| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
Pim en Kim vinden het poortje los, en de gevolgen daarvan.
't Werd nazomer, maar 't was een mooie dag. Pim en Kim wandelden in den tuin. Pim had de trekkar uit de schuur gehaald en de kat op het kussen gelegd, wat de kat heel prettig vond, want hij was een mak dier. Poes schudde met zijn nagels het kussen een beetje op, draaide zich
eenige keeren rond, en ging toen lekker liggen met zijn oogen dicht. Weldra was hij ingeslapen. Pim trok hem in zijn wagen door de paden van den tuin, terwijl Kim haar poppenwagentje voortduwde, waar zij de pop ingezet had. 't Was een mooie pop. Zij had nu haar oogen wijd open, maar als zij ging liggen, kon zij ze ook dicht doen. Dat vond Kim erg leuk.
Samen reden zij den tuin op en neer.
| |
| |
‘Pop is Kimmy's kindje,’ zei Kim.
‘Poes is Pims kindje,’ zei Pim.
En beiden waren zij zeer met hun spruit ingenomen. Soms lieten zij hun wagens een poosje in den steek, om bloempjes te plukken, waarmede Kim haar pop versierde. Zij stak ze in de knoopsgaten van de poppejurk. Pim had het ook bij poes geprobeerd, maar toen hij bij haar geen knoopsgaten kon vinden, had hij zijn pogingen maar opgegeven. Poes scheen er trouwens ook maar heel weinig om te geven, want zij had haar oogen maar heel eventjes open gedaan en ze toen weer dadelijk stijf dicht geknepen. Zij sliep weer lekker.
Zoo langzamerhand zakten zij naar den zandbak af en besloten, daar een poosje te gaan spelen. Kim nam de pop uit den wagen en ging er mede op den zandhoop zitten, om de bloempjes, die losgeraakt waren, weer in de knoopsgaten te steken. En Pim nam zijn schopje en wierp wolken zand in de hoogte. Poes kreeg per ongeluk de volle laag, zoodat zij verschrikt wakker werd en uit den wagen sprong. Dichtbij, op een zonnig plekje naast een heesterperk, ging zij haar slaapje verder voortzetten.
Toen Pim van het scheppen genoeg kreeg, besloot hij poffertjes te gaan bakken. Eerst bakte hij er een voor zichzelf, toen een voor poes, toen een voor Kim en daarna een voor de pop. Ook bakte hij taarten voor Mama, voor tante Fré, voor tante Jet, voor Oma en voor Opa. Intusschen zat Kim rustig met haar pop te spelen en aan één stuk door tegen haar te praten, want haar mondje stond alleen stil, als zij sliep, en dan nog niet eens altijd; dikwijls droomde zij overluid.
De twee moeders waren al eens naar de kinderen komen kijken, maar toen zij hen zoo rustig aan het spelen vonden, waren zij weer ongemerkt weggegaan.
Opeens werden Pim en Kim uit hun spel opgeschrikt door een jammerlijk gepiep, en toen zij opkeken, zagen zij, dat poes een vogeltje gevangen had, dat onvoorzichtig te dicht in haar nabijheid gekomen was. Zij had het gegrepen met haar scherpe klauwen, en hield het miauwend van bloeddorst tusschen de sterke kaken geklemd. 't Was akelig om het noodgeschrei van het ongelukkige vogeltje te hooren, en te zien, hoe het in doodsangst de vleugeltjes uitsloeg.
Kim sprong verschrikt overeind en staarde het met groote oogen aan.
| |
| |
Haar wangetjes werden doodsbleek, want zij was een zeer teergevoelig kindje, en groote tranen vulden haar oogjes.
‘O, - o, - dat agme vogeltje!’ riep zij stamelend uit. ‘Die stoute poes - -!’ En een snik ontsnapte haar borstje.
Pim vloog het zandhok uit met een schopje in de hand, om er de kat mede te slaan, maar poes liep zoo hard mogelijk weg en ging in een verborgen hoekje het vogeltje verslinden.
Kimmy beefde er van, en Pim liep poes overal te zoeken, om het vogeltje te bevrijden, maar hij kon haar nergens vinden. Hij zou trouwens toch te laat gekomen zijn, want het beestje was al dood. Na dien tijd hield Kim niet meer van poes.
Zij liep met haar pop den zandbak uit, zette de pop weer in het wagentje, en reed naar den zijkant van het huis. Pim drentelde haar met een kruiwagentje, waarop zijn schopje lag, achterna. Kim had daar in het geheel geen bepaalde bedoeling mede, want in den voortuin kon zij toch niet komen, daar het poortje altijd dicht was, dat wist zij wel.
Maar zie, dezen keer stond het bij toeval open.
De slagersjongen had vleesch bij Mina in de keuken gebracht en, toen hij wegging, niet gemerkt, dat er een dood boomtakje tusschen het hekje gevallen was, waardoor het niet meer dicht kon.
Kim duwde het hek verder open en reed met haar poppewagen den voortuin in, trouw gevolgd door Pim met zijn kruiwagentje.
Zij drentelden eerst een poosje door den tuin rond, tot zij bij het hek kwamen, dat toegang gaf tot de straat. Kim deed het open en reed er haar wagentje door. Pim volgde haar als haar schaduw.
't Was jammer, dat niemand zag, wat er gebeurde, want zij kwamen nu op zeer gevaarlijk terrein, en zij waren beiden nog veel te jong, om ergens gevaar in te zien. Zij waren nog maar pas buiten het hek, of een auto reed rakelings langs hen heen. Gelukkig liepen zij nog op het wandelpad, zoodat hij hen niet raken kon.
‘Wij gaan naag het bosch, Pim,’ zei Kim, die flink doorstapte.
‘Ja,’ zei Pim, ‘kastannies zoeken. Die doet Pim in den kruiwagen.’
‘Ja, en Kim doet in poppewagen. Dan kan pop met kastannies spelen, en - kijk, daag ligt een mooi eikeltje.’
Kim raapte den eikel op en legde hem bij de pop.
‘Pim ook een eikeltje, - en nog een, - dat is vier,’ zei Pim.
| |
| |
‘Ja, Kimmy kan ook tellen,’ beweerde Kim. ‘Eén, twee, zeven, vieg.’
Zij reden weer verder en sloegen weldra een hoek om, zooals Papa en Mama ook altijd deden, als zij met hen naar het bosch gingen.
Zij kwamen nu in een villa-park, waar het niet erg druk was, lang zoo druk niet als op de groote dorpsstraat, en zij liepen daar dus veel minder gevaar, maar toch kon er elk oogenblik een groot ongeluk gebeuren. Er reden groentekarren met paarden er voor, en fietsen van bakkers en slagers, met groote manden voorop.
Gelukkig bleven Pim en Kim toevallig op het wandelpad, want daar vonden zij de meeste kastanjes en eikels. Hun voorraad werd steeds grooter, en al zoekende dwaalden zij hoe langer hoe verder van huis af.
‘Pim al heele boel kastannies en eikels!’ riep Pim trotsch uit, want hij voelde zich zoo rijk als een koning.
‘Kimmy ook veel,’ zei Kim. ‘Nu gaan wij naag het bosch, naag de kaboutegmannetjes kijken, en naag de mooie duifjes.’
‘Ja, naar de boukatermannetjes en de paddestoelen,’ zei Pim, die als altijd veel moeite had, om het woord kaboutermannetjes uit te spreken.
Ha, eindelijk kwamen zij aan een breede dwarsstraat, en aan den overkant daarvan zagen zij het bosch.
‘Dáár is het bosch!’ riep Pim uit.
‘Ja, daag is het bosch!’ beaamde Kim. Maar opeens zag zij een verbazend grooten hond, die eenige meters verder rustig op een zonnig plekje lag te slapen.
‘Kijk eens, Pim, wat een ggoote hond, - dáág, - dáág!’
En zij wees met haar vingertje naar de plek, waar de hond met zijn kop op den grond uitgestrekt lag, in een diepen slaap verzonken.
‘Ja, ikke zier hem,’ zei Pim.
Pim liet zijn kruiwagen en Kim haar poppewagen in den steek, en samen liepen zij naar den hond, die bij hun nadering even zijn grooten kop oplichtte om te zien, wie hem in zijn slaapje durfden storen, maar weer onmiddellijk zijn oogen dichtkneep, toen hij zag, dat het maar twee kleine kindertjes waren, en er dus voor hem geen gevaar te duchten was. Trouwens, erg bang was hij niet uitgevallen, want hij was een kwade hond, die al menigen bedelaar in zijn broekspijpen en soms ook wel in zijn beenen gebeten had. Bedelaars kon hij nu eenmaal niet uitstaan, en zij hadden het gewoonlijk kwaad bij hem te verantwoorden. Van kleine
| |
| |
kindertjes hield hij wel, maar hij vond het nu toch erg vervelend, dat zij hem in zijn slaapje kwamen storen. Hij lag daar nu juist zoo lekker rustig in het zonnetje.
Pim en Kim hurkten voor zijn grooten kop neêr, en Kim aaide hem over zijn lange flapooren.
‘Hondje is egg lief,’ zei ze. ‘Kimmy aait hondje.’
‘Pim aait hem ook,’ zei Pim, terwijl hij het andere oor van den hond met zijn handje bewerkte.
De bond deed zijn oogen nogmaals open, keek de kinderen boos aan, en liet een dof, dreigend gebrom hooren.
‘Hondje vinden aagdig, dat Kimmy hem aait,’ zei Kim. ‘Aai, - aai, - aai! Dag, lieve hondje!’
‘Ja, vinden aardig,’ zei Pim, en zij streelden met hun beidjes de groote ooren om het hardst. Maar 't verveelde den hond geducht. Opeens sprong hij woest overeind en blafte met een geweldig geluid:
‘Woef! - Woef! - Woef!’
Hij nam een grooten sprong over de kinderen heen, en rende weg, zoo hard hij kon.
Pim en Kim schrokken er zoo geweldig van, dat zij achterovertegen den grond rolden en luidkeels begonnen te schreeuwen, en zij zagen alle twee zoo wit als krijt.
Gelukkig had de groote hond hen niet gebeten, want dan zou het veel erger geweest zijn. Hij had hun neusjes wel kunnen afhappen, want hij had verbazend sterke tanden. Maar die kleine kindertjes vond hij de moeite niet waard, om zoo hardhandig aan te pakken. Zij waren hem daarvoor nog veel te klein. Als het nu nog een bedelaar geweest was, ja, dan was het wat anders!
Pim en Kim krabbelden, toen de eerste schrik voorbij was, haastig overeind, en liepen zonder op of om te kijken naar hun wagentjes terug.
‘Die hond is stout!’ zei Kimmy, terwijl zij met haar mouwtje de tranen van haar wangen veegde. ‘Kimmy wil niet meeg met den hond spelen. Kimmy gaat naag de lieve kaboutegmannetjes.’
‘Pim gaat ook naar de boukatermannetjes,’ zei Pim.
Zij staken met hun wagentjes dwars de straat over, en zagen niet, dat er in de verte in vliegende vaart een groote auto kwam aanrijden. En al hadden zij den auto opgemerkt, dan zou dat voor hen toch geen ver- | |
| |
schil gemaakt hebben, want zij waren nog te jong, om het gevaarlijke van hun toestand te begrijpen.
De auto naderde met volle vaart, en nog waren de kindertjes midden op de straat. Zij lieten hun wagentjes even los om enkele kastanjes op te rapen, die op den weg lagen. O, 't was verschrikkelijk! Zou de chauffeur hen niet zien en met woeste vaart over hen heenrijden? O, - ach, dan zouden die lieve Pim en Kim alle twee dood zijn.
Intusschen was hun verdwijning thuis reeds opgemerkt en verkeerden de arme Mama's in de grootste ongerustheid. Kims Mammie was den tuin ingeloopen om te kijken, of de kindertjes nog lief aan het spelen waren, en had ze nergens kunnen vinden, noch in den tuin van de Braamhoeve, noch in dien van Rozenhof. Zij keek onder alle heesters en in alle hoeken en in de twee priëeltjes, maar nergens kon zij ze vinden. Toen werd zij doodelijk ongerust.
‘Kimmy!’ riep ze. ‘Kimmy! Pim! Waar ben je?’
Maar zij kreeg geen antwoord. Zij snelde de paden door van de beide tuinen, en riep herhaaldelijk:
‘Pim! Kimmy! Waar ben je?’
Toen ijlde zij het huis van tante Ans binnen, en vroeg gejaagd en angstig:
‘Ans, zijn de kinderen hier?’
‘De kinderen? Neen, die spelen immers in den tuin?’
‘Neen, neen, daar zijn ze niet, daar zijn ze niet. O, wat ben ik ongerust, ik weet me geen raad!’
‘Zijn ze daar niet?’ herhaalde tante Ans, en meteen snelde zij de kamer uit, de gang en de keuken door en den tuin in. Tante Fré volgde haar op den voet, en beiden liepen gejaagd de paden door en keken onder struiken en in de schuur, en riepen herhaaldelijk:
‘Pim, Kimmy! Waar ben je? Waar ben je? Pim, Kimmy, waar ben je toch?’
Helaas, ze kregen geen antwoord, en de twee Moeders werden wanhopig. Zij snelden naar de hekjes om te zien, of die wel goed gesloten waren. Ja, op Rozenhof was het dicht, maar, o wee, o wee, bij tante Fré was het open. Er lag een doode tak tusschen het hekje, waardoor het niet goed dichtgevallen was.
Thans begrepen zij, wat er gebeurd was. De twee kindertjes
| |
| |
waren door het open hek gegaan, den voortuin door en de straat op.
O, o, wat zou er nu gebeurd zijn? Welk groot ongeluk zou dien armen lievelingen nu getroffen hebben?
Zonder hoed of mantel liepen zij de straat op.
‘Ga jij dien kant op, dan zal ik hierheen gaan,’ zei Kimmy's moeder, en haastig verwijderden zij zich in tegenovergestelde richting. Hun knieën knikten van angst en hun borst was zoo beklemd, dat zij haast geen adem konden halen.
Ach, ach, wat zou er gebeurd zijn? Hoe zouden zij hun arme lievelingen terug vinden? O, er was geen twijfel mogelijk, zij zouden vast en zeker een groot ongeluk gekregen hebben.
Voort ijlden zij, om dan weer plotseling stil te staan, ten einde aan een of anderen voorbijganger te vragen, of zij de twee kindertjes niet hadden gezien. Maar niemand had hen opgemerkt.
Opeens keerde tante Ans op haar schreden terug, liep haar huis binnen en snelde naar de telefoon.
‘Hallo! Het politie-bureau, asjeblief Juffrouw, vlug!’
‘Hallo! Met Mevrouw Dr. van den Bosch. Mijn kindje en dat van Mevrouw van Kampen van de Braamhoeve zijn ongemerkt de straat opgegaan. Heeft u er soms al van gehoord? - O neen? Vreeselijk. - ja mijnheer, nog geen drie jaar oud, - zien nog geen gevaar. - Agenten uitzenden? O, graag, graag, - haast u, asjeblief, elk oogenblik kan het te laat zijn! O, ik weet me geen raad. - Ja mijnheer, vermoedelijk naar het bosch, - dank u, - dank u!’
Een oogenblik later ging bij den commissaris van politie opnieuw de telefoonschel. Ditmaal werd hij opgeroepen door Kimmy's moeder, die ook naar huis was teruggesneld, om de hulp der politie in te roepen.
‘Hallo!’ riep zij. ‘Met den Commissaris? Ik ben Mevrouw van Kampen, van de Braamhoeve - o, wat zegt u? - Heeft Mevrouw van den Bosch u al opgebeld? - Al agenten uitgezonden op de fiets? Dank u, - dank u! - In de richting van het bosch, zegt u? Ja, op de Kasteellaan zullen zij wel niet zijn. Daar zouden ze al lang een ongeluk gekregen hebben, en dan had u er wel al van gehoord. - Dank u!’
Juist wilde Mevrouw van Kampen de kamer, waar de telefoon hing, verlaten, toen zij opgebeld werd. Dadelijk keerde zij terug.
‘Met den Commissaris? - Wat zegt u, - gevonden? O, goddank,
| |
| |
goddank! Waar? Hoe? - Weet u het niet? - O, opgebeld door een agent, maar niet door een, dien u ervoor uitgezonden had? - Thuis laten brengen? - ja, asjeblief - o, wat ben ik blij, wat ben ik blij!’
Haastig liep Kimmy's Mama naar tante Ans, om haar de blijde boodschap mede te deelen, maar zij vond haar al aan de telefoon, waar de Commissaris van politie haar opgebeld had om haar te zeggen, dat de kinderen gevonden waren en thuis gebracht zouden worden. Wat waren zij blij. Zij schreiden van vreugde.
Wat was er met de twee kleintjes gebeurd?
Juist toen de auto met groote snelheid kwam aangereden en Pim en Kim zich nog midden op de straat bevonden, zoodat het haast niet kon uitblijven, of er zou een groot ongeluk gebeuren, kwam er uit het bosch een agent aanrijden op zijn fiets, en deze zag, welk ontzettend gevaar de kinderen bedreigde. De chauffeur zat te praten met een heer achterin den auto en scheen de kleintjes niet op te merken.
Zonder zich een oogenblik te bedenken, wierp de agent zijn fiets tegen den grond, sprong vliegensvlug midden op de straat, greep Pim met de eene en Kim met de andere hand stevig vast en sprong nog juist, voordat de auto passeerde, met hen naar den kant van den weg. 't Scheelde maar
| |
| |
zus of zoo, of hij was zelf nog door den auto geraakt, en Pims mooie kruiwagen en Kims poppenwagen en pop waren aan gruzelementen gereden. Alleen Pims schopje was nog heel, de wielen van den auto hadden het niet geraakt.
De auto stopte op bevel van den heer, die achterin zat, en tegen den chauffeur werd proces-verbaal opgemaakt wegens onvoorzichtig rijden. Hij had, toen hij de kindertjes eindelijk zag, nog wel met alle kracht geremd, maar 't was te laat geweest, en hij had niet tijdig meer kunnen stoppen.
Kim en Pim schreiden jammerlijk, Kim om haar stukkende pop en wagen, en Pim om zijn mooie kruiwagentje, waar een wiel van den auto dwars overheen gegaan was. De agent raapte de stukken bij elkander, en begaf zich met de kindertjes en zijn fiets naar een winkel daar in de buurt om te vragen, of hij even van de telefoon gebruik mocht maken, wat hem met de grootste bereidwilligheid werd toegestaan.
Daar telefoneerde hij aan den Commissaris, wat er gebeurd was, en vroeg hij, wat er met de kindertjes gedaan moest worden. De Commissaris lichtte hem in, waar zij woonden, en droeg hem op, hen naar huis te brengen. De fiets moest hij maar zoolang bij den winkelier laten staan, als dat mocht.
Zoo kwamen Pim en Kim een half uurtje later onder politie-geleide thuis, Kim nog met tranen op de wangen vanwege den gebroken wagen en pop, Pim met zijn schopje over den schouder en een sip gezicht.
Wat werden zij omhelsd en getroeteld en gekust! O, de Moeders konden hun schatjes haast niet loslaten, zoo blij waren zij, dat zij ze ongedeerd terug hadden gekregen. En toen de eerste vreugde van het gelukkig wederzien voorbij was, vroegen zij aan den agent, die met de fragmenten van de wagentjes en de pop geduldig stond te wachten, waar hij hen gevonden had en hoe het kwam, dat alles zoo stuk was.
En toen vertelde de agent, dat hij de kindertjes met de wagentjes midden op de Boschlaan aangetroffen had, terwijl er in volle vaart een auto naderde, waarvan de chauffeur geen erg in hen had gehad. Hij vertelde vervolgens, hoe hij nog net bijtijds van zijn fiets springen, de kindertjes grijpen en hen aan den kant van den weg in veiligheid brengen kon, maar 't was op 't nippertje af geweest.
‘En 't spijt me wel, dames,’ zoo besloot hij, ‘dat ik de wagentjes en
| |
| |
de pop niet heb kunnen redden, maar ik had er geen tijd meer voor. De auto reed er dwars overheen. Hier hebt u de stukken; ik vrees, dat er niet veel meer aan te doen zal zijn. Ze zijn kort en klein!’
‘Maar dat is niets, dat is niets!’ riepen de gelukkige Moeders als uit één mond uit. En Kimmy's Moeder zei, terwijl zij den agent met bewondering aanstaarde:
‘Maar u hebt een heldendaad verricht, goede man, waarvoor ik u nooit genoeg danken kan, neen, - nooit, nooit genoeg!’ En zij drukte nogmaals Kimmy hartstochtelijk aan haar borst en overdekte haar gezichtje met kussen.
‘Neen, nooit genoeg, nooit genoeg!’ zei tante Ans, die Pim stijf in haar armen gesloten hield.
‘Dan zal ik nu maar gaan,’ zei de agent. ‘Zal ik de stukken maar hier in de gang leggen?’
‘Ja, dat is goed.’
Even later was de agent verdwenen, en toen tegen etenstijd de Vaders thuiskwamen, werd hun in kleuren en geuren verteld, wat er gebeurd was, en welk een groot ongeluk den kinderen had bedreigd, en hoe dapper de agent zijn eigen leven gewaagd had, om dat van de kindertjes te redden.
‘Voortaan gaat er een ketting met een hangslot op het poortje,’ zei Kimmy's vader, ‘en de boodschappen van bakkers, slagers etcetera moeten maar aan de voordeur bezorgd worden. Zoo iets mag nooit meer kunnen gebeuren.’
Reeds den volgenden dag werd aan de beide poortjes de ketting aangebracht, maar nog dezelfden avond begaven Dr. van den Bosch en Mijnheer van Kampen zich naar den Commissaris van politie, om hem te te vragen, hoe de brave agent heette en waar hij woonde. En toen zij dat wisten, zochten zij hem op in zijn eenvoudige woning, om hem te bedanken voor den heldenmoed, waarmede hij hun lieve kindertjes van een wissen dood had gered, en zij gaven hem uit dankbaarheid zoo'n groote belooning, dat de goede man zelf er verbaasd over stond. Hij kon er met gemak zijn vrouw en alle drie zijn kinderen nieuwe kleeren voor koopen, en hield dan nog genoeg over, om een flinke winterprovisie in te slaan.
De brave man vond het zelf veel te erg.
|
|