| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
In de nachtelijke duisternis.
't Was avond geworden, een paar dagen later. De zon was ondergegaan en de regen stortte bij stralen neder op de daken en straten der stad. De storm zweepte de naakte takken der boomen heen en weder en deed de stammen knerpend schudden. Er bewoog zich bijna niemand op de straat, want het was geen weer, om ook zelfs maar een hond naar buiten te sturen. De torenklok deed elf slagen hooren, maar het geluid ging in het loeien van den stormwind en het kletteren van den regen verloren.
De deur van de kroeg, indertijd ook door Tannema zoo geregeld bezocht, ging open, en twee mannen traden naar buiten. Zij drukten de pet wat dieper in de oogen, en liepen met gekromden rug en de handen in de zakken de steeg uit. Toen zij in de hoofdstraat kwamen, bleven zij een oogenblik om den hoek staan, en blikten snel rechts en links.
‘Vooruit maar,’ zei Kort tot zijn kameraad Ploeger,
| |
| |
want die beide mannen waren het, - ‘er is geen menschelijk wezen te zien, en we zijn van avond zoo veilig als in Abrahams schoot. Je begrijpt toch, dat ze met zulk hondenweer ook liever bij de warme kachel zitten, dan op straat loopen?’
‘Natuurlijk; dat zou ik hun geval ook doen,’ zei Ploeger met een grinnikenden lach, die duidelijk verried, dat hij meer gedronken had, dan goed voor hem was. Zijn gang was zelfs eenigszins onzeker, en telkens waggelde hij tegen zijn buurman aan.
‘Kom, houd je roer recht,’ zei Kort met een elleboogstoot in de lendenen van Ploeger. ‘Je bent toch niet dronken?’
‘Wel neen ik, lang niet, hoor,’ was het antwoord, maar Ploegers tong sloeg een beetje dubbel. Kort glimlachte er smadelijk om. Hij wist wel, dat Ploeger te veel gedronken had, en hij had hem daartoe zelf aangemoedigd, want Ploeger was bang van aard en zou in gewone omstandigheden geen moed genoeg hebben om te doen, wat thans gedaan zou worden. Niemand anders toch dan zij beiden waren de dieven, die sinds eenigen tijd hout stalen op de werf het Mastbosch. Wel hadden zij eerst gepoogd hier of daar werk te vinden, maar dat was hun niet gelukt. Niemand wilde hen aannemen, nu zij wegens dronkenschap door den Heer Hofstein ontslagen waren. Het geld, dat deze hun extra had doen uitbetalen, was spoedig verteerd, en van dat oogenblik af grijnsde de armoede hen aan. Natuurlijk
| |
| |
gaven zij de schuld van hun treurigen toestand aan don Heer Hofstein, en als zij onder den invloed waren van den drank, zwoeren zij zich op hem te zullen wreken. Kort had Ploeger overgehaald om hout te stelen van de werf, waar zij zooveel jaren hadden gewerkt, in de eerste plaats om daarvoor geld te krijgen, en bovendien, om den Heer Hofstein schade te berokkenen. Kort wist wel iemand, die er geld voor wilde geven. Zij hadden het hout maar bij hem op het erf te leggen, en den volgenden dag konden zij er het geld voor krijgen.
't Was iedereen, die hen kende, een raadsel, waar de beide mannen van leefden. Zij werkten nooit, en maakten toch groote verteringen. Zelfs Aart had soms kwartjes en dubbeltjes in zijn zak, waarmede hij onder de jongens niet weinig pronkte. En menigeen bracht hunne groote verteringen in verband met de diefstallen, die op het Mastbosch werden gepleegd. Doch niemand kon het hun bewijzen. De commissaris van politie had zijne dienaren opgedragen, hen scherp in het oog te houden en op al hunne handelingen te letten, maar het was hun niet gelukt hen op iets verkeerds te betrappen. Enkele nachten hadden reeds een paar van hen op de houtwerf gewaakt, in de hoop den dief of de dieven te snappen. 't Was echter vergeefsche moeite geweest. Juist in die nachten was er niet gestolen.
De twee mannen liepen snel voort. Zij kwamen geen levende ziel tegen. De wind loeide onophoudelijk voort
| |
| |
en de regen kletterde op de straatsteenen. Met gebogen hoofd gingen zij verder, zoo dicht mogelijk langs den huizenkant. Spoedig sloegen zij eene smalle steeg in, daarna eene andere, en nu bereikten zij de rivier.
Zij hielden halt en keken naar alle richtingen.
‘De weg is veilig,’ fluisterde Kort, ‘en de vlet ligt op de gewone plaats. Ga meê, dan zullen we de vaarstokken halen.’
‘Kerel, - 't is toch een akelig karweitje,’ zei Ploeger huiverend.
‘Gekheid, - we kunnen toch niet van den wind leven,’ was het antwoord. ‘Word-je bang?’
‘Bang? - Wat bang? - Voor wien bang!’ zei Ploeger met een dikke tong.
‘Nu, als je dan niet bang bent, sta dan ook niet te zeuren,’ zei Kort. ‘Vooruit, hier, het poortje door. Achter het huis staan de vaarboomen. - Hier, pak aan!’
Elk met een langen vaarboom gewapend, slopen zij het erfje af, liepen vlug de straat over en sprongen in de vlet. De touwen werden losgemaakt, - en zij staken van wal.
Er gingen groote golven, door den storm, en de mannen werden druipnat, maar zij bekommerden zich om het een, noch om het ander. Zij duwden het vaartuig voort. De weg was hun bekend, en met de vlet konden zij goed omgaan. - Ploeger voelde zich wel wat meer op zijn gemak, nu hij zich midden op de rivier bevond.
| |
| |
‘Hier wandelen geen agenten,’ grinnikte hij Kort toe.
‘Geen een, hoor,’ was het antwoord. ‘Van avond zitten zij bij de kachel, zeg ik je immers.’
't Was een donkere nacht; geen sterretje flonkerde aan den hemel en het was nieuwe maan. Het regende aan één stuk door zonder een oogenblik verpoozing. De twee mannen waren tot op het hemd toe nat, en 't werd zelfs noodig het regenwater uit de vlet te hoozen.
De tocht vorderde slechts langzaam, want eene vlet is een onhandelbaar vaartuig, en de storm dreef haar telkens uit de goede richting. De mannen hadden al hunne vaarkunst noodig om niet tegen den wal gedreven te worden.
Zij naderden eene groote draaibrug, die 's nachts evenwel nooit geopend werd. Onder die brug hielden zij een oogenblik halt, en Kort haalde eene kleine flesch en een glaasje uit zijn binnenzak te voorschijn.
‘Eerst eene kleine hartversterking,’ zei hij zacht tot zijn makker, en Ploeger liet zich geen tweemaal noodigen. Hij huiverde van koude, en ook van angst. Als hij niet half beneveld was geweest, zou hij er zich niet toe geleend hebben, dat wist Kort wel.
Zij vervolgden hun tocht, en hoe meer zij de houtwerf naderden, hoe banger het Ploeger te moede werd.
‘Ik wou, dat wij het zaakje al vast maar weer achter den rug hadden,’ zei hij tot Kort, en deze hoorde, dat zijne stem beefde. ‘'t Is en 't blijft toch eene misdaad...’
| |
| |
‘Flauwe kerel,’ beet Kort hem toe. ‘Wil jij dan sterven van den honger? De raven zullen je geen brood brengen, en Hofstein evenmin. Morgen zul je wel anders praten, als de rijksdaalders je in den zak rinkelen...’
‘O ja, morgen, - maar 't moet nog morgen worden, en als ze ons snappen, gaan we voor eene heele poos achter de tralies.’
‘Ja, - àls, - àls, - maar ze hebben ons nog niet. Denk je soms, dat ze met dit hondenweer op den loer liggen? Ze zijn ook niet gek! - En kan jij met werken verdienen, wat wij in de laatste maanden ontvangen hebben? - Je bent een lafaard!’
‘Alles goed en wel, maar ik heb een hekel aan de gevangenis,’ bromde Ploeger. ‘Zeg, zit er nog wat in de flesch? Ik voel me zoo slap op mijne beenen...’
‘Hier, - maar meer krijg je niet, of je tuimelt nog over boord,’ zei Kort. En smalend liet hij er op volgen: ‘Dat zou jammer zijn van zoo'n mooi exemplaar.’
‘Soort zoekt soort,’ grinnikte Ploeger. ‘Jij bent ook een mooie jongen. hi-hi-hi!’
‘Houd je mond,’ was het antwoord. ‘Hier zijn we aan de dwarsvaart, geloof ik. Of heb ik het mis!’
‘'k Weet het niet, hoor, want ik kan bijna geen hand voor oogen zien. Vaar maar aan den kant...’
‘Ja, 't is zoo, ik zie het nu wel. Jij moet boomen, want anders varen we te ver. Hola, - val je?’
| |
| |
‘Ik str - struikel,’ zei Ploeger. ‘Au, mijne kaak is uit mekaar, lijkt het wel; ik viel net op het boord van de vl-vlet.’
Kort zei niets. Hij had niet zooveel gedronken als Ploeger, en had zijne zinnen dientengevolge beter bij elkaar. Zij voeren de dwarsvaart in, en naderden het Mastbosch. Zij gleden vlak langs den oever, en Kort keek scherp toe, of hij onraad ontdekte. De vlet schuurde tegen den kant. Kort sprong op den wal en bond het touw aan een paal vast. Even later kwam ook Ploeger uit de vlet.
‘Zie je niemendal?’ vroeg hij aan Kort. ‘Ik-ik geloof vast d-dat we bel-loerd worden.’
‘Dan deugt je geloof niet. Brrr, wat regent het. Kom, jij weet immers de delen te liggen, die we hebben moeten?’
‘Ja wel, - m-maar g-ga jij maar vooruit.’
Kort liep achter een stapel planken om, en Ploeger volgde hem op de hielen. Zij slopen bijna onhoorbaar en in gebogen houding de werf op. Spoedig bleef Kort staan.
‘Linksom,’ fluisterde Ploeger hem toe.
‘Wat is het helsch donker,’ bromde Kort.
‘Gelukkig wel,’ zei Ploeger angstig. ‘Zeg Kort, willen - willen we terugkeeren. 't Loopt vast niet goed af!’
De angst zette hem over zijne dronkenschap heen, en hij sprak vloeiender, dan eenige oogenblikken geleden.
| |
| |
‘Zot!’ duwde Kort hem toe. ‘Zijn we er nu haast?’
‘Ja, we moeten er haast wel zijn. Dozen hoek om, geloof ik.’
‘Hier zijn ze,’ sprak Kort. ‘Nu vlug en zonder geraas. Neem jij dit eind maar, dan zal ik aan den anderen kant gaan.’
Zoo vlug de duisternis het toeliet, droegen zij de delen naar de vlet, en daar Ploeger in het geheel geen onraad bespeurde, herleefde zijn moed.
Toch waren zij lang niet veilig. Toen zij de kroeg verlieten, stond een agent op eenigen afstand in een donkeren hoek. De commissaris had hem opgedragen, de beide mannen in het oog te houden, want hij was van meening, dat zij misschien wel op dezen stormachtigen nacht, nu het bovendien stortregende, hun slag zouden slaan.
De agent wist, dat zij zich in de kroeg bevonden, en toen zij deze verlieten, volgde hij op eenigen afstand hun spoor. Hij zag, dat zij zich in de richting van de rivier begaven, dat zij de vaarboomen achter een huis weghaalden en in de vlet stapten. Het leed bij hem geen twijfel, of de eigenaar van de vlet wist er niets van, en hij was er nu zoo goed als zeker van overtuigd, dat zij op een rooftocht uitgingen. Daarom spoedde hij zich naar een hulpbureau, dat zich op een kleinen afstand bevond, en telefoneerde aan den commissaris, wat hij gezien had.
‘Volg de mannen, en houd hen in het oog. Ik zal
| |
| |
agenten naar het Mastbosch zenden. Betracht de uiterste behoedzaamheid,’ was het antwoord.
De agent volgde dat bevel stipt op. Zich zooveel mogelijk onzichtbaar makende volgde hij de richting, die de vlet nam, en 't werd hem steeds duidelijker, dat Kort en Ploeger op weg waren naar het Mastbosch.
Toen deze beide mannen daar eenigen tijd later aankwamen, bevonden er zich reeds drie agenten, die zich dicht bij den oever verscholen hadden. Zij hoorden de vlet aankomen, de mannen aan land stappen en de vlet vastleggen, zij hoorden zelfs, wat zij spraken, want zij bevonden zich in hunne onmiddellijke nabijheid. Maar 't was Kort en Ploeger niet mogelijk hen te zien, daar hadden zij voor gezorgd.
Rustig wachtten zij af, wat er verder gebeuren zou. Zij zagen, of liever merkten, dat de vlet met hout geladen werd. Zien konden zij het wel niet, want daarvoor was het te donker, maar zij konden er zich toch niet in vergissen. Kort en Ploeger gingen geregeld met hun misdadig werk voort, en nu alles goed ging en niemand hen daarbij stoorde, werden zij wat vrijmoediger.
‘'t Wordt eene mooie lading,’ hoorden zij Ploeger zeggen.
‘Ja, er zit voor een goede duit in,’ was het antwoord. ‘Maar dat moet ook, want in de eerste weken kunnen wij hier niet meer komen. Je begrijpt, dat morgen - en overmorgen de agenten wel weer wacht houden. Zulke ezels!’
| |
| |
‘Maar dan vinden ze niemand, hi-hi-hi!’ grinnikte Ploeger. ‘Als ze ons snappen willen, moeten ze vroeger opstaan. Zeg Kort, heb je nog een droppeltje?’
‘Neen, nu niet, - als we klaar zijn. Kom, laten we voortmaken.’
De arbeid werd hervat, en eindelijk was de vlet geladen. Er kon niets meer bij, vooral niet met dit stormweer.
Toen Kort en Ploeger met de laatste deel kwamen aandragen, vond Ploeger, die vooraan liep, tot zijn grooten schrik drie mannen met koperen knoopen aan de jas en blinkende helmen op het hoofd, voor de vlet staan.
‘Hè - hè!’ zuchtte Ploeger, wien de adem in de keel stokle van den schrik. Hij was als met lamheid geslagen en kon geen arm of been verroeren.
‘Wat is er?’ vroeg Kort, die het achtereinde van de deel droeg en dus niet kon onderscheiden, wat er gaande was.
Hij hoorde geen antwoord. Ploeger was niet in staat een enkel woord uit te brengen.
‘Vooruit dan, kerel!’ riep Kort hem toe. ‘Wat talm je?’
Op dit oogenblik doken twee gestalten voor hem op. 't Waren agenten. De derde bewaakte Ploeger, wien de plank van den schouder gleed. De agent hield hem bij den arm vast. Kort begreep dadelijk, wat er aan de hand was, en zijn besluit was onmiddellijk geno- | |
| |
men. Hij wierp zijn plank neer en wilde zich ijlings uit de voeten maken. Maar het was te laat. Vier krachtige armen grepen hem aan. Wel was Kort een sterke man en verweerde hij zich met al de kracht, waarover hij te beschikken had, maar het hielp niets. Hij werd op den grond geworpen en ondanks zijn tegenstribbelen voelde hij, dat hem de handboeien werden aangedaan. Eene groote woede maakte zich van hem meester, en hij trapte woest met zijn beenen. 't Was moeite voor niets. De armen werden hem op den rug samengesnoerd.
Ploeger hoorde de worsteling aan, maar hij deed geen poging om te ontvluchten. Hij begreep trouwens wel, dat hem dit met gelukken zou. Bliksemsnel ging de gedachte hem door het hoofd, dat hij thans een verloren man was. Ontslagen wegens dronkenschap en op heeterdaad betrapt bij het plegen van diefstal! Niets kon hem meer redden van de gevangenis. Een huivering voer hem door de leden. Hij hoorde, hoe Kort bij hem werd gebracht, en hij voelde, dat ook hem zelf de boeien werden aangedaan.
‘Ingerukt, - marsch!’ klonk het uit den mond van een der agenten. De beide dieven werden heengeleid naar het bureau. Zij hadden spoedig het donkere Mastbosch verlaten en kwamen op de straat, waar de lantarens een flikkerend licht verspreidden. Met gebogen hoofd liepen zij tusschen de agenten voort, Ploegor moedeloos en verslagen, Kort met het schuim op de
| |
| |
lippen en een vloek tusschen de tanden. De agenten bewaakten hem zorgvuldig, want zij begrepen zeer goed, dat hij geen kans om te ontsnappen zou laten voorbijgaan. Zij gaven hem daartoe dan ook niet de minste gelegenheid en brachten hunne beide gevangenen naar het hoofdbureau, waar zij elk in eene afzonderlijke cel werden opgesloten.
De commissaris was nog in zijne kamer, en het verheugde hem, dat de dieven op heeterdaad betrapt waren. Hij gelastte, nadat de agenten hem tot in de kleinste bijzonderheden hadden verteld, wat er gebeurd was, Kort voor hem te geleiden, en de vlet, met het gestolen hout, in beslag te nemen.
Kort werd, thans van de handboeien ontdaan, die hem in de cel waren afgenomen, voor den commissaris gebracht, maar hij verkoos niet te spreken.
‘Hoe heet je?’ werd hem gevraagd.
Geen antwoord.
‘Hoe oud ben je? En waar woon je?’
Weer geen antwoord.
De commissaris moest hem, zonder iets van hem te hebben gehoord, laten wegleiden, en hij gebood Ploeger voor te brengen. Deze was bleek en zag er ontdaan uit, toen hij voor den commissaris verscheen. Van zijn dronkenschap was niets meer merkbaar. De schrik en ontsteltenis hadden hem geheel ontnuchterd. Hij antwoordde zonder omwegen op de vragen, die hem werden gesteld, en hij legde eene volledige bekentenis
| |
| |
af. Hij verklaarde ook, dat zij geen medeplichtigen hadden dan alleen den man, die van hen het hout in ontvangst nam en hen er voor betaalde, hoewel hij zeer goed wist, dat het gestolen waar was. Ook zeide hij, dat de eigenaar van de vlet volkomen onschuldig was. Deze wist zelfs niet, dat zijne vlet al meermalen voor dat doel gebruikt was, want Kort en Ploeger hadden haar telkens weer zorgvuldig op de oude plaats teruggebracht.
Nu werd Kort nogmaals voorgebracht, en daar hij bemerkte, dat Ploeger alles zonder voorbehoud had medegedeeld, bekende ook hij zijne misdaad. Hij deed dat echter zonder eenig spoor van berouw en met de grootste brutaliteit. Zijne geheele houding teekende woede over het feit, dat hij betrapt was en dat de gevangenis hem nu wachtte.
Zij werden voor het verdere gedeelte van den nacht in hunne cellen opgesloten. Ploeger nam op de bank plaats en verzonk in diep gepeins; telkens huiverde hij, als hij aan zijne vrouw en kinderen dacht, en dan bedekte hij zijn gelaat met de handen. Thans voelde hij diep berouw en had hij wel alles willen doen, om het gebeurde ongedaan te maken. Maar dat kon niet. Hij moest zijne straf dragen, dat begreep hij zeer goed, en hij zou bij niemand medelijden vinden.
‘Te laat! 't Is onherroepelijk te laat!’ mompelde hij telkens.
Maar Kort toonde geen berouw. Integendeel, met
| |
| |
groote schreden liep hij zijne cel op en neer, de vuisten gebald en met een gloed van haat en wraakzucht in de oogen. Hij verwenschte de mannen, die door hem gevangen te nemen niets dan hun plicht hadden gedaan, en hij mompelde de vreeselijkste bedreigingen tegen Mijnheer Hofstein, dien hij als de oorzaak van zijn ongeluk beschouwde.
‘Ha!’ mompelde hij met heesche stem, ‘mij wacht de gevangenis, maar jou, jou zal ik het betaald zetten, wacht maar! Mijn tijd zal wel komen, en dan zal het je berouwen, mij van de werf te hebben verjaagd!’...
Hij deed den ganschen nacht geen oog dicht, en wachtte nieuwsgierig af, wat er verder met hem gebeuren zou.
De commissaris had 's morgens zoo vroeg mogelijk het gebeurde aan den Officier van justitie getelegrafeerd. en diens bevelen gevraagd. Het antwoord luidde, dat de gevangenen niet in preventieve hechtenis behoefden te blijven, mits zij zorgvuldig in het oog gehouden werden. Zij konden dus in vrijheid worden gesteld. Om elf uur 's morgens werden hunne deuren geopend en herkregen zij, voorloopig althans, de vrijheid. Natuurlijk zouden zij eerlang voor den rechter moeten verschijnen om gevonnist te worden.
Ploeger verliet met beschaamde kaken het gebouw. Hij liep met gebogen hoofd snel voort en durfde de oogen niet opslaan om iemand, wien ook, aan te kijken. En de nabijheid van Kort wekte in hevige mate zijn
| |
| |
tegenzin en afkeer op. Hij voelde nu pas goed, dat deze man zijn booze geest geweest was, en dat hij hem, door hem steeds tot drinken aan te sporen, tot de gepleegde misdaad had verleid. Ha, hoe benijdde hij thans zijn buurman Tannema, die zoo te juister tijd van zijn slechten weg was teruggekeerd, en die zich weer verheugen mocht in de achting van al de menschen, die hem kenden. Wat was deze aan een groot gevaar ontkomen, en wat had het weinig gescheeld, of ook hij was geëindigd met diefstal en misdaad.
't Gebeurde was reeds ruchtbaar geworden in de stad, en bijna iedereen, die de beide mannen tegenkwam, bleef staan om hen na te kijken. De jongens op de straat wezen hen na, en riepen luidkeels:
‘Kijk, - daar gaan de dieven. Ze zijn weer losgelaten! Er is geeneens een agent bij!’
Het bloed vloog Ploeger naar het hoofd van schaamte, en Kort balde in machtelooze woede de vuisten. Zij liepen zoo snel mogelijk voort, sloegen de Donkersteeg in, en bereikten Ploegers woning. Overal werden de deuren geopend en traden de menschen naar buiten om hen zwijgend aan te staren, sommigen met deernis en medelijden, anderen met minachting en afkeer. En als zij voorbij waren, stak men de hoofden bij elkander, en werd er gefluisterd over hetgeen zij gedaan hadden.
‘Gegroet!’ zei Ploeger kortaf tot Kort, toen hij het slopje had bereikt tusschen Tannema's en zijne woning. Maar Kort antwoordde:
| |
| |
‘Ik ga met je mee naar binnen. Ik kan dat aankijken van al die menschen niet verdragen.’
Hij ging met Ploeger in het slop, en vervolgde:
‘Ha, die ellendige Hofstein; 't alles zijne schuld, maar wij zullen het hem betaald zetten, Ploeger - zóó, dat het lachen hem wel zal vergaan!’
Ploeger had de deur bereikt. Daar stond hij stil. Hij keek Kort vierkant in het gelaat, en zeide:
‘Is het al niet erg genoeg, Kort? Neen, niet zijne schuld is het, maar de onze, en ik laat me niet langer door je meeslepen. Hier scheiden onze wegen, en ik wil niets meer met je te maken hebben.’ En plotseling in tranen uitbarstende, snikte hij, nu hij gereed stond zijne woning te betreden, en denkende aan zijne vrouw en kinderen: ‘O God, wat is het ver met mij gekomen!’
Hij trad zijn huis binnen en sloeg de deur achter zich dicht, Kort in de grootste woede buiten latende. Deze talmde nog een oogenblik, maar ging toen heen, naar zijn kosthuis. Daar weigerde men echter hem binnen te laten, zoodat hij zijn heil moest zoeken in de kroeg. Maar zijn oude vrienden verlieten het tafeltje, waaraan zij zaten, zoodra hij zich bij hen wilde voegen, en de waard gaf hem niet onduidelijk te verstaan, dat hij hem liever zag gaan dan komen. Zonder een woord te spreken ging hij heen met een somberen blik in de oogen. Hij zocht zijne toevlucht in de gemeenste kroeg van de geheele stad, en werd in den nacht wegens verregaande dronkenschap opgepakt en opnieuw opge- | |
| |
sloten. Zijn geld was nog niet geheel verteerd, en den volgenden dag gelukte het hem een onderkomen te vinden bij eene familie, die te slechter naam en faam bekend stond. Bij den dag zonk hij thans dieper, en hij werd het voorwerp van ieders afschuw.
|
|