| |
| |
| |
| |
Derde Hoofdstuk.
Treurige dagen.
Het was een droevige dag geweest voor Arnold en zijne belangstellende huisgenooten, die zoo oprecht deelden in zijn verdriet, - de Zaterdag, die volgde op den noodlottigen brand. Des middags te twee uren hadden de sombere tonen der kerkklok hem met trillend geluid verkondigd, dat de laatste rustplaats het stoffelijk overschot van zijn geliefden vader wachtte, en, het hart vervuld van onbeschrijfelijken weedom, was hij den vriendenstoet gevolgd, die zwijgend zijn dierbaren vader de laatste eer bewees. Was die vriendenkring groot geweest, nog grooter was het aantal belangstellenden, dat zich op het kerkhof had verzameld, om getuigen te zijn van de treurige plechtigheid, en menig oog werd door een traan verduisterd bij het zien van den ongelukkigen knaap, die schier zonder bewustzijn den akker der dooden betrad. Toen de kist in de groeve was neergelaten, en de doodgraver haar met eenige scheppen aarde bedekte, toen had de holle klank der neervallende aardkluiten hem een koude rilling over de leden gejaagd. Daarna had oom Landersen
| |
| |
eenige onverstaanbare woorden gepreveld, gewijd aan de nagedachtenis van zijn, zooals hij hem noemde, dierbaren zwager, en toen waren zij naar huis teruggekeerd.
Nu was het avond geworden. Arnold zat aan het ziekbed zijner moeder, verzonken in diep gepeins. Tranen rolden hem langs de wangen. Ach, hij wist het wel, dat hij, die haar zoo zielslief had, geen hoop mocht voeden op haar herstel. De dokter had het immers gezegd, dat zij den vreeselijken schrik, die haar aan het ziekbed kluisterde, niet lang zou overleven! En bovendien, voor zijn liefdevol oog kon het niet verborgen blijven, hoe zij niet alleen van dag tot dag, doch zelfs van uur tot uur verminderde, en wellicht reeds dezen nacht den laatsten adem zou uitblazen.
‘Dan zal ik alleen, geheel alleen op de wereld zijn,’ snikte hij half overluid.
Mevrouw Burding, die met haar man en kinderen aan de tafel zat, stond op en kuste hem op het voorhoofd, terwijl zij zeide:
‘Alleen, m'n goede jongen? En ben ik er dan niet? Zal ik je dan niet altijd liefhebben?’ En opnieuw kuste zij den ongelukkigen knaap.
‘Moed houden, Arnold!’ sprak mijnheer Burding, ‘moed houden, m'n jongen! Zoolang wij er zijn, ben je nog niet alleen op de wereld.’
‘We zullen je altijd liefhebben, Arnold!’ snikte Annie. ‘O, wees toch niet zoo bedroefd.’
Dirk drukte hem zwijgend de hand. Hij behoefde niets te zeggen; Arnold wist wel, dat Dirk hem nooit verlaten zou.
Een zacht geluid van de zieke, die op dit oogenblik uit hare sluimering ontwaakte, deed iedereen zich naar haar bed spoeden. Zij nam Arnolds hand in de hare, en zeide met afgebroken stem:
‘Niet schreien, m'n kind. O - wat voel ik me zwak. Nog een kleine poos - en dan zal ik bij mijn lieven
| |
| |
Frans zijn. - Ik zou graag - oom Landersen spreken...’
Dirk spoedde zich op weg naar de woning van den burgemeester.
Deze bevond zich in zijn werkkamer. Wel was het eigenlijke kantoor op het raadhuis, doch daar was in den regel niemand anders te vinden dan de jonge klerk, die den burgemeester in zijne administratieve bezigheden ter zijde stond en zich door dezen slechts zelden een vriendelijk of waardeerend woord hoorde toevoegen. Burgemeester Landersen had de deur achter zich gesloten, de lamp aangestoken, de luiken voor de ramen gedaan en die met sterke grendels aan de muren bevestigd, zoodat hij noch voor onverwacht bezoek, noch voor onbescheiden blikken van voorbijgangers, noch voor inbrekers behoefde te vreezen. Hij nam een groot boek uit een der vele kasten, die hem omringden, plaatste zich aan zijne schrijftafel in een ouden leuningstoel, die met zwart leder was bekleed, dat echter op verscheidene plaatsen gescheurd was, en het daaronder liggende paardenhaar aldus gelegenheid gaf in knobbels naar buiten te puilen, en zat weldra, in voorovergebogen houding verdiept in groote, en naar het scheen ingewikkelde berekeningen. Telken male, als hij te vergeefs beproefd had, uit het hoofd eenige getallen te verwerken, nam hij zijne toevlucht tot het leitje, dat vlak onder zijn bereik lag, en schreef dan de gevonden getallen in zijn boek over. Hoe verder hij met zijne berekeningen kwam, hoe meer zijne bewegingen zenuwachtige spanning en eindelijk groote vreugde teekenden.
‘Ha,’ kraste zijn onwelluidende stem, terwijl hij zich achterover in zijn stoel liet vallen, zich de handen wreef en zijn kleine, sluwe oogjes op het eindcijfer richtte. ‘Ha, zeventig duizend gulden, zeven - tig - dui - zend gul - den! Welk een schat! Wat een rijkdom! En dat alles is het mijne, waarmede ik doen kan naar mijn welbehagen. Hoe heerlijk is het, rijk te zijn. ‘Kennis is macht,’ zeggen de menschen, - ik zeg: ‘geld geeft
| |
| |
macht!’ Wie bukt er niet voor den glans van het goud? Wie haakt er niet naar, het te bezitten? O, dat heerlijke goud, dat die dwazen slijk noemen! Wat is het bezit van vriendschap, liefde of achting in vergelijking met dat van goud?’
Hij stond op; zijne oogen tintelden met een vreemden, akeligen gloed. Hij trad een diepe kast binnen en kwam na eenige oogenblikken met een ijzeren kistje te voorschijn, dat hij met moeite onder zijn mageren arm torste en voorzichtig op de tafel plaatste. Hij nam een sleutel van vreemden vorm en opende het. Zijn kleine oogen sperde hij open, zijne neusvleugels trilden, zijne dunne bloedlooze lippen grijnsden. Daar lag zijn schat in klinkklaar goud. Hij liet er de vingers door glijden, en verlustigde zich in den helderen metaalklank.
‘Het kan mooier schitteren,’ mompelde hij. ‘Het licht valt er niet goed op.’ Hij nam eenige boeken, legde die op elkander naast het kistje en plaatste daar het lampje op. ‘Hoe schoon, hoe heerlijk!’ lispelde zijn tandelooze mond. Hij boog zich voorover en woelde met beide handen door zijn schat.
Plotseling verbleekte hij; daar werd op de deur getikt.
‘Vader, vader!’
‘O, 't is Willem,’ zei Landersen met een zucht van verlichting. ‘Dadelijk hoor! Wacht maar even.’
Haastig sloot hij het kistje, legde zijn boek in de kast, en opende de deur.
‘Wat is er?’ vroeg hij.
‘Hier is Dirk Burding, Vader. Hij vraagt, of u dadelijk bij tante Blokman wil komen.’
‘Direct! Zeg maar, dat ik zóó zal komen.’
Dirk vertrok, en een kwartier later trad Landersen de ziekenkamer binnen, die door de familie Burding en Arnold verlaten werd. Des burgemeesters gelaat heeft weer geheel de oude uitdrukking gekregen; zijne oogen zijn bijna geheel dicht en hebben den gloed van straks
| |
| |
verloren; zijn mond is gesloten, en de blos, door het gezicht van zijn goud op de wangen getooverd, heeft weer plaats gemaakt voor een grauwe kleur.
Met slependen tred en gekromden rug nadert hij het bed der zieke, en een ondeelbaar oogenblik spert hij zijn grijze oogen eenigszins open, ver genoeg echter om hem te doen zien, dat de zieke haar dood nabij is.
‘Wel, m'n goede Mina, hoe gaat het met je? Iets beter?’
‘Neen Landersen, ik voel maar al te wel, dat ik sterven ga,’ zegt mevrouw Blokman hijgende en afgebroken, ‘en daarom is het juist, dat ik u heb laten roepen.’
‘Spreek Mina. Indien ik iets voor je doen kan?...’
‘Ach, dat ik sterven moet, beangstigt mij niet. Het leven had voor mij zonder mijn lieven Frans toch weinig waarde. Maar dat ik Arnold, mijn lieven, goeden Arnold moet achterlaten, geheel alleen, zie, dat maakt mij het sterven zoo moeilijk. O, Willem, indien jij voor mijn kind wilde zorgen?... Jij bent zijn eenige bloedverwant, Willem, ik bid je... O, ik heb hem zoo zielslief!’
Mijnheer Landersen sloot zijne oogen thans geheel en schudde bedenkelijk het hoofd, terwijl hij zeide:
‘Lieve zuster, indien ik de stem van mijn hart kon volgen, dan zou ik zeggen: “Leg je hoofd gerust neder, Mina, uw Arnold zal in mij een tweeden vader vinden.” Maar, je weet het, mijne inkomsten zijn niet groot, en een huishouding kost altijd veel geld, inzonderheid als er geen vrouw is, die alles ten zuinigste beheert en men alles aan vreemden moet overlaten. Bovendien, ik heb zelf een zoon, dien ik toch ook niet te kort mag doen.’
‘O,’ hernam de zieke, ‘indien het slechts bezwaren zijn van geldelijken aard, dien behoef je niet te vreezen. We hebben, Goddank, ons kind niet aan de liefdadigheid van anderen over te laten. Bij notaris Schoohof te Utrecht hebben wij achtentwintig duizend gulden belegd, waarvan de rente ruimschoots voldoende zal zijn om in zijn onder- | |
| |
houd te voorzien. Die rente kan als vergoeding gelden voor de kosten, die je voor mijn kind maken moet.’
Bij het hooren van genoemde geldsom waren de oogen van den vrek eenigszins grooter geworden en wreef hij zijn duim onwillekeurig over zijn wijsvinger, als iemand, die geld telt.
‘Dat verandert, dat verandert!’ haastte hij zich te zeggen, ‘en och, al ware dat niet het geval, ik zou mij toch niet aan de zorgen voor Arnold onttrekken. De arme jongen! Hij is waarlijk al genoeg te beklagen. Mijne goede Mina, ik beloof je, dat ik als een vader voor hem zal zorgen.’
‘Dank, Willem, hartelijk dank! Laat mij nu alleen, ik ben vermoeid.’
‘Het beste, hoor, het beste. Morgen kom ik nog eens naar je zien.’
Burgemeester Landersen verliet de kamer, groette de huisgenooten en bevond zich weldra op straat.
Het was donker, want de klok had reeds elf geslagen en het was nieuwe maan. Geen levende ziel, behalve hij, bevond zich meer buiten; de dorpelingen hadden zich reeds allen ter ruste begeven. Met groote schreden zijn weg vervolgende, mompelde hij, terwijl zijne oogen van begeerte schitterden:
‘Zeventig duizend en achtentwintigduizend, dat maakt achtennegentig duizend gulden te zamen. Ha, welk een schat! Nog slechts twee duizend gulden ontbreken om de som rond te maken, en dan, dan heb ik een ton gouds, dan heb ik bereikt, wat mij dertig jaren geleden als onbereikbaar toescheen. “De aanhouder wint,” juist, dat is een mooi spreekwoord, en ik zal aanhouden. Die jongen zal het niet merken, dat ik het zijne als het mijne beschouw, - wacht, ik zal hem zeggen, dat hij arm is, dat zijne ouders hem niets hebben nagelaten, dat hij als het ware van mijne goedheid afhangt en genadebrood moet eten. Dan zal hij wel zoete broodjes bakken en kan ik
| |
| |
met hem doen, wat ik wil. Hij kan mij mooi de kosten voor een klerk besparen, dat is ook vierhonderd gulden 's jaars. Ja, ja, des eenen dood is des anderen brood, en dat is hier al wonderwel en woordelijk van toepassing. Hun dood is voor mij een waar buitenkansje, en dien jongen zal ik wel klein krijgen, als hij maar eerst onder mijn dak is.’
Dit zeggende, was hij zijne woning genaderd en trad binnen, om spoedig daarna te droomen van zijn goud en zijne boosaardige plannen ten opzichte van den ongelukkigen Arnold.
Deze sliep nog niet. Na het vertrek van den burgemeester was hij met zijne huisgenooten het ziekenvertrek weer binnen gekomen en vond hij zijne moeder in een lichte sluimering. Hij nam plaats aan het ziekbed en legde zijne hand in de hare.
Het zal ongeveer een half uur later geweest zijn, toen plotseling de naderende dood haar gelaat met een akelig bleeke kleur bedekte. Zij opende de oogen en zeide, bijna onhoorbaar en afgebroken: ‘Arnold, --ik sterf... Oom Landersen zal... voor je zorgen. Wees braaf... zooals je vader was... en beloof... mij... gehoor... zaam... te... zijn.. ’
Arnold viel snikkend zijn moeder om den hals en iedereen spoedde zich naar haar bed, om haar voor het laatst de hand te drukken. Allen schreiden; zelfs mijnheer Burding vloeiden de tranen langs de wangen.
‘O, moederlief, ik beloof het u,’ snikte de arme jongen.
‘Vaarwel... allen dank... zorg... voor Ar...’
Het waren hare laatste woorden. Haar hoofd zonk in de kussens terug en hare handen vielen machteloos neer. Het was afgeloopen.
-----------
Vier dagen later verliet Arnold het gastvrije dak, waar- | |
| |
onder hij zulke droevige dagen had beleefd, maar waar hij ook zooveel vriendschap en liefde had mogen ondervinden. Zijne ouders rustten naast elkander op het kerkhof, en nu had hij afscheid genomen van de vriendelijke familie, die zijne moeder zoo liefderijk had verpleegd en hem zoovele woorden van troost en moed had toegesproken. Met tranen in de oogen had hij dank gezegd voor de ontvangen bewijzen van vriendschap en liefde, telkens en telkens weer had hij mevrouw Burding omhelsd en den overigen de hand gedrukt, als was het een afscheid geweest voor altoos, en eindelijk was hij heengegaan. Dirk had hem willen vergezellen, maar Arnold had alleen willen zijn. Zoo graag was hij bij Burding gebleven, doch den laatsten wensch zijner stervende moeder mocht hij niet onvervuld laten. Hij hield niet van oom Landersen en met Willem had hij het altijd slecht kunnen vinden. Hoe het kwam, wist hij niet, maar zijn oom boezemde hem gewoonlijk angst en altoos een zekeren afkeer in. Toen zijne ouders nog leefden, was hij dan ook weinig in de burgemeesterswoning geweest, en nog wel dan alleen, als hij er een boodschap moest doen en er dus toe genoodzaakt was. Zijne ouders zelven hadden tijdens hun leven ook zeer weinig omgang met hun zwager gehad, dien zij, hoewel zij toch op hetzelfde dorp woonden, slechts een paar malen in het jaar bezochten. Zij hadden nooit veel van hem gehouden, en noemden hem gewoonlijk een zonderlingen, eenzelvigen man. Hadden zij het ware karakter huns zwagers gekend, zeer zeker zou Arnolds moeder er nooit aan gedacht hebben, hem het lot van haar geliefd kind in handen te geven. Doch het was nu eenmaal geschied. Arnold bereikte zijne toekomstige woning met een bezwaard hart. Hij vond de voordeur dicht, en liep dus het huis om, ten einde de achterdeur binnen te gaan. In de keuken vond hij Trien, de oude, goedhartige dienstmaagd van zijn oom, dien zij reeds jaren had gediend. Trien was
altijd opgeruimd en tevreden, welk goed humeur
| |
| |
zij voornamelijk hieraan te danken had, dat zij stokdoof was, en dus nimmer de hatelijke woorden verstond, die haar meester en zijn zoon haar dikwijls toevoegden. Klonk de toon van hun spreken haar al eens wat scherp, dan meende zij altoos, dat hare ooren haar bedrogen, en ging welgemoed met haar werk voort.
Toen Arnold in de keuken kwam, stond zij met haar rug naar hem toegekeerd, en had hem niet binnen zien komen. Hij legde daarom zijne hand op haar arm en vestigde zoo hare aandacht op zijne tegenwoordigheid, terwijl hij haar vriendelijk toeknikte, en zeide:
‘Dag Trien!’
‘Hé,’ zeide Trien op gerekten toon, terwijl ze haar hoofd op een vervaarlijke manier heen en weer schudde, ‘hé, ben jij daar, Arnold? Wien ik nu verwacht had, maar jou zeker niet. Wel, wel, van harte gecontroleurd, hoor, met je verlies. Och, och! Je oom is niet thuis en Willem ook niet. Ik denk, dat ze niet vóór vanavond thuis zullen komen. Kan ik de boodschap ook voor je doen?’
‘Ik heb geen boodschap, goede Trien,’ antwoordde Arnold.
‘Den roompot?’ vroeg Trien, die hem verkeerd verstaan had. ‘Welken roompot? We hebben geen roompot en nog veel minder room. Neen, m'n jongen, zulke dingen houden we er hier niet op na.’
Arnold moest, ondanks zijn verdriet, wel glimlachen om het zotte antwoord der oude vrouw. Hij bracht zijn mond zoo dicht mogelijk aan haar oor, en riep uit alle macht:
‘Ik kom niet om een roompot, Trien. Ik kom hier voor goed!’
‘Koek?’ zeide Trien, die haast nooit iets goed verstond. ‘Wat praat je toch van room en van koek? Ik begrijp niet, wat je bedoelt. We hebben hier nooit room of koek in huis. De tijd heugt me ten minste niet, dat ik koek geproefd heb. Maar waar lach je zoo om?’
‘Och, goede Trien,’ riep Arnold zoo hard hij kon, ‘ik
| |
| |
kom niet om room of koek. Ik ben hier gekomen, omdat ik hier voortaan altoos zal blijven. We zijn voortaan huisgenooten!’
‘Ja, ja, nu begrijp ik het al. Zeker een schoolfeest, hè? Room, koek en noten. Maar m'n jongen, wat heb ik daarmee te maken?’
‘Je verstaat me niet, Trien,’ hernam Arnold, die wel moest lachen, of hij wilde of niet. ‘Heeft oom je dan nog nergens over gesproken?’
‘Spoken, jongen? Wel nu nog mooier! Je wilt toch een oud mensch niet voor den gek houden? Spoken, hoe komt het in je hoofd!’
Arnold schoot bij het hooren van dit dwaze antwoord in een schaterlach. Eindelijk verzamelde hij zooveel lucht in zijn longen, als hem mogelijk was, maakte met zijne beide handen een soort van roeper om het oor van Trien en schreeuwde:
‘Ik blijf hier voor goed, Trien! Je hebt me niet verstaan!’
‘O, zoo, zoo! Nu, ga dan zitten, als het staan je vermoeit. Dáár staat wel een stoel.’
Arnold schudde het hoofd. Al zijne moeite, om Trien wat aan haar verstand te brengen, was vergeefsch. Eindelijk viel hem een leitje in het oog, dat op tafel lag en waaraan een griffel door middel van een touwtje verbonden was. ‘Wacht,’ dacht hij, ‘nu zal het mij gelukken.’ Een oogenblik later was Trien eindelijk met het doel zijner komst bekend.
‘Zoo, zoo, zoo, zoo! Wel, wel, voor goed bij ons? En daar heeft mijnheer me niet eens wat van gezegd. Dat vind ik toch niet aardig, hoor. Jij wel, Arnold?’
Arnold schudde ontkennend het hoofd.
‘Hij had er toch licht iets van kunnen zeggen, niet waar?’
Arnold knikte bevestigend.
‘Ik heb er toch den meesten last van, is het zoo niet?’
| |
| |
Last? Dat woord deed Arnold zeer. Neen, dat had zijn lieve moeder nooit gezegd, dat zij last van hem nad.
Trien had het echter niet zoo erg bedoeld, en toen zij het bedroefde gezicht van den armen knaap zag, kreeg zij medelijden, en terwijl ze hem hare handen op de schouders legde, zeide zij:
‘Maar dat is niets, hoor, en de last zal ook wel niet groot wezen, hé? Schrei maar niet, m'n jongen, wij zullen wel veel van elkander houden, niet waar, en je zult de oude Trien dikwijls helpen, is het niet? Zeker, zeker.’
‘Dat beloof ik je goede Trien. Vele handen maken den zwaarsten last licht.’
‘Een zwart gezicht, Arnold?’ zeide Trien, die hem al weer niet verstond. ‘Dat komt zeker van die akelige potten, die een mensch niet kan aanraken, of er komen hier of daar zwarte vegen. Zit het op mijn neus?’
Ze ging naar de pomp, nam een handdoek, waarop ze wat groene zeep smeerde, pompte er water op, en begon de denkbeeldige zwarte plekken duchtig te wasschen. Vooral moest haar neus, wiens blankheid ze nu eenmaal scheen te wantrouwen, het zoo deerlijk ontgelden, dat Arnold niet kon begrijpen, dat hij ongehavend de kuur overleefde. Trien kwam daarna met haar gelaat, dat een hoogroode kleur had aangenomen, vlak voor het zijne, en vroeg:
‘Is het er af?’
‘Ja,’ knikte Arnold lachend.
‘Mooi zoo. Ik heb nergens zoo'n grooten hekel aan, als aan een zwart gezicht. Maar wat ik zeggen wil, mijn jongen, 't is nog maar drie uur, en je oom komt zeker niet thuis vóór vanavond. Als ik in jouw geval was, ging ik eens een flinke wandeling maken, dat zal je opfrisschen en 't is beter, dan je bij zoo'n oude vrouw, als ik ben, te zitten vervelen. Je moogt waarlijk wel eens van de buitenlucht en het mooie weer genieten, want je bent de laatste dagen zeker weinig of niet buiten geweest.’
Arnold vond dien raad uitstekend en volgde hem dadelijk
| |
| |
op. Hij ging zijn vriend Dirk afhalen, en dwaalde met hem door veld en bosch. Geen enkel schoon of aantrekkelijk plaatsje bleef onbezocht, en toen hij des avonds, wel vermoeid van de lange wandeling, maar toch opgefrischt thuis kwam, vond hij daar ook zijn oom en Willem.
‘Zoo, heertje, ben je daar eindelijk? Ik had je al wat vroeger thuis verwacht, en dacht niet, dat je al zoo spoedig lust in wandelen zoudt hebben. Maar enfin, dat schijnt nu eenmaal zoo te zijn, en ik wil er niet langer over spreken. Je bent nu aan mijne zorgen toevertrouwd, en ik hoop, dat je door je gedrag je dankbaarheid zult toonen, voor hetgeen ik voor je doe.’
‘Ik zal mijn best doen, oom.’
‘Beloof me maar niets, jongetje. Je daden moeten het toonen, en om beloften geef ik weinig. Je kunt nu naar bed gaan; Willem zal je wel wijzen, waar je slapen moet.’
‘Maar - maar oom!’ stotterde Arnold.
‘Nu, wat wil je?’
‘Ik heb sedert één uur niets gegeten, oom, en...’
‘Och wat,’ viel zijn oom hem in de rede, lachende om zijn eigen aardigheid: ‘ik heb sedert den laatsten keer ook niet gegeten. Ga nu maar naar bed, man. Als het eten eenmaal van tafel is, komt het er niet weer op. Dan moet je maar op je tijd leeren passen, begrijp je? En nu, wel te rusten!’
Het bloed was Arnold naar het hoofd gestegen. Hij draaide zich om en zeide: ‘Wel te rusten, oom,’ en Trien goeden nacht toeknikkende, volgde hij Willem.
Hij kon den slaap niet vatten; de onhartelijke bejegening van zijn oom had hem getroffen, zeer gedaan. En dan zonder eten naar bed, dat was hem nog nooit gebeurd.
Een oogenblik later kwam het Arnold voor, dat er iemand de slaapkamer binnen kwam. En hij hoorde zeggen:
‘Hier, m'n jongen, hier heb ik een boterhammetje voor je; je zult wel honger hebben.’
Het was de goede, oude Trien, die waarlijk den ver- | |
| |
kleiningsuitgang wel weg had mogen laten, want het was een boterham, waaraan een polderjongen genoeg zou gehad hebben.
Arnold liet haar zich uitstekend smaken, en lag, vermoeid van zijne lange wandeling, korten tijd daarna in een diepen slaap, die hem al zijn verdriet deed vergeten.
|
|