hebben nagelaten.’
‘Niets nagelaten? Maar dat is niet waar! Dat weet ik zeker!’
‘Juist Em'! Ik weet ook zeker, dat het niet waar is. Maar wat denk je wel, dat die man tegen het ongelukkige kind heeft durven zeggen, om hem te dwingen zijn zin te volgen? Nu, je kunt het toch niet raden, en daarom zal ik het je maar zeggen: hij heeft hem het woord genadebrood durven toevoegen. Vind-je dat niet meer dan erg?’
‘Erg, Karel, het is afschuwelijk, en ik zal...’
‘Je zult niets, wijfje. We moeten alles maar stilletjes laten loopen, en liever eens onderzoeken, wat er met het geld van onzen armen Blokman gebeurd is. Weet jij nog, hoe de notaris heet, bij wien Blokman zijn geld gedeponeerd had, en waar hij woont? Was het niet in Utrecht?’
‘Wel zeker, notaris Schoohof, te Utrecht. Ik herinner
| |
| |
het mij zeer goed, want niet zoo heel lang geleden hebben mevrouw Blokman en ik nog over hem gesproken. Hij was nog een oud vriend van Blokman. En wat wil je nu doen?’
‘Naar Utrecht gaan, vrouwlief, en den notaris zelven spreken. Dat is de beste weg, om alles aan de weet te komen. Vind-je ook niet?’
‘Zeker, en wanneer ga je?’
‘Morgen, dunkt me.’
‘Goed, uitstekend. Zou die Landersen waarlijk een dief wezen?’
‘Tut, tut, Em', het is ook mogelijk, dat hij van het geld niets afweet, want hij en Blokman gingen weinig met elkander om, en mevrouw Blokman was al zoo goed als stervende, toen zij met Landersen sprak. Het zou dus niet onmogelijk zijn, dat Landersen werkelijk van het geld niet afwist. Hoe het ook zij, morgen hoop ik beter met de zaak op de hoogte te komen.’
Hier eindigde het gesprek. Den volgenden dag begaf hij zich naar Utrecht, en bevond tot zijn groote blijdschap, dat hij zich niet vergist had. Notaris Schoohof, wien de treurige dood van Blokman zeer getroffen had, en die blijde was, met iemand over den wederzijdschen vriend te kunnen spreken, deelde hem mede, dat hij acht en twintigduizend gulden onder zijn berusting had, en vertelde tevens, dat hij van den heer Landersen reeds een schrijven ontving, waarin deze verzocht, hem het geld ten spoedigste over te maken.
‘Dus waren zijn bedoelingen toch oneerlijk,’ dacht Burding bij zichzelven, en nog denzelfden avond, na eerst geruimen tijd met zijne vrouw over de zaak gesproken te hebben, begaf hij zich naar des burgemeesters woning. Weldra bevond hij zich in diens kantoor, en de magere hand drukkende, die hem werd toegestoken, zeide hij:
‘Goeden avond, mijnheer Landersen. Dat is nog laat bezoek, niet waar?’
| |
| |
‘Dag, mijnheer Burding. Hoe vaart u, ga zitten. U weet, dat u welkom is, al was het ook in den nacht. Heeft de gezondheid van uwe lieve vrouw niet geleden, door de treurige omstandigheden, die...?’
‘O, neen, volstrekt niet, dank u,’ viel Burding hem in de rede, verontwaardigd over de schijnheiligheid van Landersen. ‘Maar toch is die noodlottige brand de oorzaak van mijne komst.’
‘Wel zoo, hé, u maakt me nieuwsgierig.’
‘Dat begrijp ik,’ hernam Burding, ‘en daarom zal ik u maar dadelijk met het doel mijner komst bekend maken. Ik wensch u over Arnold te spreken.’
‘Over Arnold?’ vroeg Landersen, zijne oogen bijna geheel dichtknijpende, ‘u weet toch, dat hij aan mijne zorgen is toevertrouwd?’ Hij legde den nadruk duidelijk op het woord mijne.
‘Ik begrijp, wat u zeggen wil, mijnheer,’ hernam Burding, ‘u bedoelt, dat ik mij met zaken bemoei, die de mijne niet zijn, en daar heeft u gelijk in. Maar toch voel ik mij verplicht u te zeggen, en ik hoop, dat u mij dit niet kwalijk zal nemen, dat het altoos de liefste wensch van Arnolds ouders geweest is, dat hij eenmaal als dokter de plaats van zijn vader zou innemen. Bovendien...’
‘Ik weet het, mijnheer,’ viel Landersen hem onbeleefd in de rede, ‘maar ik kan nog niet begrijpen, wat u daarmede te maken heeft.’
‘Dat zal ik u zeggen. Mevrouw Blokman heeft mij bij haar sterven opgedragen, een wakend oog over den armen knaap te houden en die opdracht is mij heilig, mijnheer! Toen ik nu bemerkte, dat uwe plannen in lijnrechten strijd waren met die zijner overleden ouders, meende ik, dat u die mogelijk onbekend waren, en gevoelde ik mij verplicht, u daaromtrent nadere inlichtingen te geven.’
‘Ik dank u zeer voor uwe goede bedoeling, mijnheer Burding,’ zeide Landersen, die inwendig kookte van woede, ‘doch u schijnt één voorname zaak te vergeten,
| |
| |
en die is, dat Arnolds ouders hem niets hebben nagelaten. Het is toch van mij niet te vergen, dat ik hem op mijne kosten zal laten studeeren?’
‘Volstrekt niet,’ antwoordde Burding, ‘dat mag van u niet gevergd worden. Is dat gebrek aan geld het eenige bezwaar bij u?’
‘Het eenige, mijnheer, het eenige! Indien dat bezwaar niet bestond, mocht de jongen mijnerzijds worden, wat hij wilde. Dat bezwaar is echter onoverkomelijk, niet waar?’
‘Volstrekt niet, mijnheer Landersen,’ zeide Burding met nadruk. ‘Het is mij een genoegen u te kunnen verzekeren, dat de nalatenschap van Arnolds ouders méér dan voldoende is, om in de kosten van zijn onderhoud, zoowel als van zijn studie te voorzien; het bedrag is niet minder dan acht en twintig duizend gulden.’
Landersen werd zoo bleek als een doek; zijne oogen sperde hij zoo wijd mogelijk open, en zijne vingers klemde hij krampachtig om de zijleuningen van zijn stoel.
‘W - wa - wat zegt u?’ stamelde hij.
‘Ik zeg, dat Arnold geld genoeg heeft, om voor dokter te kunnen studeeren, mijnheer Landersen.’
‘Maar weet u dat wel zeker? Zijne moeder heeft mij nergens over gesproken,’ hernam Landersen, die nog hoopte, dat Burding niets van zijne booze plannen vermoedde.
‘Ja, burgemeester, ik weet het zeer zeker, want nog niet langer geleden dan deze middag had ik het genoegen van den heer Schoohof, die als notaris te Utrecht resideert, te vernemen, dat die som onder zijn berusting is. Ik dacht wel, mijnheer, dat u van de zaak onkundig was, en daarom heb ik mij het genoegen gegeven, u er zelf over te komen spreken.’
En terwijl hij opstond om afscheid te nemen, zeide hij: ‘Het verheugt mij, dat ik de brenger mocht zijn van een voor u zeker zeer verblijdend bericht, en nog aangenamer
| |
| |
is het mij te weten, dat er nu geen hinderpalen meer bestaan tegen de uitvoering van den liefsten wensch van Arnold.’
Burding vertrok en liet Landersen in de grootste woede achter. Deze liep met gebalde vuisten de kamer op en neer, en mompelde:
‘Verijdeld! Hij weet alles, al deed hij, of hij het niet wist. Achtentwintig duizend gulden verloren, en dat nog wel door de bemoeizucht van een ander. Wacht maar, heer rentmeester, ik hoop, dat er nog eens een tijd mag komen, dat ik het je betaald kan zetten. Wacht maar! Ditmaal heb ik het verloren, maar ik beloof je, dat ik het nooit zal vergeten! Mijn geheugen is goed, dat verzeker ik je, beter, dan misschien wel goed voor je is.’
Landersen verliet het kantoor en begaf zich weldra naar bed; zijn slaap was echter niet de slaap eens braven.
|
|