| |
| |
| |
| |
Eerste Hoofdstuk.
Een heerlijke middag en een treurige avond.
Het was op een heerlijken Julidag, nog niet veel jaren geleden. De lucht was helderblauw, geen wolkje vertoonde zich aan den hemel. De heete zon, die reeds bijna in het zuiden stond, schoot hare gloeiende stralen naar beneden, waar de van dorst versmachtende bloemen en planten lusteloos de blaadjes lieten hangen en naar een verfrisschende regenbui snakten. De stompe toren van het dorpje Veenwoud baadde zich in een zee van licht, en het vergulde haantje, dat al sinds jaar en dag de hoogste plaats in het dorp had bekleed, blonk en schitterde in de felle zonnestralen, alsof het zich verbeeldde, zelf een zonnetje te zijn.
De musschen, die op het kerkdak zaten, lieten de vleugels slap neerhangen en hielden de bekjes zwoegend open, en de kippen van den koster hadden zich in de schaduw neergelegd van de breede haag, die des kosters tuin scheidde van het kerkhof.
Plotseling schrikten de musschen op van den dreunenden slag der torenklok en vlogen het bosch in, dat het
| |
| |
dorpje bijna geheel omringde. Twaalf brommende slagen verkondigden den dorpsbewoners, dat het rustuur was aangebroken. Spade en hark, beitel en hamer werden neergeworpen, en land- en ambachtslieden spoedden zich huiswaarts, om aan het dampende middagmaal nieuwe krachten te verzamelen voor de bezigheden, die hun gedurende den middag nog wachtten.
Ook de schooldeuren werden geopend en juichend en stoeiend verlieten de knapen en meisjes den tempel der wijsheid, om dien in geen vier weken weder binnen te gaan. De groote vacantie, waarnaar zij reeds zoo lang hadden gehunkerd, was eindelijk aangebroken, en joelend en jubelend gaf iedereen aan de innige blijdschap zijns harten lucht.
‘Hoera, jongens! Hoera, 't is vacantie!’ riep een flinke, sterke jongen, met zwart, krullend haar en bruine oogen, terwijl hij met groote handigheid over een paal wipte, die zoo hoog was als hij zelf.
‘Hei jongens, ga je vanmiddag mee naar Zandvliet? 't Is prachtig weêrtje om te zwemmen! Dirk Burding, ga je mee? En jij ook, neef Willem? Dan nemen we de hengels meê!’
‘Goed! Ja, naar Zandvliet!’ klonk het van alle kanten. ‘Daar zal het heerlijk wezen! Waar zullen we bij elkander komen, en om hoe laat? In het vierkant, Arnold Blokman, of bij jouw huis?’
‘In het Vierkant, jongens, en om twee uur! Of is dat te vroeg?’
‘Neen, om twee uur in 't Vierkant. Hoera! Tot straks dan!’ Joelend en stoeiend vloog de troep uiteen.
Arnold Blokman en Dirk Burding moesten denzelfden kant uit, want zij woonden naast elkander. Al van hun eerste schooljaren af waren zij trouwe kameraden geweest. Het waren een paar ferme, stevige jongens, van ongeveer dertien jaren oud, en beiden waren zij flink uit de kluiten gewassen. En mocht Arnold Blokman, de zoon van den
| |
| |
dokter, het in zwaarte en kracht ook al iets winnen van zijn vriend, deze laatste was weer de baas, waar het op studeeren aankwam. Op school was hij verreweg de vlugste van allen en altoos nummer één van de klasse, en bovendien bezat hij daarbij de zeldzame deugd, van zich nooit ook maar het geringste op zijne bekwaamheden te laten voorstaan. Integendeel! Hij was nederig en bescheiden van aard en altoos gereed, een minder vlugge te helpen. Hij was ook ernstiger en bedaarder dan zijn vriend Arnold, die geen hond kon zien, zonder hem tot zich te lokken en te streelen, aan wiens heldere kijkers geen vogeltje ontsnapte en die nooit meer in zijn schik was, dan als er iets vreemds of bijzonders geschiedde. Hij was overal bij en had altoos de beste plaats, daar kon men zeker van zijn. Door zijn onbezorgde vroolijkheid was hij bij een ieder bekend en bemind, en menig arme had, als koude en honger de armoedige stulp binnengedrongen waren, de klinkende bewijzen ontvangen van zijn goed hart.
‘Een beste jongen, hoor, die Arnold van den dokter,’ zeide vrouw Bakker tegen haar buurvrouw, toen de jongens haar vriendelijk groetend voorbij liepen.
‘Dat zou ik meenen,’ was het antwoord van vrouw Pietersen. ‘Zulke jongens zijn er niet veel, altijd even vroolijk en vriendelijk, en altoos gereed, om een arm mensch te helpen. Precies een aardje naar z'n vaartje, weet je. De dokter is ook zoo.’
‘De dokter? Wel m'n lieve mensch, daar kan ik van meêpraten, hoor! Wat is hij niet 'n keeren bij ons geweest, toen m'n man verleden najaar de pleuris had. Twee-, driemalen per dag, en soms 's nachts ook nog, net zoo goed, of we de rijkste menschen van het dorp waren, - en wat denk je wel, dat hij zeide, toen m'n man met Januari bij hem kwam, om de rekening te betalen? “Wel Bakker,” zei hij, “je kunt je geld wel beter gebruiken, beste man, koop jij er maar versterkende middelen voor,
| |
| |
zei hij, die heb jij méér noodig, dan ik je geld.” En van betalen wilde hij niets, niemendal weten! Nu, atjuus, hoor! Ik hoor de kleine meid huilen, en zoo dadelijk komt mijn man ook thuis, en dan wil hij graag, dat het eten op tafel staat. Tot ziens!’
‘Dag buurvrouw! Besjoer! Smakelijk eten!’
's Middags, toen de klok van tweeën koud was, waren in het Vierkant een twintig jongens aanwezig, allen met een hengelstok gewapend. De vroolijkheid stond op ieders gelaat te lezen, en het scheen wel, of de buitengewone warmte geen vat op hen had. De vroolijke troep stond geen oogenblik stil, en het was een gestoei en gejoel zonder ophouden.
‘Waar wachten we nu toch eigenlijk op?’ riep de grootste van den troep, een jongen van vijftien jaar, dien we vanmorgen door Arnold Blokman als ‘neef Willem’ hoorden aanspreken. 't Was de zoon van burgemeester Landersen, die gehuwd was geweest met een zuster van Arnolds moeder, doch zijn lieve vrouw reeds jaren geleden door den dood verloren had, hetgeen vooral voor zijn eenigen zoon Willem, die toen den leeftijd van zeven jaar bereikt had, een groot verlies was. Van dat oogenblik af was de kleine knaap zoo goed als aan zich zelven overgelaten, daar zijn vader zich weinig aan hem gelegen liet liggen en zich bijna geheel aan zijne kantoorbezigheden wijdde. Geen wonder was het dus, dat vele kwade gewoonten zich van hem meester maakten, en dat zijn karakter, hetwelk zich onder de leiding zijner brave moeder zeker ten goede zou hebben ontwikkeld, thans door vele gebreken werd ontsierd.
‘Op wien wachten we nu nog?’ herhaalde hij, toen niemand hem antwoordde op zijne vraag.
‘Dirk Burding is er nog niet,’ riep Arnold, ‘hij zal dadelijk wel komen, denk ik, en de middag is nog lang genoeg.’
‘Op Dirk Burding wacht ik niet,’ zei Willem, die er
| |
| |
zich nog al heel wat op liet voorstaan, dat hij de zoon van den burgemeester was en graag wilde, dat ieder naar zijne pijpen danste. ‘Komt jongens, ga je mee? Dirk zal aanstonds zijn eigen weg wel vinden!’
‘Wacht nog even, Willem!’ riep Arnold, ‘daar komt Annie aan, Dirks zuster; zij zal wel weten, waarom hij niet op zijn tijd is. - Wel Annie, komt Dirk niet?’
‘Jawel, Arnold, maar hij vraagt, of je nog een tien minuten wachten wilt, want hij moet pa nog even helpen en zal zoo gauw voortmaken, als hij kan.’
‘Wachten? Nog langer wachten?’ viel Willem Landersen ruw in, ‘ik zou je danken, zusje, zeg jij maar aan je broer, dat hij me op Zandvliet vinden kan! Vooruit jongens, ga je mee?’ En de daad bij het woord voegende, sloeg hij den weg naar Zandvliet in. De meeste jongens echter, ziende, dat Arnold niet meeging, bleven staan, en besloten nog een oogenblik te wachten. Slechts één was er, Hein Barrel, de zoon van den veldwachter, die hem volgde.
‘Jawel, Annie!’ zeide Arnold, ‘we zullen nog wel even op Dirk wachten. Zeg maar, dat hij zich zooveel mogelijk haasten moet.’
‘Ja, dat zal ik doen. Past jullie maar op, dat je geen snoeken vangt zoo groot als je zelf bent, en met beenen in plaats van vinnen. Ha, ha! dat zou nog eens grappig wezen!’ En zich vlug omkeerend, ging zij lachend heen.
Nog waren de tien minuten niet geheel verstreken, toen Dirk om den hoek verscheen en zich bij zijne makkers voegde.
‘Dat vind ik fideel van je, jongens, dat je mij even gewacht hebt. Laten we nu maar flink doorstappen, dan kunnen we den verloren tijd en de andere jongens misschien nog wel inhalen.’
‘Voorwaarts dan maar. Wacht jongens,’ riep Arnold, ‘twee aan twee! Goed zoo! Den hengel als een geweer over den schouder! Hoera! Voorwaarts, marsch! Eén twee,
| |
| |
één twee! Hoera! hoera!’
En marcheerende op de maat van het liedje:
Ik heb hem nu niet meer, enz.
waarvan zij zich den treurigen inhoud niet bijzonder sterk schenen aan te trekken, verlieten zij het dorpje en begaven zich op weg naar Zandvliet.
Zandvliet was een zeer groote vijver in een prachtig bosch, dat tot de landgoederen behoorde van baron Steinhof, wiens buitenplaats ongeveer twintig minuten loopens buiten het dorp lag. Midden in den vijver, die gevuld was met kristalhelder duinwater, lag een klein eiland, dat geheel met bloemhout was begroeid en een schoon gezicht opleverde. Een tuinhuisje, dat aan den kant van den vijver was gebouwd, gaf er het uitzicht op. De vijver was omringd door groote grasvelden, die echter ook met boomen beplant waren, zoodat zij het midden hielden tusschen bosch en weiland. Het geheel was door zwaar geboomte, waaronder veel sparreboomen, omringd. Dit alles te zamen droeg den naam van Zandvliet, en was een der schoonste plaatsen uit den omtrek. Van Veenwoud af leidde een prachtige laan er heen, die aan weerszijden met dicht kreupelhout was begroeid en door bosschen van groote uitgestrektheid was begrensd. De weg voerde dus eigenlijk dwars door een bosch en was hiervan slechts gescheiden door een tamelijk laag rasterwerk, dat van dunne boomstammetjes was vervaardigd. Hij werd gewoonlijk dan ook ‘de Rasters’ genoemd. Aan het einde van ‘de Rasters’ behoefde men slechts een zijlaantje in te slaan, om Zandvliet te bereiken.
Juist waren Willem Landersen en Hein Barrel tot dat laantje genaderd, toen hun een oud armoedig vrouwtje tegenkwam, wier kleeding dadelijk de visschersvrouw verried. Het was een gebrekkige, oude stumper, die zeer
| |
| |
moeilijk liep; een kruk ondersteunde haar aan de rechterzijde, en een pijnlijke trek op haar verschrompeld gelaat toonde maar al te duidelijk, hoe zij leed. Het was recht jammer voor de arme vrouw, dat het toeval haar thans deze twee knapen deed ontmoeten, want in hun hart woonde al bitter weinig medelijden met het leed van anderen. Hun grootste lust was het, ouden van dagen of zwakken en gebrekkigen te plagen. Groote jongens of sterke mannen durfden zij niet aan, want daarvoor waren zij te laf. Voor een flinken jongen gingen zij al gauw op de vlucht, ook al was hij een hoofd kleiner dan zij, indien hij maar dapper zijn vuisten liet zien.
Zoodra hadden de beide knapen deze ongelukkige vrouw niet gezien, of zij besloten haar eens duchtig voor den gek te houden. Er was immers niemand in den omtrek om haar te helpen, en dit zwakke vrouwtje zelve kon zich immers niet verdedigen? Met een spottend gezicht, den strooien hoed in de hand, plaatste Willem Landersen zich vlak voor haar, en terwijl hij een diepe buiging maakte, zeide hij:
‘Wel mevrouw Driebeen, hoe vaart u? Wat ziet u er lief uit! Mevrouw lijkt wel een beetje kreupel? Heeft Mevrouw soms met haar bloote voetjes in de mosselen getrapt? Kom, laat ik u mijn arm presenteeren!’
Het oude vrouwtje keek den brutalen knaap eerst verwonderd aan. Blijkbaar wist zij niet, of zij hier met flauwe scherts dan wel met brutale onbeschaamdheid te doen had. Spoedig echter maakte die verwondering plaats voor verontwaardiging, vooral toen zij Hein Barrel, die steeds alles wat Willem deed, heel mooi scheen te vinden, grinnikend hoorde zeggen:
‘Hè-hè-hè! Neen maar, die is mooi, hoor! Mevrouw Driebeen! Dan telt het houten been zeker ook meê? Hè-hè-hè! En dan nog wel een mevrouw, die in de mosselen trapt! Die Willem kan er ook wat van maken! Zoo'n leelijk, oud wijf een mevrouw! Je moet een schop
| |
| |
tegen haar derde been geven, Willem, dan zal je eens zien, hoe mooi ze tegen den grond tuimelt. Hè-hè-hè!’
‘Laat me door, kwade jongens!’ riep de vrouw, terwijl ze een vergeefsche poging deed, om hen voorbij te gaan. ‘Foei, schaam je, om een oud, gebrekkig mensch voor den gek te houden. En dat doet nog wel een jongeheer! De armste visschersjongen bij ons op 't dorp zou er zich nog voor schamen. Ga uit den weg, zeg ik!’
‘Wel wel, wat kan ze boos worden! Knappe visschersjongens heb je daar bij jelui aan zee, dat moet ik zeggen. 't Is maar jammer, dat ze altoos zoo'n geur van verrotte visch bij zich hebben, net als jij. Doorlaten? Wel neen, schoone tooverkoningin, ik heb nog veel te veel schik met je. Willen we eens dansen?’
‘Laat me gaan, brutale deugniet! Durf jij met een gebrekkig mensch spotten? Wacht maar, de tijd kan wel komen, dat je zelf nog op een kruk rondspringt. Ik wil er door, zeg ik, en als je me niet goedschiks laat gaan, - ik waarschuw je, dat ik me dan straks bij den burgemeester zal beklagen!’
‘Hè-hè-hè!’ grinnikte Hein Barrel, ‘pas maar op, Willem, ze zal zich beklagen bij den burgemeester! Zeg, oude vischotter, dan mag je wel naar den veldwachter ook gaan! Doe hem meteen mijne complimenten, asjeblieft, en zeg...’
‘Wat vertel je daar, gerimpelde zwavelstok,’ viel Willem in, terwijl hij dichter op het getergde vrouwtje toetrad, ‘wat zeg je, moet ik later ook nog op een kruk springen? Ben je soms een profeet en weet je, wat er later...’
‘Een profeet, die brood eet!’ grinnikte Hein. ‘Nu, brood zal ze wel lusten, want ze ziet er hongerig genoeg uit!’
De arme vrouw keek angstig rond, of zij ook iemand zag, die haar hulp kon verleenen, wel begrijpende, dat hare zwakke krachten tegen twee zulke groote jongens
| |
| |
niets vermochten. Doch tevergeefs, niemand was er te zien.
‘Ach,’ dacht zij, ‘mogelijk begrijpen die jongens niet, hoeveel pijn ik moet lijden. Misschien hadden zij anders wel medelijden met me.’
‘Laat me gaan, och, laat me toch asjeblieft gaan,’ zeide zij zacht en op smeekenden toon. ‘Als je eens wist, hoeveel pijn ik heb!’
‘Zoo, moet ik later nog op krukken springen?’ vervolgde Willem Landersen sarrend. ‘Nu, dan wordt het zoetjes-aan tijd, dat ik het leer, en thans ben ik daartoe in de gelegenheid. Geef die kruk maar even hier, dan wil ik wedden, dat ik er al net zoo mooi op vooruit kan huppelen als jij. Geef hier!’ Willem greep de kruk met beide handen aan.
‘Blijf er af, zeg ik, laat los!’ En zich losrukkende deed de geplaagde vrouw een stap achteruit en kwam in het zijlaantje. Zij bewoog zich echter veel te moeilijk en te langzaam, om aan hare kwelgeesten te kunnen ontkomen, die haar dadelijk achtervolgden en met geweld tegenhielden, er niet op lettende, hoe zij de arme vrouw telkens op den voet trapten en haar zóó pijnigden, dat zij meer schreide van pijn, dan van angst of gramschap.
Terwijl Hein Barrel de vrouw tamelijk onzacht tegen een boom drukte, greep Willem Landersen opnieuw met beide handen de kruk aan, en trachtte die aan de verschrompelde handen der arme oude te ontrukken.
‘Help, help! Laat los, laat los, slechte jongens! O, mijn voet, je trapt op mijn voet! Laat los! Help, help! O, wat een pijn!’
‘Geef hier dan die kruk, ik moet haar hebben!’
‘Help, help! Is er dan niemand, die mij helpen kan? Help, help! O, wat een marteling!’
‘Hier is hulp!’ klonk plotseling de stem van Arnold Blokman, die juist op dat oogenblik met zijne kameraden om den hoek verscheen, en terwijl Dirk Burding op Hein
| |
| |
Barrel toeschoot, greep Arnold met twee krachtige vuisten zijn neef Willem Landersen bij den kraag, rukte hem achteruit, en gaf hem een slag in het gelaat, die hem het bloed uit den neus deed springen. Nog een slag, en toen werd Willem met zulk een vaart tegen den grond geworpen, dat hij gedurende een oogenblik niet wist, waar hij was.
‘Daar lafaard! Dat is het loon voor helden als jij! Een arme, gebrekkige vrouw te mishandelen, bah man, 't is min, hoor! Ik zou me schamen!’
Schreeuwend van pijn sprong Willem overeind, en vreezende, dat Arnold hem opnieuw zou aanvallen, zette hij het met zijn lange beenen op een loopen, zoo hard hij kon, gevolgd door den dapperen Hein, die zich met groote moeite aan de handen van Dirk had ontworsteld en met een blauw oog zijn heil in de vlucht zocht.
‘Kijk ze eens loopen!’ riepen de andere jongens. ‘Ho, wacht even, helden, je vergeet je hengels mede te nemen! Haha, wat een hardloopers!’
Intusschen was Arnold de vrouw genaderd, die snikkend van overspanning en pijn tegen den boom leunde.
‘Dank, dank, jongeheer!’ bracht ze hijgend uit, terwijl ze zijne hand greep. ‘O, wat waren dat slechte jongens. Als ze jou nu maar geen kwaad doen, wanneer ze je later tegenkomen, want ze waren veel grooter dan jij.’
‘U behoeft ons niet te danken, goede vrouw,’ antwoordde Arnold, ‘en bang voor die twee zijn we niet; zij zullen ons wel met rust laten. Ik hoop, dat u je niet bezeerd hebt? Kunnen we nog wat voor u doen?’
‘Dank je wel, jongeheer. Ach ja, ze hebben mij veel pijn gedaan, maar het wordt nu al wat beter. Wat is het toch ongelukkig, als men arm is. Hoe kan ik u nu ooit mijne dankbaarheid toonen? Ik ben maar een arme visschersvrouw en heb bijna niets op de wereld, dat ik het mijne kan noemen, maar dit weet ik, dat de goede Vader in den hemel er je voor zegenen zal, en als je ooit
| |
| |
bij ons te Noordduin aan zee komt, al is het ook in het holletje van den nacht, in het huisje van vrouw Lareis zal je altoos welkom zijn!’
‘Goed, vrouw Lareis, zoo gauw Dirk en ik weer eens te Noordduin komen, zullen we je opzoeken, hoor. Dan moet je ons de plaatsjes eens wijzen, waar de meeste bramen groeien, hè Dirk?’
‘Ja, dan komen we al binnenkort,’ antwoordde Dirk, ‘want vandaag is de groote vacantie begonnen. Komt, Ar', de andere jongens zijn al vooruitgegaan, ga je meê?’
‘Ja, ik ga meê. Dag, vrouw Lareis, wel thuis!’
‘Dag jongeheeren!’
Het vrouwtje vervolgde haar weg, mompelend:
‘Flinke jongens, die twee! En niet bang ook. God zegen' ze!’
Arnold en Dirk hadden spoedig Zandvliet bereikt. Wat was het daar prachtig. De zonnestralen flikkerden en schitterden in het kristalheldere water van den vijver, alsof zij stoeiden met de vischjes, die aan de oppervlakte zwommen, happende naar frissche lucht. Het water was spiegelglad; slechts hier en daar werd het door een grooten karper in beweging gebracht, als deze den staart wat sterker bewoog, of met een vervaarlijk geraas boven het water uitsprong. Overal hoorde men het gebrom en gegons der duizenden insecten, die lustig in het zonnetje stoeiden of zich zachtkens op de donzige blaadjes der geurende bloemen lieten heen en weder wiegelen. Het eilandje, dat midden in den vijver lag en dicht met bloemhout was begroeid, verspreidde een geur in het rond, waarvan de jongens zelfs aan deze zijde van het water konden genieten. Vogels van allerlei kleur en grootte wipten van tak op tak, en kweelden en zongen, dat het een lust was. Zelfs de nachtegalen deden meê; hunne heerlijke tonen schalden door het bosch en werden aan alle kanten door den ondoordringbaren muur van geurend loover teruggekaatst.
| |
| |
De uren vlogen dan ook voorbij in dit schoone oord. Toen het onze knapen bleek, dat de visschen, zeker door de warmte, zelfs de verleiding van het heerlijkste aas weerstonden, hadden zij al spoedig de hengels neergelegd en zochten hun vermaak in allerlei spelen, waartoe Zandvliet zich zoo heerlijk leende. Hun vroolijk gejuich was wel op een kwartier afstands te hooren, en de middag was voorbijgevlogen, vóór zij er erg in hadden. Het zonnetje begon al te dalen, hoewel de warmte volstrekt niet verminderde; integendeel, zij werd steeds drukkender. De jongens hadden al eenigen tijd zitten uitblazen op een koel plekje, toen Arnold zeide:
‘Ik geloof, dat het hoog tijd wordt, om naar huis te gaan.’
‘Nu, dat is mooi,’ antwoordde Dirk, ‘en je woudt immers nog zwemmen?’
‘Natuurlijk!’ was Arnolds antwoord. ‘En wel dadelijk ook. Maar daarna gaan we ook direct naar huis, hè? Komt jongens, wie het eerst kopje-onder is!’
Eén, twee, drie, vlogen de kleeren van het lijf, en nog geen vijf minuten later was er geen enkel vischje meer aan de oppervlakte van het water te zien. Zij hadden voor de vreemde visschen, die er nu rondspartelden, haastig de vlucht genomen.
Juichend en joelend, blazend en proestend krioelden de jongens door het heldere, frissche nat, wierpen elkander handenvol water over het hoofd, zwommen op den rug, of doken kopje-onder en trokken elkander, aldus onzichtbaar geworden, aan de beenen onderste boven. De pret was zóó groot, dat zij niet bemerkten, hoe de helderblauwe lucht van straks thans met donkere wolkjes van de grilligste vormen was bedekt en hoe in de verte een dof gerommel zich deed hooren. En toen eindelijk de kleine Jan van den banketbakker uitriep: ‘Kijkt eens, het begint te regenen,’ ja, toen pas zagen zij, hoe donkere wolken zich boven hunne hoofden samenpakten, en een
| |
| |
hevig onweer dreigde los te barsten, - maar toen was het ook te laat. Het gejuich was verstomd; haastig en gejaagd begon ieder zich aan te kleeden.
‘Was ik maar thuis!’ zeide er een.
‘Maak maar voort!’ riep een ander. ‘Misschien komen we nog wel vóór de bui binnen.’
‘Dat denk ik niet!’ zei Dirk, ‘kijkt maar, het begint harder te regenen en de wind steekt ook op. Hoort het daar eens onweeren in de verte! Ik vrees, dat het zwaar weer zal worden.’
Groote regendroppels vielen thans neer en kletterden tegen de ruischende boombladeren. Plotseling bracht een windvlaag alle takken en bladeren in beweging, en een dof geloei werd in de verte hoorbaar. Een hevige wervelwind naderde, en trok loeiend en gierend over het bosch. De regenbui werd een stortbui, die stroomen van water over de verschrikte knapen uitgoot; een felle bliksemstraal, gevolgd door een vreeselijken slag, die aan alle kanten werd teruggekaatst, deed allen sidderen.
‘'t Is te laat, jongens, de bui komt te snel op, om nog naar huis te gaan. Ben-je klaar? We moeten schuilen in het tuinhuis van den baron. Daar zijn we ten minste voor den regen geborgen. Komt, vlug, gaat gauw meê!’ - zeide Arnold, en eenige oogenblikken later bevonden zij zich in het van boomstammen vervaardigde huisje, waarin de adellijke familie des zomers dikwijls theedronk. De voorzijde, die uitzicht gaf op den vijver, was geheel open, en toonde den van angst sidderenden jongens een schouwspel, dat zelfs ouderen zou hebben doen beven. Een hevige storm deed de boomen kraken en zweepte de takken door en tegen elkander. Het tuinhuisje trilde, alsof het bang was bij dat vreeselijk woeden der elementen; de regen viel bij stroomen neder en hevige bliksemschichten zetten bosch en water als in een vuurgloed, terwijl het soms doffe, dan weer ratelende en knetterende geluid van zware donderslagen zich met het onheilspellende geloei van den
| |
| |
storm vereenigde.
De jongens stonden stom van ontzetting, en staarden angstig naar buiten. De kleinen drongen zacht snikkend tegen de grooteren aan en bedekten hun gelaat met de handen.
‘O, wat is het verschrikkelijk,’ snikte de kleine Jan Kouter, de zoon van den smid, bijna onhoorbaar. ‘O, moedertje, was ik maar thuis, ik ben zoo bang.’
‘St, wees toch stil,’ fluisterde een ander.
‘Hè, wat een straal,’ riepen plotseling verscheidene stemmen tegelijk. Onmiddellijk daarop volgde een knetterend geluid, en krakend viel een zware eik tegen den grond, gekloofd en vaneengereten door den bliksem.
Een vreeselijke angst maakte zich van de jongens meester, en handenwringend barstten sommigen in snikken uit.
De regen begon gelukkig wat te verminderen en de storm zweepte de takken met minder kracht. Nog was wel het gevaar niet voorbij, doch de hoop herleefde in de harten der angstige knapen.
‘Hoort, hoort, wat is dat?’ riep Arnold plotseling, ‘luistert eens, hoor ik daar de klok niet luiden? Ja, hoort maar! Zou er brand wezen? De bliksem is zeker ingeslagen. Wat akelig! Die arme, arme menschen!’
‘Brand? Brand? O, waar zou het wezen?’ klonk het van alle kanten, en een doodelijke bleekheid bedekte opnieuw aller gelaat.
‘Daar begint de klok van het raadhuis ook te kleppen,’ riep een ander. ‘Ik ga naar huis, ik houd het hier niet langer uit.’
‘Ik ook! Ik ook!’ klonk het overal, en zoo hard zij konden, sloegen zij den weg naar Veenwoud in.
Arnold en Dirk liepen voorop, de kleineren kwamen achteraan, en toen zij ongeveer de helft van den weg hadden afgelegd, en op een plaats kwamen, waar geen kreupelhout groeide, zagen zij een vreeselijk hoogen vuurgloed, die zich scherp tegen den donkeren hemel afteeken- | |
| |
de. Wolken van rook werden door den hevigen wind voortgezweept.
‘Dirk, o Dirk, 't is bij ons!’ schreeuwde Arnold opeens. ‘Vader, moeder!’ En voort vloog hij, gevolgd door zijn trouwen vriend.
‘Arnold, daar komen menschen aan. Laten we het vragen. Je kunt het wel mis hebben, Arnold,’ zeide Dirk hijgend.
‘Waar is de brand, wáár?’ vroeg Arnold, toen hij de menschen bereikt had; de angst stond hem op het gelaat te lezen.
‘Bij den dokter!’ was het antwoord en meteen volgde de vraag: ‘Waar zijn de andere jongens? Op Zandvliet? Maar wat zie ik, Arnold, ben jij het? Arme jongen!’ En voort ging de man, als was hij bang, dat Arnold hem meer zou vragen.
In een oogenblik hadden de beide jongens het dorp bereikt. Nog klepten de klokken, en een druk geloop maakte het anders zoo stille plaatsje bijna onherkenbaar. Plotseling werd Arnold bij den arm gegrepen en een zachte stem zeide: ‘Arme, arme Arnold! Bedaar wat, mijn jongen, en ga maar met mij meê.’
't Was de heer Burding, Dirks vader. ‘Zoo Dirk, ben jij daar ook? Hier blijven, hoor!’ Met beide handen greep Arnold den arm van zijn vaders vriend en vroeg dringend, met doodsangst op het gelaat:
‘O, mijnheer! Zeg me toch, wat is er gebeurd?’
‘Arme jongen!’ klonk het meewarige antwoord.
‘Mijnheer, zeg het me toch! Hoe is het met Vader en Moeder? O, ik smeek u, zeg het me toch!’
‘M'n goede jongen,’ hernam de heer Burding, ‘hoe bitter beklaag ik je. M'n arme, goede Arnold.’
‘O, m'n God!’ schreide Arnold, ‘ze zijn toch niet dood?’
Mijnheer Burding sloeg zijn beide armen om den schreienden knaap en drukte hem aan zijn hart.
| |
| |
‘Arme Arnold, arm kind. Ach, ik vrees, dat ze dood zijn.’
‘Dood? Dood!’ gilde de ongelukkige jongen, en hij barstte in tranen uit. ‘Vader! Moeder!...’
‘Kom, m'n jongen, ga mede,’ en hij trok den schreienden knaap, wiens beenen bijna het loopen weigerden, zachtjes voort, terwijl hij met tranen in de oogen het hoofd schudde en mompelde: ‘Arme, arme Arnold!’
|
|