| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Pim en Kim gebruiken hun twaalf-uurtje en maken een uitstapje met de tram.
't Werd een heel mooi voorjaar en een nog mooier zomer. De kinderen speelden heerlijk dag-in en dag-uit in de twee tuinen, en soms gingen de beide Moeders met hen uit naar een naburig dorp. Ook de zandbak was een bron van groot vermaak.
Eens hadden de dames afgesproken met de kleintjes 's middags, na de koffie, een ritje met de tram te gaan maken, omdat Pim en Kim dat zoo prettig vonden. Dan konden zij op een dorp, een groot uur daar vandaan, een wandeling maken, want de natuur was daar bijzonder mooi.
Kim zat in haar stoel aan de tafel. Mama deed haar best, om haar een boterhammetje te voeren, maar dat was altijd een moeilijk geval, want Kim wilde nooit eten. 't Moest haar altijd met kunst- en vliegwerk in haar mondje gestopt worden, en altijd vroeg zij om wat anders, dan haar gepresenteerd werd. Zij zat geen oogenblik stil en dreigde herhaaldelijk uit haar tafelstoel te zullen vallen.
Als Papa niet op reis was, was hij met koffie-drinken ook altijd thuis. Dezen keer was dat ook het geval.
‘Hap!’ zei Mama, terwijl zij Kim een stukje brood met jam voor haar mondje hield. Maar Kim hapte niet.
‘Neen, Kim lust niet jam, Kim wil kaas,’ zei Kim.
‘En toch krijgt Kim jam,’ zei Mama. ‘Hap, Kim, kijk eens hoe lekker!’
‘Neen, niet lekkeg, Kim lust niet jam.’
‘Kijk eens, wat een groote vlieg aan de lamp,’ riep Papa.
| |
| |
Kim hief het hoofdje op en zag de vlieg. Mama maakte van de gunstige gelegenheid gebruik, om haar een flinken hap in het geopende mondje te steken. Kim had daar niet eens erg in en at met smaak van de jam, die zij ‘niet lustte’.
‘De vlieg loopt, Papa,’ riep Kim, terwijl zij naar de vlieg wees. Opeens sprong zij overeind in haar stoeltje en deed een poging, om de vlieg te pakken. Maar zij kon er in de verste verte niet bij.
‘Hap, kwikzilver!’ riep Papa, terwijl hij haar een dobbelsteentje brood in het mondje stopte.
Zoo ging het elken dag. Voortdurend moest haar aandacht afgeleid worden, om haar wat te laten eten. Alleen van vruchten was zij een groot liefhebster. Aardbeien, kersen, bessen, bananen, sinaasappelen, peren en druiven peuzelde zij met den grootsten smaak op. Maar ditmaal stonden er alleen noten op tafel. De notenkraker lag er naast.
‘Kim wil nootje,’ riep Kim, toen haar broodje met jam eindelijk met veel moeite naar binnen was.
‘Ja, straks,’ zei Mama. ‘Eerst krijgt Kim nog een sneedje met kaas, heerlijke, lekkere kaas. Hap, Kim!’
‘Kim lust niet kaas, Kim wil ggaag nootje. Blief Mama, Kim wil nootje.’
Haar stemmetje klonk allerliefst vleiend, doch haar zin kreeg zij toch niet.
‘Maar eerst broodje met kaas,’ hield Mama vol. ‘Je lust immers zoo graag kaas? Hap, Kim!’
‘Blief Mama, Kim wil ggaag mooi nootje,’ vleide Kim.
‘Hap dan,’ zei Mama. ‘Wat zit je haar in de war, Kim. Mama zal het glad strijken.’
Ze deed het ook, maar stopte Kim tegelijkertijd een stukje brood met kaas in den mond, dat Kim met smaak opat.
‘Nu Kims haagtje weeg mooi?’ vroeg Kim.
‘Bijna,’ zei Mama. En weer kreeg Kim een hapje, zonder dat zij er zelf erg in had.
‘Gaan we straks met de tram rijden?’ vroeg Mama. - ‘Hap! - En gaat tante Ans dan mede? En Pim ook? Wie is er altijd in de tram? - Hap!’
‘De conducteug!’ zei Kim. ‘Twee conducteugs! - Hap!’
| |
| |
‘Juist, twee conducteurs. Hier Kim, een lekkere beker melk. Dien mag Kim zelf vasthouden.’
‘Neen, Kim lust niet melk.’
‘Jawel, - proef maar, heerlijke melk. En dan krijgt Kim een lekker nootje.’
Kim dronk.
‘Ja, dan Kim een mooi nootje. Kim zelf doen met de kgaak,’ zei Kim, toen zij haast buiten adem was van het drinken en ermede ophield, om even uit te rusten.
Met de kgaak bedoelde zij den notenkraker.
Toen zij genoeg gegeten had, zei Papa:
‘Wil Papa nu een mooi nootje voor Kim kraken?’
‘Mag Kim zelf kgaken met de kgaak?’ vroeg Kim. ‘Kim wil zoo ggaag zelf kgaken.’
‘Maar dat kan Kim nog niet,’ zei Papa. ‘Hier, probeer het maar, dan zul-je 't zelf wel zien.’
Hij gaf Kim een noot in de eene en den kraker in de andere hand, en zag met belangstelling toe, wat er nu gebeuren zou.
‘Dat kan Kim toch nog niet,’ zei hij. ‘Kim is nog te klein.’
‘Dat kan Kimmy wèl, Kimmy is ggoot,’ zei Kim.
Zij deed de noot tusschen den kraker en drukte uit alle macht met beide handjes. Ze werd er rood van, zoo spande zij zich in.
‘Zie je wel, dat het niet gaat?’ zei Papa.
‘Krak!’ deed opeens de noot. De stukken dop vlogen over de tafel. ‘Bomlaliege!’ riep Kim. ‘Kgak zegt de noot!’
‘Wel heb ik van mijn leven,’ riep Papa verbaasd uit. ‘Zie je dat, Fré, daar kraakt ze me zoo waar de noot aan gruzelementen! Zoo'n kleine kwikstaart.’
Kim zat lekker te peuzelen. Het nootje smaakte haar best.
‘Nog een kgaken, Kimmy nog een kgaken,’ vroeg Kim.
‘Daar heb je er nog een,’ zei Papa. ‘Kraak hem zelf maar.’
Dat deed Kim, en bij elke noot kreeg zij er meer vaardigheid in. 't Was een grappig gezicht, dat gemanoeuvreer met dien grooten, blinkenden notenkraker in die kleine handjes.
Intusschen gebruikte Pim in de villa daarnaast ook zijn twaalfuurtje, maar het ging er vrij wat rustiger toe, dan bij Kim. Hij zat doodkalm en
| |
| |
bedaard in zijn tafelstoel en deed niet anders dan eten, het eene sneedje na het andere, onverschillig of het met jam of met wat anders gegarneerd was, ja zelfs een gewoon boterhammetje met alleen boter was hem van harte welkom. En toen de dokter hem voor de aardigheid een droog sneedje gaf, at hij het met dezelfde graagte op.
‘Wat een heerlijk gezonde jongen is hij toch!’ riep zijn Vader verrukt uit. ‘'t Smaakt hem alles even best.’
‘Ja, 't is een schat van een jongen,’ zei tante Ans.
‘Een schat?’ vroeg Papa. ‘'t Is een wonderkind! In mijn heele praktijk ken ik zijn wederga niet, 't is waar, wat ik zeg.’
Om half drie stonden de beide dames met Pim en Kim aan de halte van de tram. De kindertjes zagen er allerliefst uit en waren zoo keurig gekleed, dat ze wel door een ringetje gehaald konden worden. De moeders waren meer dan trotsch op hun lievelingen.
‘De tgam komt nog niet,’ zei Kim, die al haar best deed om haar hand los te maken uit die van haar Moeder.
‘Neen, tram komt nog niet,’ zei Pim. ‘Tram is stuk.’
‘Neen, de tram is niet stuk,’ zei tante Ans. ‘Straks zal hij wel komen. Heb maar even geduld.’
Dat had Pim ook, meer dan Kim, want die wilde met alle geweld op de straat loopen, waar wel tien auto's per minuut voorbij reden, om van de motor- en gewone fietsen maar niet eens te spreken.
‘Stil staan, Kimmy, hier blijven,’ zei haar moeder. ‘Je mag niet los, dan krijg je een ongeluk.’
‘Dáág komt de tgam, dáág, dáág!’ riep Kim opeens, en zij wees met haar vingertje heel, heel ver, waar de tram inderdaad in aantocht was. Het handige ding had hem het eerst van allen gezien.
Een minuut later stond het gevaarte stil. Met een enkelen oogopslag zagen de dames, dat de achterste wagen het minst bezet was, en dus besloten zij daar te gaan zitten. Pim en Kim werden er in getild, en tuut-tuut, daar gingen zij op reis.
Kim en Pim genoten. Zij stonden elk, leunend in een arm hunner Moeder, voor een raampje, en keken naar alles, wat bezienswaardig was.
‘Daag is een poes!’ riep Kim. ‘Dag lieve poes, dag lieve poes!’ En zij wuifde met haar handje.
‘En een woefwoef!’ riep Pim ‘Woefwoef is zoet!’
| |
| |
Zij waren in een allerliefste stemming.
‘Kim ook lief!’ beweerde zij zelf.
‘Pim ook lief!’ zei Pim, die voor zijn vriendinnetje niet onder wilde doen.
‘Ja ja,’ zei tante Ans, ‘jullie bent allebei schatjes.’
‘Kimmy wil loopen,’ zei Kim, en zij liet zich vlug van de bank afglijden. Pim vond dat een zeer navolgenswaardig voorbeeld en stond weldra naast haar. Nu liepen zij achter elkander het lange pad door, klommen op haast alle banken, keken door bijna alle ruiten, en liepen dan weer door het pad heen en weer.
Toen kwam de conducteur binnen. Hij bleef voor Kimmy staan en vroeg lachend, om een grapje te maken:
‘Waar gaat u naar toe, jongejuffrouw?’
‘Veg weg,’ zei Kimmy.
‘En jij, jongeheer?’ vroeg hij aan Pim.
‘Ook ver weg, heel erg ver,’ zei Pim.
‘Dan zal ik nog even wachten,’ zei de conducteur. ‘Waar naar toe, dames?’
De dames zeiden het, waarop de conducteur zijn blikken doos opende, er twee kaartjes uitscheurde en er met zijn blinkende tang gaatjes in knipte.
‘Mama,’ riep Kim, die al zijn bewegingen met de grootste aandacht gevolgd had, ‘Mama, de conducteug heeft óók de kgaak!’
‘Wat zeg je, Kimmy?’ vroeg Mama, die haar niet begreep.
‘De conducteug heeft óók de kgaak. Kimmy kan ook mooi nootje kgaken. Conducteur heeft ook de kgaak!’
O, wat moesten de twee Moeders lachen, want nu begrepen zij wel, dat Kimmy de kniptang van den conducteur voor een notenkraker had aangezien. En de overige passagiers hadden er ook pret in. Zij vonden het blijkbaar een paar allerliefste kindertjes.
Eén van hen nam echter niet de minste nota van Pim en Kim. 't Was een heer met een dik gezicht, een grooten zwarten knevel en dikke borstelige wenkbrauwen. Er kwam geen lachje op zijn lippen, hoe schattig Pim en Kim ook deden. De man hield blijkbaar niet van kindertjes. Hij zat maar aldoor norsch voor zich uit te kijken.
| |
| |
Kim ging vlak voor hem staan, en keek hem peinzend aan.
Opeens begon zij een versje voor hem op te zeggen, en klonk het:
Kippetje met zijn éénen poot.
En toen stak zij haar rechterbeentje weer omhoog, tot het met het linker een rechten hoek maakte.
Iedereen lachte er om, want het
was een allergrappigst gezicht. Alleen de norsche heer lachte niet.
Kim keek hem nog een poosje strak aan, keerde zich toen om, deed haar beide handjes op haar rug, en liep weg, terwijl zij haar moeder toeriep:
‘Mammie, wat een gage vent is dat!’
't is te begrijpen, hoe Mama schrikte, toen zij hoorde, wat Kim zei. Zij werd rood tot achter haar ooren van schaamte en wist niet, wat zij doen zou. Als zij er iets van zeide, maakte zij het misschien nog erger. Zij hoopte maar, dat de heer het niet gehoord zou hebben, en dat scheen wel het geval te zijn, want hij bleef in dezelfde houding zitten en keek maar recht voor zich uit. Zij besloot dus, om er het zwijgen maar toe te doen.
Tante Ans deed intusschen de wanhopigste pogingen, om haar lachen te verbergen, want lachen moest zij, of zij wilde of niet. Ook de andere passagiers in den wagen zaten te lachen.
Maar 't werd nog erger, want Pim wilde ook een duit in het zakje gooien en riep luidkeels:
‘Wat een rare vent is dat! Wat een rare vent is dat!’
Ten slotte riepen Pim en Kim het om het hardst, tot groote schaamte van hun respectievelijke Mama's. Dezen haastten zich, de beide kinderen
| |
| |
bij zich te nemen en voor het raam te zetten, terwijl zij alle pogingen in het werk stelden, om hun aandacht op iets anders te vestigen.
‘Kijk, daar vliegt een ooievaar, daar hoog in de lucht,’ zei Kimmy's Moeder.
‘De ooievaag bij Kimmy bgoegtje bgengen!’ riep Kim.
Gelukkig begon de tram op dit oogenblik te remmen voor een volgende halte, en de beide dames fluisterden elkander toe, dat zij zouden uitstappen en op een volgende tram wachten, want hier waren zij naar hun meening onmogelijk geworden. Juist wilden zij opstaan, om aan dat voornemen gevolg te geven, toen zij zagen, dat de heer met de borstelige wenkbrauwen aanstalten maakte, om te vertrekken. Tot hun onbeschrijfelijke opluchting was hij weldra inderdaad verdwenen, zoodat zij de reis verder ongestoord konden voortzetten. En veel rustiger, want de wagen was thans bijna geheel bezet, zoodat Pim en Kim wel verplicht waren rustig voor hun raampjes te blijven staan. Van zitten was geen sprake, want daartoe waren zij niet te bewegen, daar zij dan niet naar buiten konden zien.
De reis werd vervolgd, en op de bestemde plaats stapten zij uit, om een wandeling te gaan maken. 't Was een dorp met een bijzonder mooie omgeving, waarom het dan ook des zomers veel door vreemdelingen werd bezocht.
Ook Pim en Kim vonden het heerlijk, om daar te wandelen, en 't werd verder een genotvolle middag. Zij kwamen langs een vijver, waarin statige zwanen op het heldere nat dreven en af en toe met hun blanke vleugels klapwiekten. En vlugge eendjes zwommen snel heen en weer, en speelden krijgertje, of staken de kopjes onder water en hun achterlijf kaarsrecht in de hoogte, en taterden en snaterden, dat het een lust was om te hooren.
‘Kwaak, kwaak, kwaak, kwaak!’ taterden ook Pim en Kim.
Zij bleven met hun allen heel rustig en gezellig aan den kant van den vijver op een bank zitten. Zelfs Kim hield zich vrij bedaard, want zij vond de eenden en de zwanen heel mooi, en prettig om naar te kijken.
En 't werd nog aardiger, toen er drie meisjes kwamen, die dobbelsteentjes brood in het water wierpen, om hen te voederen. Toen werd het nog veel drukker in den vijver. De eendjes zwommen onder luid gesnater op het brood toe, om het op te happen, en zij, die niets bemachtigd hadden,
| |
| |
zaten de anderen achterna, om hun den veroverden buit af te kapen. Soms botsten er twee in de hitte van de vervolging tegen elkander op, en dan doken zij met een luiden plons onder water, om een heel eind verder weer aan de oppervlakte te verschijnen. Pim en Kim moesten er hardop om lachen, en de groote meisjes gingen maar steeds voort met voederen. Zij hadden er ook veel pleizier in. Opeens kwam er een mooie vogel aangevlogen, wel zoo groot als een duif, en hij had helderwitte veeren en grijze vleugels. Hij scheerde over het water heen en wist menig stukje brood te bemachtigen. 't Was een echte roover.
De eendjes snaterden heel boos en wilden hem wegjagen, maar de meeuw, - want het was een meeuw, - was in het geheel niet bang voor hen en pikte naar hen met zijn snavel, als zij te dicht bij hem kwamen. En hij kon zwemmen ook.
Pim en Kim vonden het een prachtigen vogel. Zij hadden hem wel graag mede willen nemen naar huis, als zij hem hadden kunnen vangen, maar dat ging niet, want hij was verbazend vlug.
Eindelijk was het brood van de meisjes op en dezen gingen verder. Toen vonden ook de twee Mammie's het tijd, om weer langzamerhand naar de halte van de tram terug te keeren. De tram hield, als hij kwam, halt voor een groot koffiehuis, dat aan de voorzijde een groote, glazen serre had. Daar wilden zij iets gaan gebruiken en de tram afwachten.
't Was verbazend druk in de serre. De dames vreesden eerst, dat zij geen plaatsje meer zouden kunnen vinden, maar de kellner schafte raad. Achter in de veranda was nog juist één tafeltje onbezet, en daar bracht hij hen heen. Toen zij plaats genomen hadden, vroeg hij:
‘Wat wenscht u te gebruiken?’
‘Twee thee,’ zei Kims Moeder. ‘En jij een glaasje melk, Kim?’
‘Kimmy wil ggaag loemimade,’ zei Kim, die met het woord limonade altijd op een kwaden voet stond. ‘Kimmy wil ggaag een gietje, dan kan Kimmy mmm, mmm, mmm doen. Kimmy vinden lekkeg.’
‘Goed, een glaasje limonade dan, kellner, met een rietje.’
‘Pim ook loemimade,’ riep Pim, ‘met taart, Pim heeft honger.’
‘Goed,’ zei tante Ans. ‘Breng voor hem ook limonade met een rietje, en vier taartjes, want wij lusten er ook wel eentje.’
‘Met goom,’ vulde Kim aan. ‘Goom is lekkeg.’
Dat gaf een pret voor Pim en Kim. Zij staken de rietjes tot op den
| |
| |
bodem van het glas en zogen om het hardst. ‘Mmmm, mmm, mmm!’ klonk het, en soms konden zij niet meer zuigen van het lachen.
‘Kimmy nog heelen boel,’ zei Kim, toen haar glas half leeg was.
‘Pim nog veel meer,’ zei Pim, maar zijn glas was al bijna leeg.
En hoe verder zij kwamen, hoe grooter de pret werd, want zij begonnen lucht op te zuigen, en dan borrelde en pruttelde het op den bodem. Dat spelletje werd zoolang uitgemeten, als maar mogelijk was, maar eindelijk was dan toch het laatste droppeltje ‘loemimade’ verdwenen. De glazen werden op de tafel gezet en toen begon de aanval op het heerlijke gebakje. 't Waren taartjes met room, en dat was Pim en Kim heel duidelijk aan te zien, want hun mondjes, wangen en kinnetjes zaten er weldra dik onder, om van hun vingertjes niet te spreken.
Hun Mama's hadden nog maar net tijd om alles weer wat schoon te maken, want in de verte klonk het ‘tuut-tuut’, en toen kwam de tram binnenrollen. Zij moesten zich haasten, om nog een goed plaatsje in een van de wagens te veroveren, zoo vol liep het, en toen werd de huisreis aanvaard.
Pim en Kim hadden een heerlijken middag gehad.
|
|