| |
| |
| |
Vijftiende hoofdstuk.
Een mooie vertelling en hoog bezoek.
Toen de maaltijd afgeloopen was, stapelde Papa in den salon groote houtblokken in den open haard, waar al spoedig de vlammen als vurige tongen doorheen kronkelden, en deed hij het electrisch licht uit, maar de schemerlamp met de oud-rood gekleurde kap stak hij aan. En voor het hooge bezoek van den heiligen man zette hij, tegenover den haard, een grooten, gemakkelijken leuningstoel klaar. Wat zag het er toen in den salon gezellig uit.
‘De goede man zal wel graag zitten,’ zei hij tegen Pim en Kim, die met groote belangstelling al zijn verrichtingen aankeken en hem op de hielen volgden. Zij waren niet weinig onder den indruk van het aangekondigde bezoek. ‘Ja ja,’ vervolgde Papa, ‘Sinterklaas heeft het vanavond schrikkelijk druk, want er zijn zóóveel kinderen, die hij bezoeken moet. Je begrijpt, dat hij ook nergens lang blijven kan ....’
‘Maag hij gijdt toch op een paagd!’ zei Kimmy. ‘Dat gaat vlug!’
‘En zwarte Piet ook,’ zei Pim.
‘Neen,’ zei de dokter, ‘toen ik vanavond Sinterklaas ontmoette, zat hij alleen maar op een paard, op een mooien schimmel. Piet ging te voet en hield het paard van Sinterklaas bij den teugel.’
‘Dan stond zijn paagd misschien eggens op stal,’ meende Kimmy.
‘Heeft Sinterklaas nog gezegd, om hoe laat hij zal komen?’ vroeg tante Jet.
‘Om zeven uur, dacht hij,’ zei de dokter. ‘Over een half uurtje kan hij hier zijn. Zullen Kim en Pim mooi zingen, als hij binnen komt? Dat hoort hij bijzonder graag.’
| |
| |
‘Ja,’ zei Kim, en Pim beloofde ook, zijn uiterste best te zullen doen.
‘Mammie, kgijg ik een boteghammetje?’ vroeg Kim. ‘Dan zal ik het opeten, als Sinniklaas hieg is....’
Allen moesten om dat verzoek lachen.
‘Neen kindje, dat is niet noodig,’ zei Mama. ‘Sinterklaas weetnu wel, dat je heel flink gegeten hebt; dat behoeft hij niet eens te zien, om het te weten.’
De kleintjes waren niet weinig in spanning, maar ook de grooteren zagen met belangstelling het bezoek van den heiligen man tegemoet. Grootvader zat zacht te neuriën van ‘Daar ginds komt de stoomboot uit Spanje weer aan,’ en tante Jet, die in de serre nog geheimzinnig aan een pakje bezig was, zong binnensmonds van ‘Zie de maan schijnt door de boomen.’
Neen, 't was heusch niet alleen een feestavond voor de kleintjes, ook bij de grooteren ‘klopte vol verwachting het hart,’ wat de goede Sint hun zou brengen.
Eindelijk waren er geen pakjes meer te maken en zaten allen in spanning rondom den haard, om de komst van den heiligen man af te wachten. 't Duurde Pim en Kim veel te lang, en Kim werd bleek en begon te geeuwen. Dat werkte aanstekelijk op Pim, en weldra geeuwden zij om het hardst. En 't kon heusch nog wel een poosje duren, eer Sint-Nicolaas kwam, want hij had natuurlijk dien avond verbazend veel bezoeken af te leggen. Toen kreeg tante Jet een goed idée.
‘Hoort eens, kindertjes, ik weet nog een mooie vertelling.’
Ha, weg was opeens alle verveling, en in een oogenblik stonden Pim en Kim aan weerskanten van haar stoel. Geen van beiden geeuwde meer.
‘Luister,’ zei Tante. ‘'t Is een vertelling van twee vogeltjes, twee mooie roodborstjes, en een stoute kat.’
‘Kim heeft die mooie vogeltjes gezien, en de poes ggeep het vogeltje...’
‘Ja,’ riep Pim, ‘en ik heeft hem weggejaagd.’
‘Zoo?’ zei Tante. ‘Nu, luister dan maar.’
‘Twee roodborstjes bouwden hun nest in een schuur;
Zij maakten het stevig, heel hoog en secuur,
En hadden het druk heel veel dagen.
Hun toegang naar 't nest was een stukkende ruit,
Daar vlogen zij honderdmaal door, in en uit,
Om takjes en stroo aan te dragen.
| |
| |
Het nest werd een bouwstuk van wondere pracht,
Met veertjes gevoerd en als zijde zoo zacht,
Wat was het een lust voor de oogen.
Toen 't klaar was, zijn beiden door 't gat in de ruit,
Met glinst'rende veertjes en teêrzoet gefluit,
Al jub'lend de lucht ingevlogen.
Na drie dagen kwam er een eitje in 't nest,
Toen nòg een, en wèèr een, tot vijf in het lest,
Daarna ging het vrouwtje aan 't broeden.
Het mannetje zong voor het ruitje zijn lied,
Terwijl hij al wakend in 't ronde steeds ziet,
Om 't nest voor gevaar te behoeden.
Na eenige dagen, wat waren zij blij,
Daar kwam een klein vogeltje piepend uit 't ei, -
Hun vreugde, zij kende geen grenzen.
Wat later verschenen de andere vier,
Het ouderpaar piepte van louter pleizier,
Wat hadden zij nu nog te wenschen?’
‘Dat was leuk, Tante,’ zei Kim. ‘Wagen zij zóó, zóó, zóó klein?’ En zij wees met haar twee wijsvingertjes, hoe klein zij maar waren. ‘Ja,’ zei Tante, o, zij waren zoo lief. Maar....
‘Toch dreigt er gevaar, want in 't huis bij de schuur,
Sluipt loerend een kat rond, en tuurt menig uur
Begeerend naar 't ruitje daarboven.
O, als hij maar ooit de gelegenheid kreeg,
Wat plunderde graag hij dat Vogelnest leêg,
Wat zou hij die jongen graag rooven....’
‘Maag hij kon niet bij de lieve vogeltjes komen, hè Tante?’ vroeg Kimmy, die met angstige spanning toeluisterde.
‘Pim zal die stoute poes een klap geven,’ zei Pim, en hij dreigde met zijn twee kleine vuisten.
Tante vervolgde:
De vogeltjes vlogen heel druk af en aan,
En voedden hun jongen met korreltjes graan
En allerlei lekkere dingen.
Het roodborstenpaar vloog maar steeds heen en weer,
Het schreeuwen der kleintjes benauwde hen zeer,
Thans was het geen tijd om te zingen.
| |
| |
‘Ja, ja,’ riep Kim, ‘de kleine vogeltjes moesten eten hebben, zij giepen piep - piep - piep!’
‘De schuur stond eens open, - de kat sloop er in,
Hij had in de vogeltjes razend veel zin,
Hij likte begeerig zijn lippen.
Voort sloop hij al kruipend, zijn buik op den grond,
Tot onder de plek, waar het nest zich bevond,
Dat hapje mocht hem niet ontglippen.’
‘Stoute kat!’ riep Pim, die evenals Kim den heelen Sinterklaas vergeten was, zoo verkeerden zij beiden in spanning.
‘Ja,’ zei Tante, 't was een stoute poes. Luister maar, hoe het verder ging.
‘De vogeltjes waren al heel hard gegroeid,
Door de ouders gevoed en bewaakt onvermoeid,
Zij zaten al goed in de veêren.
Soms wipten zij reeds op den rand van hun nest,
En repten de vleugels en deden hun best,
Om 't vliegen al vast wat te leeren.’
‘En dan kan de leelijke poes de vogeltjes niet kgijgen!’ zei Kim.
‘Neen, dan vliegen zij weg!’ zei Pim.
‘Maar zij konden nog niet vliegen,’ zei Tante. Dat zou nog wel een paar daagjes duren. En ....
‘De kat zat te loeren en likte zijn baard,
Hij trekbekt en slingert heel zacht met zijn staart,
Wat zouden die boutjes hem lijken.
Maar, - 't nest lag héél hoog bij den muur op een balk,
Een dwarsplank er voor en daarachter wat kalk,
't Was lastig om het te bereiken.’
‘Dan kan die poes eg niet bijkomen, hè Tante?’ vroeg Kimmy.
‘De poes was heel slim,’ vervolgde Tante. Hij keek overal rond, en zag wel, dat hij er heel moeilijk bij zou kunnen komen.
‘Maar plots valt hem 't hok van de varkens in 't oog,
Daarop liggen kisten en planken, heel hoog,
Een houtblok en andere dingen.
Ha ha, als hij klimt op dat ledige hok,
Daarna op de kist en vervolgens op 't blok,
Dan kan hij den balk wel bespringen.’
| |
| |
‘O, o!’ zei Kimmy zacht, en zij keek vol spanning Tante in de oogen. Tante ging voort:
‘Fluks rept hij sich voort, zet zijn nagels in 't krot,
Terwijl hij met 't leed van de roodborstjes spot,
Wier kreten de schuur thans vervullen.
Hij klautert omhoog, tot de balk is bereikt,
Zie, hoe hem de bloeddorst de oogen uitkijkt,
Nu zal hij eens lekker gaan smullen....
Het roodborstenpaar vliegt vol angst om hem heen,
Hun kindertjes hebben met droevig geween,
Hun kopjes in 't nestje gestoken....
De kat stapt op 't plankje, - de plank kantelt om,
Hij komt op de steenen terecht met een bom, -
En heeft daar zijn poot bij gebroken.’
Kim en Pim klapten in hun handjes van pleizier.
‘Gelukkig, gelukkig!’ riep Kim. ‘Toen kon de stoute kat de lieve vogeltjes niet meeg kgijgen.’
‘Neen,’ zei Pim, ‘en van den baas kreeg hij klappen, omdat hij stout geweest was.’
‘En de vogeltjes wagen blij, hè Tante, o, toch zoo egg blij!’
‘Ja,’ zei Tante, ‘zij zongen hun mooiste lied, en een paar dagen later konden de kleine vogeltjes vliegen, en toen gingen zij naar het bosch in de hooge boomen, en daar waren geen katten.’
‘Tingelingeling!’ klonk de bel.
‘Daar is Sinterklaas!’ riep Papa. ‘Ga maar gauw bij den haard staan, Pim en Kim, en zing nu samen een mooi liedje.’
Allen stonden op, om den heiligen man te ontvangen, en Pim en Kim zongen met zachte stemmetjes, terwijl die van Kim zelfs een beetje beefde:
Gooi wat in mijn schoentje....’
‘Mevrouw, hier is Sinterklaas met zijn knecht.’
En op 't zelfde oogenblik trad de oude man binnen. O, Pim en Kim keken hun oogen uit, zoo mooi was hij gekleed, heclemaal in 't wit met
| |
| |
roode randen langs zijn tabbaard, en met een groote, vreemde muts op zijn hoofd, en een langen staf, heelemaal van goud, in zijn hand. En Piet, net zoo zwart als Kimmy's poppenikkertje, kwam vlak achter hem aan, met een grooten zak over zijn schouder. Pim en Kim waren zoo in hun aanschouwing van de beide gewichtige personages verdiept, dat zij vergaten te zingen, en hen met open mond stonden aan te staren. Zwarte Piet keek de kindertjes aan en lachte hun toe, waarbij twee rijen helderwitte tanden te voorschijn kwamen.
De oogen van Kimmy waren echter, ondanks den vriendelijken lach van Piet, geen oogenblik van diens grooten zak afgewend, dien hij naast zich neerzette. Blijkbaar vervulde die geheimzinnige zak haar nog met groote vrees.
Sint-Nicolaas had de dames en heeren een hand gegeven en was toen gaan zitten in den grooten leuningstoel, die voor hem gereed gezet was. Toen vestigde hij zijn blik op Pim en Kim, die doodstil voor den haard stonden in het rosse licht van de vlammen, welke tusschen de houtblokken omhoog kronkelden.
Opeens zei Kim, en zij keek Sinterklaas angstig aan:
‘Zal Sinniklaas Kim niet in den ggooten zak stoppen? Kimmy is zoet, Kimmy heeft lief haag boteghammetje opgegeten.’
‘Neen, neen, Kimmy komt niet in den zak,’ zei Sint-Nicolaas met een vriendelijk lachje. ‘Sint-Nicolaas weet wel, dat Kimmy zoet is.’
‘Pim is ook altijd zoet,’ zei Pim. ‘Pim eet ook lief zijn boterhammetjes, wel één, twee, zeven, vier!’
‘Juist,’ zei Sint-Nicolaas. ‘Dat behoef je mij niet te vertellen, Pim; dat weet ik wel. - Maar ik zou jullie wel eens wat willen vragen. Kun je geen mooi liedje voor mij zingen? Dat hoor ik altijd bijzonder graag. Kom eens hier, en geef me een handje, en zing dan eens heel mooi voor me. Wil je dat wel doen?’
Ja, dat wilde Kimmy heel graag. Nu Sint-Nicolaas beloofd had, dat zij niet in den grooten zak zou worden gestopt, koesterde zij niet de minste vrees meer voor hem. Met uitgestoken handje liep zij naar hem toe.
En Pim had ook geen bezwaren. Dat genoegen wilde hij Sinterklaas wel doen, dus kreeg de goede Sint twee kleine handjes in de zijne.
‘En krijg ik een kusje ook?’ vroeg hij.
Kim klom dadelijk op zijn knie en sloeg hem haar beide armpjes om
| |
| |
zijn hals. Even later drukte Pim zijn neusje met een snelle beweging tegen den neus van den ouden man.
Toen zij weer naast hem stonden, vroeg Sint-Nicolaas:
‘En zing je nu een mooi versje voor me?’
Dadelijk begon Kim, waarbij Pim met zijn mond wijd open en een zware stem ijverig mede hielp, te zingen:
Gooi wat in mijn schoentje
Gooi wat in mijn laarsje,
‘Dat was een heel mooi versje, Pim en Kim. Je kunt al heel best zingen, hoor.’
Kimmy wreef met haar wijsvingertje over den tabbaard van Sinterklaas, en over de roode randen en de vergulde biezen, en zei:
‘Mooi, - dat is heel pgachtig mooi.’
‘En zou je nu graag een cadeautje van mij willen hebben?’ vroeg de goede Sint.
‘Ja, een bromtol!’ riep Pim.
‘Ik ggaag een poppenledikantje,’ vroeg Kim.
| |
| |
‘Wel zoo, - zeg eens, Piet, zit er nog een mooie bromtol in den zak?’
‘Ik zal eens voelen, Sint-Nicolaas,’ zei Piet. ‘Ja, hier heb ik er een.’
‘Dat treft, Pim, want het is een bijzonder mooie,’ zei Sint-Nicolaas.
‘Hier, die is voor jou. Wat zeg je nu?’
Pim was zoo verrukt over zijn tol, waarvan hij de mooie kleuren stond te bewonderen, dat hij niets zei.
‘Wat zeg je nu, Pim?’ vroeg Sint-Nicolaas nog eens.
‘Kan hij tollen?’ vroeg Pim.
‘Wat zeg je nu?’ vroeg Sint-Nicolaas voor de derde maal, thans met verheffing van stem.
‘Dank je, Sinniklaas. Kan hij brommen ook?’ zei Pim.
‘Trek hem eens af, Piet, dan kan Pim er zelf over oordeelen,’ beval Sint-Nicolaas.
Piet wond den tol op en trok hem met veel behendigheid af. Blijkbaar had hij het meer gedaan in zijn leven. Hij zette den draaienden tol, waarvan de schitterende kleuren prachtig in elkaar vloeiden, op een bord op den vloer, en toen stond de tol doodstil en liet zijn gebrom door de heele kamer hooren.
Pim vond hem in één woord prachtig, en hij kon geen woorden vinden, om aan zijn bewondering lucht te geven.
‘En haal nu het ledikantje uit den zak, Piet,’ zei Sint-Nicolaas tot zijn knecht.
Deze begroef zijn beide armen in den zak en haalde er een prachtig poppenledikant uit te voorschijn, dat hij aan Sint-Nicolaas overreikte, en deze plaatste het voor Kim op den grond.
O, o, wat was het mooi. Kim bleef onbeweeglijk eenige oogenblikken voor het ledikantje staan, en zei toen:
‘O, wat is dat mooi! Dank je wel, lieve Sinniklaas. Kijk eens, Mammie, kijk eens, Papa, wat mooi!’
‘Prachtig!’ riepen Papa en Mama als uit één mond.
Toen boog Kim zich wat voorover en schoof de gordijntjes op zijde, en wat zag ze?
In de wieg lag het liefste poppetje, dat zij nog ooit had gezien, precies zoo'n pop als in den winkel voor het raam stond, waar Elsje, het arme meisje, om schreide.
Kimmy's oogen straalden van blijdschap.
| |
| |
‘Mooi, - o, hoe mooi,’ zei ze zacht.
Maar toen opeens betrok haar gezichtje, en zwijgend haalde zij de pop uit de wieg. Zij keek haar nog een poosje aan en gaf hem toen aan Sint-Nicolaas.
‘Neen, neen,’ zei ze, ‘dat is niet Kimmy's pop,’ en haar oogjes kwamen vol tranen. ‘Dat is de pop van - van - Mammie, van wie is die pop?’
Zij kon niet op den naam van het arme meisje komen, dat zij om de pop had zien schreien.
‘Bedoel je Elsje, Kim?’ vroeg Mama, die haar wel begreep.
‘Ja, ja, dat is het mooie poppetje van Elsje!’ riep Kim uit. ‘Wil Sinniklaas het mooie poppetje bij Elsje bgengen?’
‘Maar ik heb deze pop voor jou medegebracht, Kim,’ zei Sint-Nicolaas, die blijkbaar niet begreep, wat Kim bedoelde.
‘Neen, 't is niet Kimmy's pop, 't is Elsje's pop,’ hield Kim vol.
Mama kwam ongemerkt achter den stoel van Sint-Nicolaas, en fluisterde den ouden man iets in het oor.
‘'t Is toch echt waar, Kim,’ zei Sinterklaas toen, ‘deze mooie pop is heusch voor jou, en voor Elsje heb ik er ook een, precies eender als deze. Die ga ik straks aan haar brengen. Ben je daar niet blij om?’
‘Ja,’ zei Kim, ‘en lekkege suikegdingetjes ook en lekkege koek?’
‘Ja, lekkere suikerdingetjes en koek ook, dat beloof ik je. Maar nu wordt het weer tijd voor me om te vertrekken, want ik heb het vanavond nog schrikkelijk druk. Dag Pim, geef me een hand, - en van Kim krijg ik een kusje, niet waar? En zal-je nu altijd flink je boterhammetjes opeten, Kim?’
‘Ja, Sinniklaas.’
‘Ik ook!’ riep Pim. ‘Wil Piet de tol nog eens opzetten?’
Piet deed het, en toen vertrok de goede Sint, nadat hij van allen een hartelijk afscheid had genomen. En de dames en heeren bogen voor hem en deden hem uitgeleide tot aan de deur. Pim en Kim ook, en daar zagen zij den schimmel van den goeden Sint in den tuin staan, vastgehouden door een vreemden man. En Sinterklaas klom op den mooien schimmel, wuifde nog eenmaal allen zijn groet toe, en reed het hek uit. En allen zongen:
| |
| |
Gooi wat in mijn schoentje,
Gooi wat in mijn laarsje,
De goede Sint reed regelrecht naar het huisje, waar Elsje woonde, en bracht daar een groot pak, waaruit behalve heel veel andere goede dingen, ook het mooie poppetje te voorschijn kwam, dat Elsje zoo graag wilde hebben.
Toen Pim en Kim nog een kwartiertje met hun mooie cadeaux hadden gespeeld, werd het hoog tijd voor hen, om naar hun bedjes te worden gebracht.
Maar 's nacht droomden zij nog van den goeden Sint, dien zij zoo heel, heel erg lief vonden.
En Elsje lag in haar bedje met de pop in haar arm en een gelukkigen glimlach om haar lippen.
|
|