| |
| |
| |
Dertiende hoofdstuk.
Een liedje van verlangen.
't Was daags voor Sint-Nicolaas.
Het mooie najaarsweer was voorbijgegaan, het had dagen en nachten achtereen geregend, en gure herfststormen hadden door de schoorsteenen gebulderd en alle boomen en struiken langs de straat en in de tuinen kaal geplukt. Geen groen blaadje was er meer te zien, en 't was overal zoo vuil geweest, dat Pim en Kim onmogelijk naar buiten hadden kunnen gaan, om daar te spelen. Neen, zij waren gedwongen geweest, zich binnenshuis te vermaken, en dat was hun wonder wel gelukt. Zij hadden zich geen oogenblik verveeld. Den eenen dag kwam Pim bij Kim, en den anderen dag ging Kim bij Pim op visite, en zij hadden speelgoed in overvloed, om er zich mede bezig te houden.
Kim was drie weken na Pim jarig geweest, en toen hadden zij weer een heerlijken feestdag gehad. Van Pim had zij toen een nieuwen poppewagen gekregen, omdat de hare door den auto kort en klein gereden was. En 's avonds had tante Jet weer een mooie vertelling gedaan, waar Pim en Kim verrukt over waren geweest.
En nu zou het Sint-Nicolaas worden. Eerst wisten zij niet, wat dat te beteekenen had, want het vorige jaar waren zij nog te jong geweest, om er veel van te begrijpen. Maar nu was dat anders geworden. Zij wisten nu wel, dat Sinterklaas een goede, oude man was, met een langen witten baard, en dat hij ieder jaar eenmaal uit Spanje over kwam, om alle zoete kindertjes een cadeautje of wat lekkers te brengen. En zij wisten ook, dat hij een zwarten knecht had, die Piet heette, en dat die twee samen op paarden over de daken van de huizen reden en door den schoorsteen
| |
| |
binnen konden komen. Eerst vonden zij dat geen gezellig idee, vooral niet toen zij hoorden, dat Piet een grooten zak bij zich had, en dat hij daarin alle stoute kindertjes stopte, om hen mede te nemen naar Spanje, waar hij koek van hen bakte.
Neen, dat vonden zij in het geheel niet aardig van hem, maar zij putten troost uit hun overtuiging, dat zij beiden bijzonder zoet waren en dus geen groot gevaar liepen, om in den zak terecht te komen.
‘Pim is zoet,’ beweerde Pim telkens, als er van Sinterklaas gesproken werd.
‘Kimmy is nog veel zoeteg, hè Mama?’ vroeg Kim.
‘Ja, als Kimmy goed eet,’ zei Mama. ‘Kindertjes, die niet flink eten, vindt Sinterklaas niet zoet.’
‘Mammie, Kim wil een botegham,’ zei Kim. ‘Mag Kimmy een boteg-hammetje. Mammie?’
‘Pim twee boterhammen, dikkers,’ zei Pim.
Kimmy's Moeder moest er om lachen, maar zij gaf toch waar om gevraagd werd, want Kim had 's morgens bij het ontbijt zoo goed als niets gebruikt.
‘Kimmy lust ggaag boteghammetjes,’ zei Kim, terwijl ze haar brood met smaak oppeuzelde. ‘Heel, - heel egg ggaag.’
't Bleef hard regenen, maar 's middags kwam toch Kims Grootvader nog even overloopen, want het was zijn vaste gewoonte, om eiken dag even te gaan kijken, hoe zijn kleindochtertje het maakte.
‘Opa ggooten togen bouwen?’ was het eerste, wat Kimmy hem vroeg, toen zij hem zag.
‘Ja,’ zei Grootvader. ‘Laten wij nog eens een grooten toren bouwen. Waar zijn de blokken?’
‘Hieg!’ zei Kim, terwijl zij ze uit de kast haalde en bij Grootvader bracht. ‘Kom, Opa, hieg op den ggond zitten.’
‘Goed,’ zei Grootvader, en weldra zat hij bij de twee kleintjes op den vloer in de serre, waar de kinderen gewoonlijk speelden.
‘Deze eerst, Opa!’ zei Pim, terwijl hij hem het grootste blok aangaf.
‘Ja, deze eerst,’ zei Opa, en hij legde het blok met den open kant naar boven. Opa haalde eiken dag opnieuw dezelfde grapjes uit, want het was heel moeilijk, om steeds weer nieuwe te bedenken. En een van zijn grapjes was krantvast, dat hij nu en dan
| |
| |
een blok verkeerd neerlegde, dus met den open kant naar boven of op zij.
‘Neen, neen, Opa, zóó niet, dat is vegkeegd!’ riep Kimmy hem toe. ‘Zóó moet het! Opa is dom!’
En zij legde het blok goed.
‘O ja, zóó moet het liggen,’ zei Grootvader. ‘Dat is waar ook. En welk blok volgt nu?’
‘Dit,’ zei Kim.
‘En dan dit,’ zei Pim.
‘Neen, dat niet, dat is te klein,’ beweerde Kim. ‘Dit, - met de mooie eendjes.’
‘Juist,’ zei Grootvader, en hij legde het blok weer verkeerd.
‘Neen, neen, dat is niet goed!’ riepen Pim en Kim om het hardst. ‘Opa is weer dom!’
‘Oliedom!’ zei Grootvader.
Eindelijk was de toren klaar. 't Was een heel hooge, wel even groot als Pim en Kim.
‘En nu gaan we prentjes zoeken,’ stelde Grootvader voor. ‘Waar is de jongen met den aap? Wie hem het eerst kan vinden.’
‘Hieg!’ riep Kim, het bedoelde prentje aanwijzende. ‘Kim heeft het gewonnen.’
‘Ja, Kim heeft gewonnen. En waar zijn de meisjes met de hoepels? Ik kan ze nergens vinden.’
‘Hier!’ zei Pim. ‘Nu heeft ik gewonnen.’
‘Ja, jij bent knap, hoor,’ zei Opa. ‘En wat is dit?’
‘Meisje met den bal!’ riep Kim.
‘En dit?’
‘De stoute geigeg met een kikkeg in zijn snavel!’ zei Kim.
‘En dit?’
‘Een hond!’ riep Pim. ‘Waf - waf - waf - waf!’
‘En dit?’
‘Een oliman,’ zei Kim.
‘Ja, een olifant met een lange ....?’
‘Lip,’ zei Kim.
‘Neen, slurf!’ verbeterde Opa.
‘En dit is ....?’
| |
| |
‘Een hobbelpaard,’ zei Pim. ‘Ik heeft ook een hobbelpaard.’
‘En wat is dat?’
‘Een papegaai,’ zei Kim. En terwijl zij naar een ander prentje wees, waar ook een vogel op stond, zei ze:
‘En dit is een mamagaai.’
‘Hahahaha!’ lachte Grootvader. ‘Een papagaai en een mamagaai? Jij bent een kleine grappenmaakster. - Hè-hè, Opa krijgt er stijve beenen van.’
En terwijl Grootvader van den vloer opstond, wierp Pim den grooten toren om, zoodat de blokken her en der vlogen.
‘Hoho, wat is dat?’ riep Grootvader. ‘Opa schrikt er van.’
‘Hooge togen is omgevallen,’ zei Kimmy. ‘Wil Opa weeg hoogen togen bouwen?’
‘Neen, nu niet meer,’ zei Grootvader. ‘Waar zijn je mooie poppen?’
‘Hieg, in de kast,’ zei Kimmy. ‘Kijk Opa, dit is Lotte, en dit Hans, en dit Cagolientje. Mooie poppen, hè Opa?’
‘Prachtig!’ zei Grootvader. ‘Maar moeten die mooie poppen zoo maar op een plank in de kast liggen? Je moet aan Sinterklaas vragen, of je een poppenledikant van hem krijgt. Dat zullen de poppen wel prettig vinden.’
‘Ik zie Sintegklaas niet,’ zei Kimmy. ‘Dan kan Kim het niet vgagen.’
‘O, ja wel. Je moet 's avonds je schoentjes bij den haard onder den schoorsteen zetten, met een beetje hooi en een stukje brood er in voor zijn paard, en dan een mooi versje zingen en lief vragen, of je een poppenledikantje van hem krijgt. Dan hoort hij je wel, al zie je hem niet, want 's avonds luistert hij in den schoorsteen, of de kindertjes zoet zijn....’
‘En lief hun boterhammetje opeten,’ viel Mama in, die van de gelegenheid gebruik maakte, om haar dat nog eens goed op haar hart te drukken.
‘Natuurlijk,’ zei Grootvader. ‘Kindertjes, die niet flink eten, krijgen geen mooi cadeautje van Sinterklaas.’
‘Sinterklaas eet altijd koek,’ beweerde Pim. ‘O zoo veel!’
‘Mammie, krijgt Kimmy nog een boteghammetje?’ vroeg Kim met haar liefste stemmetje.
‘Straks, als Papa thuis komt,’ zei Moeder. ‘Tot zoo lang moet je nog wachten.’
‘Ik wil niet poppenledikantje hebben,’ zei Pim.
| |
| |
‘Niet?’ vroeg Grootvader, die zich weer gereed maakte om te vertrekken. ‘Wat wil jij dan van Sinterklaas vragen?’
‘Een bromtol,’ zei Pim, ‘met mooie kleuren.’
‘Je hebt gelijk,’ zei Grootvader. Hij gaf den kinderen een kus, nam afscheid van zijn dochter, en keerde naar huis terug.
Tegen twaalven kwam tante Ans haar dikken Pim halen, die heusch geen aanmoediging noodig had om flink te eten, want hij had doorloopend grooten honger, zelfs als hij pas gegeten had, - en enkele minuten later kwam Kimmy's Vader thuis.
Kim vloog hem in de uitgebreide armen, want zij hield dolveel van Pappie, en deze tilde haar op zijn schouders en liep zingende met haar de suite en de serre door. Kimmy vond het heerlijk. Zij zong zoo hard meê, als zij kon, en woelde met haar vingertjes door Pappie's haren, met het natuurlijke gevolg, dat diens mooie scheiding, waarop hij altijd bijzonder trotsch was, totaal in de war raakte, en zijn hoofd in minder dan geen tijd wel een ragebol geleek.
Mama was bezig de koffietafel gereed te maken. Zij spreidde een hagel wit servet over de tafel en zette de bordjes op de bestemde plaats, waarnaast zij de vorken, messen en lepels neerlegde. Zij was nog maar nauwelijks met een en ander klaar, toen Betje binnen kwam en vroeg:
‘Kan ik het karonje-schoteltje al binnen brengen, Mevrouw?’
‘Het karonje-schoteltje, zeg je?’ vroeg Mevrouw lachend. ‘Ja, breng de macaroni maar binnen.’
‘Bestig, Mevrouw.’
Dien middag had Kimmy in het geheel geen aanmoediging noodig, om goed te eten. Ze zei het wel niet, maar 't was duidelijk te merken, dat zij vreesde anders door Piet mede genomen te zullen worden naar Spanje, en het vooruitzicht beviel haar blijkbaar niets, dat er dan wellicht koekjes van haar gebakken zouden worden.
's Middags kwam er plotseling verandering in het weer. De regen hield op, en de grijze nevel maakte plaats voor een strakke, blauwe lucht, die 's avonds als bezaaid werd met duizenden bij duizenden fonkelende sterretjes.
Toen Papa na het sluiten van de fabriek thuis kwam, zei hij:
‘Het zou vannacht wel eens kunnen vriezen. Is het avondblad er al? Dan zal ik eens nakijken, wat het weerbericht voorspelt. - O, daar heb
| |
| |
ik het al: waarschijnlijk eenige vorst, met kans op sneeuw. Nu, naar sneeuw ziet de lucht er niet uit, ik verwacht eerder vorst. Dat zou leuk wezen, Kimmy; dan konden we sleden op het ijs....’
‘Wat is ijs?’ vroeg Kim.
‘Als het erg koud is, heel, heel erg, dan wordt het water in de slooten en vijvers zoo hard, dat wij er op loopen kunnen. Is dat niet grappig?’
‘Ja. Kimmy heeft nog nooit hagd wateg gezien.’
Toen het middagmaal afgeloopen was, stak Papa de schemerlamp aan en doofde hij de andere lichten. Hij ging voor den haard op den grond zitten en zei:
‘Kom hier, Kim, dan gaan we een mooi versje zingen voor Sinterklaas.’
‘Ja, ja!’ riep Kim. ‘En dan zet ik mijn schoentje klaag bij den haagd, - maag daag moet hooi in en een stukje bgood voog het paagd, Mammie....’
‘Ja, kindje, Mammie zal het je geven, het brood wel te verstaan, want hooi heb ik niet.’
‘Wacht,’ zei Papa, ‘in den kelder is nog wel wat hooi. Trek je schoentjes vast maar uit, Kim, dan zal Papa het halen.’
Kim liet zich dat geen twee maal zeggen. Zij ging op den grond zitten en maakte de knoopjes los. Weldra stond aan elken kant van den haard een van haar kleine schoentjes.
‘Mooie laklaagsjes,’ zei ze, ‘Sinneklaas zal blij zijn, dat Kimmy mooie laklaagsjes klaag zet. Sinneklaas vindt ze ook egg mooi.’
Volgens Kimmy waren laklaarsjes wel het mooiste, wat er op het gebied van schoeisel op de wereld bestond.
Papa kwam met hooi terug, en van Mama kreeg Kim een sneedje wittebrood. Kim brak het in twee stukken, waarvan zij in elk schoentje er een legde, en toen deed zij in de beide schoentjes wat hooi.
‘Dit schoentje is voog het paagd van Sinneklaas, en dàt voog het paagd van zwagten Piet. Sinneklaas zal egg blij zijn, hè Pappie? Sinneklaas vindt Kimmy lief.’
| |
| |
‘Ja, ja, zeker,’ zei Papa.
‘En Piet vindt Kimmy ook egg lief,’ zei Kim.
‘Natuurlijk, want Kimmy heeft flink gegeten,’ zei Mama, terwijl zij ook voor den haard plaats nam. ‘Kom Kimmy, nu gaan we zingen, en als we gezongen hebben, moet je maar aan Sinterklaas vragen, wat je graag van hem hebben wilt.’
‘Ja, ja,’ zei Kim, en zij hurkte vlak voor den haard neer, opdat Sinterklaas haar toch maar goed hooren zou. Toen zong ze:
Gooi wat in mijn schoentje,
Gooi wat in mijn laagsje,
‘Goed gedaan, Kim, prachtig!’ zei Mama. ‘Vraag nu maar, wat je graag hebben wilt.’
Kim bracht haar mondje zoo dicht mogelijk bij den schoorsteen en vroeg:
‘Sinniklaas, Kimmy wil graag een poppenledikantje hebben.’
Toen luisterde zij, of er geen antwoord kwam, maar alles bleef stil.
‘Sinniklaas is boos,’ zei ze, door dat zwijgen blijkbaar verschrikt.
‘Neen, neen, Sinterklaas is niet boos,’ zei Mama, terwijl ze haar kind bij zich op haar schoot trok en stijf tegen zich aandrukte. ‘Sinterklaas geeft nooit antwoord, als je hem niet ziet, maar hij heeft je heusch wel gehoord. Willen we nog eens voor hem zingen? Dat heeft hij heel graag.’
Toen zongen ze met hun drieën:
Gooi war in mijn schoentje,
Gooi wat in mijn laarsje,
‘En nu wed ik, dat Sinterklaas morgen al wat in je schoentjes heeft gedaan, in ruil voor het hooi en het lekkere brood, dat je voor de paarden hebt klaar gezet. Kom Kimmy, nu is het bedtijd. Ga nu maar lekker slapen.’
En Kim sliep dien avond in vol verwachting van hetgeen de goede Sint dien nacht voor haar brengen zou.
|
|