| |
| |
| |
| |
Tweede Hoofdstuk.
Nieuwe kennissen en nieuwe hoop.
Mijnheer Burding was een man, nog in de kracht van zijn leven. Hij had een innemend gelaat, waaraan de lange volle baard, die hem tot op de borst neerhing, iets vorstelijks gaf. Zijn helderblauwe oogen, die onwillekeurig eerbied afdwongen, waren thans, nu hij langzaam met de beide jongens voortschreed, met tranen gevuld en een sombere trek verduisterde zijn anders wel streng, maar toch zoo vriendelijk gelaat. Geen wonder trouwens! De beide lijken, die onder de vreeselijkste omstandigheden zijn huis waren binnen gedragen, waren het overschot van het edele echtpaar, waarmede hij een reeks van jaren door de banden der innigste vriendschap verbonden was geweest. Reeds op negentienjarigen leeftijd had hij, als student aan de hoogeschool te Leiden, kennis gemaakt met den vroolijken, algemeen beminden Frans Blokman, die evenals hij, zich op de studie der medicijnen toelegde. Van het eerste oogenblik dier kennismaking af gevoelde hij zich aangetrokken tot den innemenden jongeling, wiens aanstekelijke vroolijkheid en geestige scherts hem tot de
| |
| |
ziel van elk gezelschap maakten, en wiens goedhartigheid en belangstelling in het lot van anderen hem een groot aantal vrienden deden verwerven. Onder al die vrienden trok niemand hem zoo sterk aan als Karel Frederik Burding, die, hoewel hij twee jaar jonger was dan hij, door zijn ernstig karakter en helder verstand hem niet alleen achting afdwong, doch hem ook door zijn edele hoedanigheden geheel voor zich innam. Steeds waren zij in elkanders gezelschap te vinden en Burding zag met een gevoel van leedwezen het tijdstip naderen, waarop Blokman zijne studiën zou hebben voltooid en de academiestad zou verlaten, om zich hier of daar als praktizeerend dokter te vestigen. Toch kwam eenmaal die tijd. Een schitterend examen maakte een einde aan zijn studentenleven, waaraan hij later met zooveel genoegen terugdacht, als aan een der prettigste perioden uit zijn leven, en waarvan hij nog menigmaal zoo genoegelijk kon zitten vertellen. En toen hij eindelijk besloten had, zich te Veenwoud te vestigen, dat een der grootste dorpen in den omtrek van Leiden is en groote behoefte had aan een geneeskundige, die op de plaats zelve woonde, toen was het zijn vriend Burding, die hem naar zijne nieuwe omgeving vergezelde en na een verblijf van drie dagen aldaar met vochtig oog afscheid van hem nam.
Weinig konden zij toen vermoeden, dat het geen jaar meer zou duren, voor ook Burding zich voor goed te Veenwoud zou gevestigd hebben, waartoe de volgende gebeurtenissen aanleiding gaven.
Het was ongeveer tien maanden na Blokmans vertrek uit Leiden. Wij vinden den jongen dokter, van wiens groote bekwaamheden de dorpelingen reeds de treffendste bewijzen hadden gezien, en die hem daarom, èn om zijn beminnelijk karakter de meeste achting en liefde toedroegen, in de voorkamer van juffrouw Koopmans, waar hij zijn intrek genomen had. Hij is vermoeid en zit met de linker hand onder het hoofd, terwijl hij een brief in
| |
| |
de rechter houdt. Hij heeft een drukken dag gehad, want een vreeselijke ziekte teistert het dorp en maakt vele slachtoffers. Zoo straks nog stond hij aan het sterfbed van een eerwaardigen grijsaard, den rentmeester Stevering, die reeds een dertigtal jaren de landgoederen der familie Steinhof had beheerd, en altoos haar volle vertrouwen had genoten. Zoo gaarne had hij den ouden man, dien hij gedurende den korten tijd van zijn verblijf te Veenwoud had leeren hoogachten, in het leven willen behouden, doch zijne pogingen waren vergeefsch geweest. De dood had zijne rechten laten gelden.
En vermoeid is hij niet alleen, hij is ook terneder geslagen. De brief, dien hij zooeven ontving en nog in de hand houdt, bracht hem een tijding, die zijn vriendenhart diep getroffen heeft. Hij was van zijn vriend Burding, die hem schreef:
Beste Frans!
‘Een vreeselijk ongeluk heeft ons getroffen. Mijn arme vader is door een valschen vriend misleid, bedrogen en geruïneerd. We zijn tot den bedelstaf gebracht. Mijn studiën moet ik natuurlijk staken, omdat de middelen mij daartoe voortaan zullen ontbreken en ik bovendien mijne arme, ongelukkige ouders tot steun zal moeten zijn. Wist ik maar hoe? Ik ben ten einde raad.
Zoo je kunt, kom mij dan ten spoedigste bezoeken.
Je hopelooze vriend
Leiden, 17/10'19.
K.F. BURDING.’
‘Morgen ga ik naar Leiden,’ zegt dr. Blokman eindelijk, terwijl hij den brief in den zak steekt en zich gereed maakt, om naar bed te gaan. ‘Wel, wel, geruïneerd! Wie had dat kunnen denken, zulke rijke menschen, en nu
| |
| |
doodarm. Er moet wat op gevonden worden; ik mag mijn besten vriend niet in den steek laten, hoewel - gemakkelijk zal het niet gaan.’ Plotseling trekt het rollen van een rijtuig zijn aandacht. ‘Ik hoop, dat het voorbij gaat,’ mompelt hij, ‘de dag is al druk genoeg geweest en ik verlang naar bed. Ja, het houdt hier stil, en daar gaat de schel. Wat zal dat nu nog zijn?’ Een oogenblik later hoort hij de meid door de gang sloffen en wordt de voordeur geopend.
‘Is de dokter thuis?’ hoort hij op gejaagden toon vragen.
‘Jawel, maar ik weet niet, of...’
‘Ik wil hem dadelijk spreken, er is haast bij,’ vervolgt de man, en de oude dienstbode op zijde dringende, nadert hij de deur der voorkamer, die op hetzelfde oogenblik door dr. Blokman geopend wordt.
‘Ha, dokter, ik...’
‘Goeden avond, baron Steinhof. Nog zoo laat hier? Kom binnen.’
‘Dokter, ik bid u, ga dadelijk mee! M'n lieve kleine Ada is door een vreeselijke benauwdheid overvallen, die haar in de ademhaling belemmert. Om Godswil, dokter, haast u, misschien is het al te laat. Mijne vrouw en ik zijn radeloos! We vreezen, dat het de croup is. Ga mee, dokter! De angst heeft mij persoonlijk tot u gedreven, omdat ik vreesde, dat de koetsier u niet genoeg tot spoed zou aanmanen. Haast u, haast u, dokter! O, mijne lieveling mag niet sterven. Red haar!’ smeekte de baron handenwringend.
‘De croup?’ vraagt dr. Blokman, terwijl diepe rimpels op zijn voorhoofd te voorschijn komen en de wenkbrauwen zich samentrekken. En als hij haastig alles bijeenzoekt, wat hij denkt, noodig te zullen hebben, mompelt hij tusschen de tanden, voor den baron onhoorbaar: ‘Hulp zal hier wel te laat komen.’
De baron loopt met haastige schreden de kamer op en
| |
| |
neder, en beantwoordt met korte zinnen en vol ongeduld de vragen, die de dokter tot hem richt. Hij ziet doodelijk bleek, het zweet parelt hem op het voorhoofd, en een rilling vaart hem door de leden, nu hij den dokter eenige blinkende, vlijmscherpe mesjes in een kistje ziet leggen.
‘Ik ben gereed, baron. Laten we ons haasten.’
‘Dokter, u wil toch niet...!?’
‘Baron! We hebben geen tijd te verliezen. Spaar uwe paarden niet!’
De baron ontneemt den koetsier de teugels, en de zweep over de paarden leggende, stuurt hij met vaste hand in de richting van het adellijk slot. Hijgend rennen de vurige dieren de donkere boschlaan door en bereiken in korten tijd het slot, waarvan alle vensters verlicht zijn.
Een bediende snelt toe, en terwijl de baron, gevolgd door den dokter het rijtuig verlaat, zucht hij wanhopig:
‘Als het maar niet te laat is!’
‘Ze sterft, baron!’ klinkt het somber uit den mond van den bediende.
‘Sterven? O, God!’ kreunt de baron. Hij ijlt naar binnen, gevolgd door den dokter, en de deur der ziekenkamer openend, werpt hij zich voor het bed der kleine Ada op de knieën.
De barones, die haar arm onder het hoofd van haar kind had gelegd om het te ondersteunen, en wier gelaat met een doodelijke bleekheid was overtogen, bijna gelijk aan de marmerwitte kleur harer lieveling, maakt zich zachtjes los en staat op. Haar oogen staan strak, en heesch klinkt hare stem, als ze vraagt: ‘Waar is de dokter?’
‘Hier, mevrouw!’ klinkt diens antwoord. Hij treedt naderbij en beschouwt de zieke aandachtig. 't Is een lief meisje van ongeveer vier jaren oud. Haar borstje zwoegt, hare benauwde ademhaling is door het geheele vertrek hoorbaar. Met gesloten oogjes ligt zij daar, terwijl haar hoofdje wordt omlijst door een overvloed van blond, krul- | |
| |
lend haar. Zij is bewusteloos, en zoo de benauwde ademhaling niet het tegengestelde aantoonde, zou men meenen, dat zij reeds gestorven was.
‘Is het te laat, dokter?’ vraagt de barones, hare handen tegen haar bonzend hart drukkend. Angstig staart zij hem in het strakke gelaat, en ademloos wacht ze zijn antwoord af.
‘Te laat?’ zegt dr. Blokman. ‘Mevrouw, zoo God mij helpt, kan zij nog gered worden.’
‘Gered, dokter!’ roept de baron. ‘O, zeg toch, wat we moeten doen...’
‘Baron!’ herneemt de dokter, ‘u heeft hier niets te doen. Een zeer gevaarlijke operatie alleen kan haar redden. Verlaat dus met de barones dit vertrek, en stuur mij twee flinke bedienden. Doch spoed vooral is een eerste vereischte.’
‘Mijn kind verlaten, nooit, dokter, o, verg het onmogelijke niet,’ snikte de ongelukkige moeder.
‘Het kan niet, mevrouw. U mag hier niet blijven. Het zou den dood van uw kind na zich kunnen sleepen.’
Een oogenblik later bevindt zich de dokter met de bedienden bij het stervende meisje alleen. Kort en duidelijk geeft hij zijn bevelen, en met vaste hand maakt hij een kleine, maar hoogst gevaarlijke snede in den hals van het kind. Een klein ongeluk slechts is er noodig, om het te dooden. Goddank! het gelukt. Hij neemt een buisje en plaatst het in de wond, en doodstil wacht hij de uitwerking van de gevaarlijke operatie af. De ademhaling wordt rustiger en eenige seconden later opent de kleine hare oogjes.
‘Je kunt vertrekken,’ zegt de dokter tot de bedienden. ‘Ze is gered. Loop zacht!’
Terwijl zij de kamer verlaten, begeeft dr. Blokman zich naar het vertrek, dat naast de ziekenkamer gelegen is. Zacht opent hij de deur en nadert het echtpaar, dat zwijgend en angstig den uitslag afwacht. Strak en bleek
| |
| |
staren zij hem aan, doch missen den moed, hem iets te vragen.
‘Uw kind is gered,’ zegt hij zacht.
‘Vader in den hemel, ik dank U,’ snikt de barones. ‘O, dokter, hoe zal ik het u vergelden?’
‘Dank, dank!’ zegt de baron, en hij drukt den dokter de beide handen. ‘Mogen we haar zien?’
‘Jawel, maar houdt u vooral bedaard.’
Zacht treden zij de ziekenkamer binnen. Ada is geheel tot haar bewustzijn teruggekeerd, en strekt, nu zij hare ouders ontwaart, lachend hare armpjes uit, en tranen van dankbaarheid en onuitsprekelijk geluk vloeien langs de wangen der gelukkige ouders, nu hun kind hun is teruggegeven. Zij naderen het bed en kussen hun lieveling op het voorhoofd.
Toen eenige uren daarna het rijtuig werd ingespannen, om den dokter naar huis te brengen, drukten de barones en de baron hem de hand, en de laatste zeide:
‘Waarde dokter! U heeft ons den grootsten schat doen behouden, dien we op aarde hadden. Wees overtuigd, dat het ons gelukkig zal maken, indien we u ooit van dienst kunnen zijn. Zoo gaarne zouden we u vergelden, wat u voor ons deed. Naast God, danken we u het leven onzer lieve Ada.’
‘Volstrekt geen dank, baron. Uw geluk is mij reeds belooning genoeg.’
‘Kunnen we u dan nergens onze dankbaarheid mede betoonen? Het zou ons zoo gelukkig maken.’
Plotseling helderde het gelaat van dr. Blokman op. Hij zag den baron aan en zeide:
‘U heeft reeds de doodstijding ontvangen van den rentmeester Stevering, veronderstel ik?’
‘Helaas ja, dokter.’
‘Ik hoop, dat u het niet aan onbescheidenheid zal toeschrijven, indien ik u vraag, of u reeds een opvolger voor hem weet?’
| |
| |
‘Volstrekt niet, dokter. Neen, de treurige dood van mijnheer Stevering brengt me in groote verlegenheid. Hij was een braaf man, juist zooals ik er een noodig heb voor een betrekking van zoo groot vertrouwen, als die van rentmeester, en het zal mij niet gemakkelijk vallen, een geschikt opvolger te vinden. Het moet een man zijn, die niet alleen goed ontwikkeld is, maar daar ik ook landgoederen heb in Frankrijk en Duitschland, moet hij ook de moderne talen machtig zijn. En natuurlijk - eerlijkheid en trouw zijn de voornaamste vereischten. Doch dokter, waarom vraagt u mij dit?’
‘Dat zal ik u zeggen, baron!’ En nu verhaalde hij het treurig lot, dat zijn vriend Burding getroffen had, en eindigde met de woorden:
‘Wanneer u mij werkelijk een genoegen wil doen, benoem dan mijn vriend tot uw rentmeester. Voor zijne eerlijkheid en kennis sta ik u borg.’
‘Het zal geschieden,’ was het antwoord van den baron, en hij drukte den dokter opnieuw de hand; ‘u kan hem melden, dat ik hem ten spoedigste wensch te leeren kennen, en dat zijn salaris hem voldoende in staat zal stellen, om met zijne ouders onbezorgd te kunnen leven.’
Zóó was het gekomen, dat Burding zich te Veenwoud had gevestigd, waar hij een aangenamen werkkring vond, die hem een ruim inkomen gaf en hem de achting van den baron deed verwerven. De vriendschap tusschen dr. Blokman en hem was onverflauwd gebleven, en werd zelfs sterker, toen zij later, nadat Burdings ouders gestorven waren, kort na elkander in het huwelijk traden, en hunne echtgenooten elkander spoedig leerden hoogachten en liefhebben.
Geen wonder was het dus, dat Burding geschokt was door den onverwachten dood van het brave echtpaar. Zoodra hij het uitbreken van den brand had bemerkt, was hij ter hulp gesneld, doch helaas, hij vermocht niets anders dan hunne lijken naar buiten te dragen, die hij
| |
| |
dadelijk naar zijne woning liet vervoeren. Aan alle kanten sloegen de vlammen reeds uit het gebouw, en de brave man, die met gevaar van zijn eigen leven zijne vrienden had willen redden, kon niets doen, om hunne bezittingen aan de vlammen te ontrukken. Nadat hij haastig naar het naburige Hoogdorp om geneeskundige hulp had gezonden, was hij den weg ingeslagen naar Zandvliet, om Arnold met de vreeselijke gebeurtenis in kennis te stellen. Wij hebben gezien, hoe hij de beide jongens had ontmoet en hoe zij gezamenlijk den weg naar zijn woning insloegen. Spoedig bereikten zij het tooneel van den brand. Hoewel de muren en het dak reeds waren ingestort, stegen toch nog groote roode vlammen omhoog, die den omtrek een spookachtig aanzien gaven. Geheel Veenwoud was op de been, het zag er zwart van de menschen. De spuitgasten, die de woning zelve niet hadden kunnen redden, deden alles wat ze konden, om de belendende gebouwen te sparen, hetgeen hun ook mocht gelukken. Mijnheer Burding trok de jongens haastig met zich voort, ten einde den ongelukkigen Arnold het gezicht van den brand, die hem zoo noodlottig was geweest, zooveel mogelijk te besparen, en meende juist het poortje in te slaan, dat zijn tuin van den straatweg scheidde, toen hij werd aangesproken door een langen mageren man, van ongeveer zestigjarigen leeftijd. Hij had een bijzonder klein hoofd en kleine grijze oogen, die ongewoon dicht bij elkander stonden, meestal half gesloten waren, en een sluwe uitdrukking aan zijn gelaat gaven. Zijn neus was te groot in verhouding tot zijn overige gelaatstrekken en zeer sterk gebogen. Zijne lippen waren door het verlies van zijne tanden eenigszins ingevallen, zeer dun en altoos stijf op elkander gedrukt. Zijn kin stak wat vooruit, en was bezaaid met een aantal verspreide stoppelachtige haren van een grauwachtige kleur, die te zamen door hem met den te grootschen titel van baard werden aangeduid. Hij was gekleed in een verschoten jas van buitengewone
leng- | |
| |
te, zoodat zij niet alleen zijn tenger, vermagerd lichaam, maar ook zijn lange spillebeenen bedekte. Een breedgerande, slappe hoed bedekte zijn bijna kalen schedel en zijne voeten waren verdwenen in een paar groote vetleeren kaplaarzen. Hoewel dus zijne kleeding niet volgens de laatste mode kon genoemd worden, had toch het gelaat en de wijze van spreken en bewegen iets, dat den heer aanduidde. Deze man was dan ook niemand anders dan burgemeester Landersen, Arnolds oom. Met de mondhoeken naar beneden getrokken en de lippen juist genoeg geopend om geluid door te laten, stak hij Arnold twee zijner magere vingertoppen toe, bij wijze van condoléantie, en zeide, zijne kleine oogen eenigszins opentrekkend:
‘Treurig, treurig. Ja, ach ja, recht treurig. Allebei dood, hè?’
Arnold barstte opnieuw in snikken uit.
‘Wel treurig, burgemeester,’ antwoordde Burding. ‘Weet u ook, of dokter van Dam van Hoogdorp reeds aangekomen is?’
‘'k Weet het niet, mijnheer! Ja toch, ik heb, nu ik mij goed herinner, straks zijn rijtuig gezien, meen ik.’
‘Komt jongens, dan gaan we naar huis,’ en na den heer Landersen gegroet te hebben, traden zij de woning binnen.
Nauwelijks was Arnold in de gang, of Annie, Dirks zuster, trad hem met tranen op de wangen tegemoet, sloeg hem hare armen om den hals en zeide:
‘Arme, goede Arnold. Wat een vreeselijke avond, doch er is nog hoop!’
‘Hoop?’ herhaalden drie monden tegelijk, ‘hoop, Annie? Is - zeg - spreek!’
‘Mevrouw leeft nog. Ze is niet getroffen door den bliksem, zegt dr. van Dam, en ze komt reeds weer tot haar bewustzijn terug. Moe en dokter zijn bij haar bed.
Arnold ijlde naar binnen, maar bleef midden in de kamer staan. Is die bleeke vrouw zijn moeder? Hoe is zij
| |
[pagina t.o. 30]
[p. t.o. 30] | |
De burgemeester, vergezeld van zijn beide dienaren, begaf zich naar Burdings woning.
(Blz. 130.)
| |
| |
veranderd! Hoe doodelijk bleek is zij en welk een vreemde uitdrukking heeft zij in de oogen. Nu ziet zij hem. Zie, haar gelaat verheldert en een flauwe glimlach komt om hare lippen, doch plotseling barst zij in hevig snikken uit. Arnold naderde haar, en hare hand grijpende, overdekte hij haar gelaat met kussen, snikkende van aandoening.
‘Lieve, liefste moeder! Goddank, dat ik u nog heb!’
‘Lieve jongen,’... fluisterde zijne moeder, doch de kracht om meer te spreken ontbrak haar.
Terwijl moeder en kind zich aan hunne droefheid overgaven, naderde Burding den dokter en vroeg hem zacht:
‘Is er nog hoop, dokter?’
‘Ik vrees, ik vrees! De schrik moet sterk op haar ingewerkt hebben, en het komt mij voor, dat de kans op haar behoud zeer gering is. Intusschen, we mogen niet wanhopen.’
|
|