| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk.
De match en hare gevolgen. Een treurige dood.
Wat was het druk op het perron voor het station op den Zondag, waarop de wedstrijd zou gehouden worden tusschen Transvaal en T.O.P. 't Was ongeveer kwart over eenen, dat een twintig jongens, allen voorzien van een perronkaartje, daar onder luid gepraat en gelach aankwamen, om de gasten af te halen. De trein, die de Duinwijkers zou brengen, moest om half twee binnen rijden. Zij waren dus nog een kwartiertje te vroeg, en liepen in groepjes het lange perron op en neer. En menig oog van de wachtende reizigers bleef met welgevallen op hen rusten. Zij zagen er dan ook keurig netjes uit, gekleed in hunne blauwe korte broeken, roode truien, waarop in wit de naam ‘Transvaal’ geborduurd was, en op het hoofd een luchtig blauw petje. En wat nog het allermooiste was, zij wandelden daar allen met den blos der gezondheid op de wangen, en met oogen, die tintelden van levenslust. Het bestuur van Transvaal, bestaande uit Gerbrand
| |
| |
Maten, Jan Dirkshorn en Dolf Hofstein, was natuurlijk onder de aanwezigen, om de Duinwijksche club te ontvangen; zij mochten allerminst ontbreken. Maar Okke had zich reeds naar het veld begeven, ten einde alles voor den wedstrijd in gereedheid te brengen. De goals had hij naar het terrein gedragen en stevig in den grond geplant, en het geheele veld had hij met blauw-roode vlaggetjes afgezet. Hij zou dien dag ook meêspelen, want de aanvoerder van het elftal had hem daartoe aangewezen, omdat hij een van de beste spelers was. Hij zag er wàt netjes uit, al was zijn costuum niet van de fijnste stof vervaardigd. Zijne moeder had Dolfs pakje te leen gehad en als exempel gebruikt, om er dat van Okke naar te maken. En daar zij goed met de naald kon omgaan, was het heel netjes uitgevallen. Okke was er wàt trotsch op, misschien even trotsch als Bram de Wit op het zijne.
Precies op tijd kwam de trein binnenstoomen, en de leden van T.O.P. hingen reeds uit de portierraampjes, om de Transvalers van uit de verte hun groet te brengen. Zij zwaaiden vroolijk met hunne roode mutsen en kondigden door een luid hoezee hunne komst aan. Dat die groet even luidruchtig beantwoord werd, spreekt van zelf. Een oogenblik later stond de trein stil en sprongen de jongens op het perron. 't Was aardig om hen te zien in hunne helderwitte, keurige costuums, die door geen vlekje werden ontsierd. Zij zagen er zoo netjes uit, dat zij wel door een ringetje
| |
| |
gehaald konden worden, Bram niet het minst. Van de zwartselkuur, die zijne pantalon had ondergaan, was geen spoor meer overgebleven.
In rijen van vier, met de beide presidenten aan de spits, marcheerden zij naar het voetbalveld. Om dat te bereiken moesten zij bijna de geheele stad door, en dat vonden zij volstrekt niet onaardig. Zij wisten wel, dat zij eene mooie groep vormden, en dat menigeen hen met een glimlach van voldoening nakeek.
Op het veld vonden zij alles reeds voor den wedstrijd in orde. Daarvoor had Okke gezorgd. 't Was aardig van Bram de Wit, dat hij regelrecht naar Okke ging en hem de hand gaf. Okke vond dat ook fideel van hem, en hij begon over Bram eene heel andere meening te koesteren.
Iedereen maakte zich voor den strijd gereed. De beenbeschermers werden aangegespt, de voetbalschoenen aangetrokken. Daarna werd bij loting uitgemaakt, welk deel van het veld door elk der partijen zou worden ingenomen. Ieder ging op de voor hem bestemde plaats staan. Jan Dirkshorn was tot scheidsrechter aangesteld; zijn fluitje hing hem aan een zilveren koord om den hals. De lijnwachters plaatsten zich met hunne vlaggetjes aan de zijden, de doelverdedigers trokken hunne handschoenen aan en gingen voor de goals staan, en de verschillende spelers verdeelden zich over het terrein. De bal lag in het midden van het veld.
Alles was voor den strijd gereed.
| |
| |
De jongens namen hunne mutsen af, zwaaiden ze driemaal boven hun hoofd onder het geroep van hiep-hiep-hei, Jan Dirkshorn blies op zijn fluitje, en - de bal kreeg zijn eersten stoot.
Okke was doelbewaarder van de Transvalers. Zijne makkers kenden zijne behendigheid in het keeren van den bal, en 't was hun al menigmaal gebleken, dat het bijna onmogelijk was een goal te makes, als hij keeper was.
't Spel was spoedig in vollen gang, en van beide kanten werd er met grooten ernst gestreden. T.O.P. was eene jonge vereeniging, die nog nooit een match gespeeld had. Daardoor hadden de leden eene wel wat te hoogen dunk van hunne vaardigheid gekregen. Voor eene jeugdige club speelden de jongens werkelijk al heel goed, maar 't bleek toch spoedig, dat zij zich nog niet konden meten met eene vereeniging als Transvaal, welke een jaar eerder was opgericht. Bram de Wit was werkelijk van meening geweest, dat T.O.P. veel kans had om de overwinning te behalen, en hij had daaraan eigenlijk niet eens getwijfeld. Eerst scheen het ook wel, of dat werkelijk zou gebeuren, want de bal bewoog zich voortdurend op het terrein van Transvaal, en al meer dan eens was hij recht op hot doel afgevlogen. T.O.P. hief reeds een gejuich aan, toen Okke met een vervaarlijken sprong en een krachtigen slag den bal terug wierp.
‘Te vroeg gejuicht!’ riep hij de Witten toe. Maar
| |
| |
dezen wisten den bal toch voortdurend op het veld van Transvaal te houden, en zij twijfelden niet, of zij zouden spoedig een winstpunt behalen. 't Scheen eerst wel, of de Transvalers niet goed op dreef konden komen, en bovendien hadden de Witten den wind in hun voordeel. Bram spande zijn uiterste krachten in. Hij wist, dat hij wel een beetje gebluft had en was vast besloten de overwinning te bevechten. Ha, thans gelukte het hem den bal opnieuw een goed gerichten trap te geven, en met kracht vloog deze op het doel af. Doch ten tweeden male wierp Okke hem terug, en dezen keer met zooveel gang, dat hij door de Blauwrooden kon worden overgenomen en naar het vijandelijke doel gevoerd.
Okke0 wreef zich vergenoegd de handschoenen, en met gerekten hals volgde hij den gang van het spel. Steeds verder werd de bal naar het doel getrapt, en het mocht den Witten niet gelukken, hem meester te worden. Met een geduchten schop schoot Gerbrand hem door het doel.
Een luid gejuich van de Transvalers was het gevolg, nu de scheidsrechter een punt in hun voordeel kon noteeren.
Spoedig blies hij op zijn fluitje, en het spel werd hervat.
‘Houdt je goed, jongens!’ riep Bram zijne leden toe. ‘De volgende goal moet voor ons zijn.’
't Moet gezegd worden, dat de Witten hun best
| |
| |
deden, maar het voordeel bleef toch geheel aan de Blauw-rooden. 't Scheen, of zij door hun aanvankelijk succes meer op dreef gekomen waren. T.O.P. kon den bal niet meer naar hun terrein overbrengen, en de doelverdediger had weldra druk werk, om terug te slaan. 't Was haast een bombardement gedurende een kort oogenblik, maar de bewaking was ook aan dien kant aan goede handen toevertrouwd, en telkens werd de bal teruggeworpen. De Blauw-rooden speelden thans met groote geestdrift. Zij drongen den bal zoo vastberaden en aaneengesloten naar het doel, dat de Witten er bijna machteloos tegenover stonden, en al spoedig vloog hij ten tweeden male door de goal.
Er klonk opnieuw een gejuich onder de Transvalers, maar de Witten vonden het wel wat spijtig. Zij voelden, dat zij niet, tegen den vijand opgewassen waren, en dat het hun moeilijk zou vallen, zelfs met den wind in hun voordeel ook maar een enkel winstpunt te behalen.
Bram merkte dat ook tot zijn groote spijt op, en zijn trots kon dat moeilijk verduwen. Dat hij den strijd zou moeten verliezen, vond hij niet zoo heel erg, al had hij daar ook allerminst op gerekend, maar dat dit waarschijnlijk zou gebeuren op alles behalve schitterende wijze, dat prikkelde hem. Zijn lastig humeur begon hem weer parten te spelen, en hij verweet zijne leden onverdiend, dat het hunne schuld was en dat zij slecht speelden. Hij geraakte langzamerhand in
| |
| |
een heel booze luim, en vergalde daardoor het plezier van de Duinwijksche club. Zijne makkers vonden het zoo erg niet om de match te verliezen, en gaven ronduit toe, dat Transvaal beter speelde dan T.O.P. Dat vonden zij ook zeer goed te begrijpen, omdat die vereeniging een jaar ouder was. Maar zij wisten niet, dat Bram wel wat veel gepocht had en daardoor nu een vrij gek figuur maakte. Hij bromde op iedereen, die in zijne nabijheid kwam, en zijn gezicht stond ver van vroolijk.
Toch gaf hij den moed nog niet op, en hij was vast besloten zijn uiterste best te doen. Zoodra dan ook het fluitje van den scheidsrechter de jongens weer ten strijde riep, wierp hij zich met kracht in het spel. Het was echter jammer, dat hij nu door woestheid wilde vergoeden, wat zijne club aan vaardigheid te kort kwam. Hij schopte den bal zoo ruw her en der, zoodra deze onder zijn bereik kwam, dat de Blauw-rooden, die zich steeds voor ruw spelen wachtten, hem eenigszins begonnen te vreezen. En meermalen lieten zij den bal aan hem over om te voorkomen, dat zij op onzachte wijze in aanraking kwamen met de punten van zijne schoenen. Zijne manier van spelen vond algemeen afkeuring, en de Blauw-rooden begonnen hem verbazend onhebbelijk te vinden. Zij staken het volstrekt niet onder stoelen of banken, dat dit geen spelen was, en dat er nog ongelukken zouden gebeuren, als Bram zoo doorging. Maar hij stoorde er zich
| |
| |
niet aan. De scheidsrechter waarschuwde hem vergeefs tegen zijn ruw optreden.
De Witten kwamen nu eenigszins in het voordeel, wat voor een groot deel te wijten was aan Brams ruwheid, en deze zorgde er wel voor, er zooveel mogelijk profijt van te trekken. Als het half kon, maakte hij zich meester van den bal, en wist hij de Transvalers door vrees tot wijken te brengen. De bal naderde het doel meer en meer, wat door Okke niet zonder verbittering werd opgemerkt, en hij was vast besloten zijn uiterste best te doen om hem te keeren. Eindelijk had Bram den bal recht voor het doel gekregen, ondanks de verdediging van de Transvalers, en hij maakte zich gereed, hem met een geweldigen trap door de goal te jagen.
Dolf Hofstein zag het gevaar en hij ijlde op den bal toe, om hem in eene andere richting te voeren. Het was hem bijna gelukt er zich meester van te maken, toen Bram met ontembare woestheid kwam toeloopen, en een geweldigen trap gaf. Zijn schop miste echter, en de punt van zijn schoen kwam Dolf tegen het onderlijf.
Een akelige kreet klonk over het veld. De scheidsrechter blies op zijn fluitje, en iedereen kwam toeloopen om te zien, wat er gebeurd was.
Dolf Hofstein was achterover op den grond gevallen, en hij kromp in elkaar van de pijn. Zijn gelaat werd doodsbleek. Hij kermde onophoudelijk, en men kon
| |
| |
het hem aanzien, dat hij ondraaglijk leed. Langzamerhand werden zijne bewegingen flauwer, het kermen werd zachter en zachter, en eindelijk verloor hij zijn bewustzijn. Roerloos lag hij op het veld....
De jongens stonden in de grootste verslagenheid om hem heen geschaard, de oogen gericht op hun makker. Jan Dikshorn was bij hem neergeknield, maar hij wist niets te doen om hem te helpen.
Okke was ook dadelijk toegesneld om zijn vriend hulp te verleenen, maar hij kon niet. ‘O God,’ vroeg hij zich radeloos van ontsteltenis en schrik af, ‘zou hij sterven?’
En zacht fluisterend herhaalde hij die vraag:
‘Zou hij sterven?’
Niemand antwoordde. Aller oogen waren gericht op Dolf, die zonder beweging op den grond lag, en van hem dwaalden hunne blikken op Bram de Wit, die de oorzaak van dit ongeluk was. Bram zag even bleek als zijn neef, en hield de hand aan het voorhoofd.
Hij voelde, dat de jongens hem verwijtend aankeken. Toch richtte niemand een enkel woord tot hem. Zij begrepen, dat het voor Bram onzettend zou wezen, indien Dolf stierf, - dat hij levenslang ten prooi zou zijn aan knagend zelfverwijt, en zij hadden medelijden met hem.
‘Jongens,’ zei Gerbrand Maten, ‘dat kan zoo niet langer blijven. Er moet iets gedaan worden. Zouden wij geen dokter halen?’
| |
| |
‘Ja, er dient een dokter te komen, zoo spoedig mogelijk,’ zei Jan Dirkshorn. En met een meewarigen blik op Bram de Wit voegde hij er aan toe:
‘Ook zijne ouders moeten gewaarschuwd worden.’
Okke stond op. Hij was diep bedroefd, en tranen stonden hem in de oogen.
‘Ik zal gaan,’ zei hij. ‘Eerst waarschuw ik den dokter, en dan ga ik naar Dolfs huis. Zou het niet noodig zijn een brancard te laten komen, om hem te vervoeren?’
‘Ik denk het wel,’ zei Gerbrand. ‘Loop hard, Okke.’
Dat behoefde hem niet gezegd te worden. Hij liep reeds uit eigen beweging zoo hard hij kon. De angst over het lot van zijn besten vriend gaf hem als het ware vleugelen aan de voeten.
De jongens hielden intusschen onafgebroken hun blik op Dolf gevestigd, in de hoop, dat zijn bewustzijn terugkeeren en hij de oogen openen zou. Tevergeefs echter. Dolf bleef onbeweeglijk liggen, en sommigen dachten, dat hij reeds gestorven was.
Bram stond op eenigen afstand alleen. Telkens vroeg hij:
‘Komt er nog geen verandering?’
En even dikwijls klonk het antwoord:
‘Neen, geen verandering.’
Soms maakte een gevoel van wanhoop zich van Bram meester, en dan wrong hij zich in vertwijfeling de handen.
| |
| |
Ken van de leden van T.O.P. kwam naar hem toe, en zeide:
‘Zou je niet weggaan, Bram, voordat zijn ouders komen?’
‘Neen,’ zei Bram, ‘ik blijf. Ik moet de gevolgen van mijne daad dragen.’
't Scheen den jongens toe, dat de dokter en Dolfs ouders lang uitbleven. 't Was echter maar schijn. Okke had den dokter thuis getroffen, die een huisvriend was van de Hofsteins. Dadelijk had deze een rijtuig laten inspannen en was naar hun huis gereden om hen af te halen. 't Is te begrijpen, dat allen ontsteld waren. Okke sprong bij den koetsier op den bok, en vliegensvlug reed men naar het voetbalveld. De dokter had bevolen een brancard te doen volgen.
Toen zij bij Dolf aankwamen, lag deze nog in denzelfden toestand, en zijne ouders hadden hem nauwelijks gezien, of zij dachten niet anders, dan dat hij gestorven was. Wat waren zij bitter bedroefd. In ademlooze spanning wachtten allen het onderzoek van den dokter af. De jongens hadden zich dadelijk teruggetrokken, toen deze en de ouders aangekomen waren. Geen van allen sprak. Alleen Okke vroeg zacht:
‘Is hij dood, dokter?’
Een oogenblik later klonk het antwoord:
‘Hij is niet dood. Zijn pols is duidelijk te voelen.’
Daarna zette hij zorgvuldig zijn onderzoek voort. De moeder hielp daarbij. Zij maakte Dolfs kleêren
| |
| |
los, en de dokter boog zich over den knaap heen. Voorzichtig betastte hij de gewonde plek. Toen hij eindelijk opstond en uitkeek naar de brancard, die thans spoedig op de plaats des onheils kon aankomen, stond zijn gelaat hoogst ernstig. En op den vragenden blik van Dolfs ouders haalde hij de schouders op, en zeide:
‘Er is nog niets met zekerheid te voorspellen. Wij moeten afwachten, hoe de zaak verder loopen zal. Zijn de inwendige deelen ernstig gekwetst, wat hier niet te constateeren is, dan kan het geval erg genoeg zijn, maar uitwendig ziet de wond er niet gevaarlijk uit. Houdt nog maar goeden moed. We zullen hem zoo voorzichtig mogelijk naar huis laten transporteeren en dadelijk ijszakken aanbrengen. Van avond hoop ik meer te kunnen zeggen. - Ha, daar is de brancard. - Hierheen, mannen.’
Dolf werd door den dokter en Mijnheer Hofstein voorzichtig opgenomen en op de brancard gelegd. Daarna werd hij behoedzaam weggebracht.
Mijnheer en Mevrouw Hofstein wilden zich reeds naar het rijtuig begeven, toen zij op eenigen afstand Bram zagen staan, hun neef. Zij wisten, dat hij de wond had toegebracht. Hij stond nog op dezelfde plaats, waar hij al gestaan had van het oogenblik af, dat de daad geschied was, met den rug tegen een der goalpalen. Hij had het hoofd afgewend.
Mevrouw Hofstein liep op hem toe en sloeg hem vol medelijden den arm om den hals.
| |
| |
‘Arme jongen,’ fluisterde ze, ‘ook voor jou is het verschrikkelijk.’
Op het hooren van deze woorden barstte Bram in tranen uit. En hij snikte:
‘O Tante, het was mijne schuld, - mijne schuld. O, als hij maar niet sterft....’
‘De dokter geeft den moed nog niet verloren, Bram,’ zei Mijnheer Hofstein, die ook naderbij gekomen was. ‘Ga naar Duinwijk terug. Ik zal je dadelijk bericht zenden, als er verandering komt, hetzij ten goede - hetzij ten kwade....’
Het rijtuig vertrok, en de jongens bleven op het veld achter. Sprakeloos namen zij de goalpalen uit elkaar en brachten ze in een schuurtje. Daarna begaf men zich naar de stad terug. De Duinwijkers liepen al op eenigen afstand vooruit. 't Was wel een droevig einde van een middag, die zoo vroolijk en prettig begonnen was.
Allen gingen naar huis, ook Okke. Hij had niet den minsten lust, om iets te gaan doen. Hij zat stil voor het raam te kijken naar de menschen, die door de steeg liepen. Langzaam ging de middag voorbij en de avond viel. Om zeven uur liep hij nog even de deur uit om te gaan vernemen, of iemand iets naders omtrent den toestand van Dolf wist. Hij begaf zich het eerst naar Gerbrand Maten, maar deze wist niets anders, dan dat alles nog hetzelfde was. Men had Dolt dadelijk op bed gelegd, en hield met ijs de wondeplek koel.
| |
| |
Bedroefd keerde hij naar huis terug. Ook zijne ouders waren onder den indruk van het gebeurde, want zij hielden veel van Dolf. Er werd dien avond veel over hem gesproken.
Om half elf, dus tegen bedtijd, kon Okke het niet langer uithouden. Hij stond op en zeide:
‘Vindt u goed, dat ik nog even met het bootje overvaar om te vragen, hoe het met Dolf is? Ik brand van verlangen, om nog iets omtrent hem te vernemen.’
‘Wel ja, jongen, ga maar even,’ zei Tannema.
‘Is het niet erg donker?’ vroeg zijne Moeder.
En Tannema antwoordde:
‘Neen, het is niet donker. Zal ik even meegaan?’
‘O neen, dat is in het geheel niet noodig, Vader. Ik kom dadelijk terug. Gaat u maar vast naar bed.’
Okke verliet het huis. 't Was inderdaad niet bijzonder donker. Wel dreven er wolken langs den hemel, maar er waren toch ook nog sterren te zien. Hij nam de riemen achter het huis vandaan en begaf zich naar de rivier. De boot werd losgemaakt, en met bekwame hand roeide Okke naar de overzijde. Toen hij bij den tuin aankwam, vond hij daar tot zijne verwondering reeds een ander bootje liggen. Hij bond het zijne op een kleinen afstand aan een boom vast, zooals hij altoos deed, en vroeg zich af, van wien toch wel die andere boot kon zijn.
Hij liep den tuin in, om naar de keuken te gaan. Zijn weg voerde langs een schuur, waarin brandstoffen
| |
| |
geborgen werden. Deze schuur liep langs het huis van de familie Hofstein, eene mooie villa, geheel van hout opgetrokken, zeker wel een gevolg van de omstandigheid, dat de eigenaar houthandelaar was. Toen Okke de schuur voorbijliep, hoorde hij daar eenig gestommel in, en niet twijfelende of het was Anna, de dienstbode, die zich daar misschien bevond om brandstof in huis te halen, deed hij de schuurdeur open en riep:
‘Ben jij daar, Anna?’
Op dit oogenblik rees een donkere gestalte voor hem op. Een arm werd opgeheven, blijkbaar met de bedoeling om Okke te slaan. En eene stem, welke hij als die van Kort herkende, voerde hem ruw toe:
‘Ben jij daar, kleine adder! Ik zal je de hersens inslaan!’
Okke wist door een behendige beweging den slag te ontduiken, maar Kort achtervolgde hem. ‘Adder! Adder!’ siste het achter hem.
Okke begreep, dat Kort zich hier bevond met misdadige plannen. En het verheugde hem, dat hij zoo te juister tijd gekomen was, om hem een spaak in het wiel te steken. Hij liep zoo snel zijne beenen hem konden dragen naar de keuken, waarvan de deur los was, en bracht zich daar in veiligheid. Hij deed de deur achter zich dicht en op slot.
De meid keek hem verschrikt aan.
‘Er is onraad in den tuin,’ zei Okke gejaagd. ‘Waar is mijnheer Hofstein?’
| |
| |
Anna sprong verschrikt op.
‘Onraad?’ zei ze.
‘Ja, onraad. Ga Mijnheer even roepen, maar maak geen kabaal, en laat Mevrouw er nog niets van merken.’
Anna spoedde zich naar boven en kwam weldra, gevolgd door Mijnheer, terug.
‘Wat is er, Okke? Wat is er?’ vroeg deze.
Maar Okke antwoordde niet.
‘Hoe is het met Dolf?’ was zijne wedervraag.
‘De dokter is juist vertrokken, en hij vindt Dolf veel beter. Hij is weer geheel bij kennis, en de dokter hoopt, dat hij herstellen zal. - Maar spreek, wat is er?’
Okke vertelde nu, wat hij gezien had en wat er gebeurd was. Mijnheer Hofstein ging dadelijk den tuin in, maar Kort bevond zich daar niet meer.
‘Natuurlijk, - hij heeft zich uit de voeten gemaakt nu hij zich betrapt zag. Haal eens een lantaren, Anna.’
Met een licht gewapend begaf men zich in de schuur. En nu bleek de bedoeling van den schurk duidelijk, want men vond daar een kan met petroleum on een doos met lucifers. Blijkbaar was het zijn voornemen geweest de schuur in brand te steken, in de hoop natuurlijk, dat ook het huis dan in vlammen zou opgaan.
‘De schurk!’ mompelde Mijnheer Hofstein. ‘Die man is tot alles in staat. - Okke, je hebt ons een onschatbaren dienst bewezen. Nu ik het gevaar ken,
| |
[pagina t.o. 216]
[p. t.o. 216] | |
Met een licht gewapend, zocht men in de schuur. (Bladz. 216).
| |
| |
zal ik er mij voor wapenen. Wil jij nog even de politie voor mij waarschuwen?’
‘Zeker Mijnheer, met alle genoegen. - O, Mijnheer, wat ben ik blij, dat het met Dolf zooveel beter gaat.’
‘Wij niet minder, Okke. Hij is geheel bij zijn verstand en praat en lacht zelfs met ons. Wij hopen er het beste van, en de dokter geeft goeden moed.’
Mijnheer Hofstein bracht Okke naar de boot. Hij gaf hem hartelijk de hand en zeide:
‘Kort is blijkbaar vertrokken. Zijn boot is verdwenen, zie je wel?’
‘Ja mijnheer, - maar ik zal toch de politie waarschuwen. Eerst ga ik thuis zeggen, hoe het met Dolf gaat.’
Okke stak van wal, en vertelde thuis in geuren en kleuren, wat er gebeurd was, en dat het met Dolf zooveel beter ging.
Daarna spoedde hij zich naar het bureau, wat ten gevolge had, dat het huis van den Heer Hofstein den geheelen nacht zorgvuldig werd bewaakt. En er werden agenten afgezonden om Kort op te sporen en gevangen te nemen. Hij was echter nergens te vinden. Men zocht hem in alle kroegen van de stad, in een waarvan men vernam, dat hij dien avond veel gedronken had, en dat hij reeds vroeg vertrokken was, vroeger zelfs dan gewoonlijk. Men twijfelde niet, of hij had de vlucht genomen.
Den volgenden morgen werd een bootje onbeheerd
| |
| |
drijvende op de rivier gezien, en dit bracht men in verband met hetgeen er bij het huis van Mijnheer Hofstein was gebeurd. Het vermoeden vatte post, dat Kort bij het instappen van de boot misschien uitgegleden en verdronken was, hetgeen best waar kon zijn, omdat hij dien avond nog meer dan gewoonlijk gedronken had.
Inderdaad vond men in den loop van den dag zijn lijk in de rivier. Hij was den dood van een dronkaard gestorven.
|
|