| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
Het groote nieuws van Tannema, en Brams zwartselkuur.
Enkele maanden waren voorbjj gegaan. De natuur had haar feestdos uitgetrokken; het land was kaal en ledig, de bloemen waren verwelkt, en de najaarsstormen hadden de bruine, verdroogde bladeren van de boomen gerukt en over het veld verspreid. De zon was schuil gegaan achter een gordijn van grauwe wolken, en bescheen de aarde met een mat licht.
Maar in het armelijke huisje van Tannema was alles veranderd, want daar woonde geluk, vreugde en levenslust. Tannema had woord gehouden, en al had het hem veel strijd gekost, toch had hij de overwinning behaald. Hij had geen voet meer in de kroeg gezet en zich niet gestoord aan de spotternij van zijne vrienden, die geen moeite hadden gespaard om hem weer tot zich te lokken. Elken avond kwam hij regelrecht van zijn werk thuis, en van het weekloon, dat hij 's Zaterdagsavonds aan zijne vrouw overhandigde, was geen cent verloren gegaan. En hij voelde zich een gansch ander mensch
| |
| |
geworden. Zijn geestkracht en zelfvertrouwen waren teruggekeerd, en het knagende gevoel van zelfverwijt, dat hem in de jaren van zijn afdwaling nooit had verlaten en hem soms bijna tot wanhoop had gebracht, had plaats gemaakt voor een gevoel van tevredenheid en geluk. Ja, hij was gelukkig, nu hij zich een goed huisvader wist, die voor zijne vrouw en kinderen werkte zooveel in zijn vermogen was, en het verheugde hem onuitsprekelijk, dat hij thans geen leven meer leidde, waarvoor zijne huisgenooten zich schamen moesten. O, als hij nog aan die dagen van schande terugdacht, en dat deed hij dikwijls, dan vloog het bloed hem naar het gelaat en besefte hij volkomen, hoe diep hij gezonken was geweest.
Gelukkig, - die bange tijd was voorbij, en hij kon het zien aan de menschen, met wie hij dagelijks moest omgaan, dat zij hem meer en meer achting gingen toedragen, en dat zij vertrouwen in hem begonnen te stellen. Zijn naam werd niet meer in één adem genoemd met dien van Ploeger en Kort bijvoorbeeld, die hoe langer hoe dieper zonken en bijna dagelijks dronken langs den weg liepen.
En ook Marie was een geheel ander mensch geworden. Hare oude veerkracht was teruggekeerd en hare oogen tintelden van blijdschap en geluk. Zij was een flinke huisvrouw en wist met veel overleg de verdiensten van haar man te besteden. Elke week werd er een deel van gebruikt om hare kinderen
| |
| |
wat knapper in de kleêren te steken, en zij kon thans ook wat meer geld uitgeven om hen krachtiger te voeden, want dat hadden zij hoog noodig. En haar huisje, hoe nederig ook, had reeds een geheel ander aanzien gekregen. De scherven, die eertijds bij het middagmaal als borden dienst deden, waren verdwenen, de kale vloer was met matten belegd, en fatsoenlijke gordijnen hingen voor de ramen.
Zelf zag zij er nog armoedig uit, want alles kon niet opeens, en zij wilde voor zich zelve niets koopen, voordat de kinderen eene beurt hadden gehad, maar - ook dàt zou wel in orde komen. Nu Tannema een ander mensch was geworden, had zij geduld om te wachten.
Neen, zij voelde het, dat zij nu niet meer behoorde tot de armsten onder de armen, en dat alles nu wel terecht zou komen. O, dat stemde haar zoo gelukkig en blijde. Soms zong zij onder den arbeid met hare heldere stem een lied, dat zij in hare jeugd op school had geleerd, en als Okke haar dan met zijne trouwhartige, groote oogen aanzag, kwam zij naar hem toe en drukte hem aan het hart.
‘O, Okke, mijn jongen, wat ben ik nu gelukkig!’ zeide ze dan zacht, en dan kuste ze hem op het voorhoofd. Thans koesterde zij nog maar één wensch, namelijk om hare armoedige, schamele woning en de vunzige Donkersteeg, waarin licht noch lucht kon doordringen, te verlaten, en een ruimere woning
| |
| |
te betrekken op een aangenamer stand. Maar zij twijfelde niet, of ook die wensch zou eenmaal wel vervuld worden. Nu Tannema zijn leven gebeterd had, was àlles mogelijk.
Ook Okke zag er thans niet meer zoo armoedig uit als vroeger. Zijne gescheurde pet was door een betere vervangen, zijne broek met honderd lappen van allerlei kleur was in de voddenmand terecht gekomen en met eene sterke van pilow verwisseld, en zijne klapklompen waren vervangen door een paar eenvoudige schoenen. Aart Ploeger kon hem nu niet meer voor klapklomp uitschelden, en die scheldnaam ging zelfs langzamerhand verloren. Hij ontmoette Aart trouwens lang zoo dikwijls niet meer als vroeger, want nu Ploeger niet meer op het Mastbosch werkte, behoefde Aart daar het keteltje niet meer naar toe brengen. Okke deed dien tocht tegenwoordig alleen, maar het was nu niet noodig de geheele stad door te loopen, want zijn vader had een oud roeibootje gekocht, waarmede Okke de rivier kon overvaren, die de stad in twee helften verdeelde. Zijn weg werd daardoor aanzienlijk bekort. Hij stak nu elken middag de rivier dwars over en kwam dan aan den tuin achter het huis van Mijnheer Hofstein, die verlof gegeven had, de boot daar vast te leggen. Dan liep hij den tuin door naar de straat, en kon op die wijze de houtwerf binnen enkele minuten bereiken. Doordat hij nu dagelijks in den tuin van Mijnheer Hofstein kwam, ontmoette hij Dolf veel
| |
| |
vaker dan vroeger, en dat had ten gevolge, dat zij meer en meer vrienden van elkander werden. Nu hij er zooveel fatsoenlijker uitzag, behoefde Dolf zich ook niet te schamen om met hem op straat te loopen. Het was ook door zijn toedoen, dat Okke in de voetbalclub ‘Transvaal’ was opgenomen, niet als lid natuurlijk, want Okke was niet bij machte om de nog al hooge contributie te betalen, maar als bode en magazijnmeester, zooals hij betiteld werd. Hij moest voor het opbergen van de goalpalen zorgen, en de leden de convocaties thuisbrengen, als er vergadering gehouden zou worden. Maar daarvoor werd hij ook geheel als gewoon lid aangemerkt, en had hij dezelfde rechten als de overige leden. Okke vond het wàt prettig, dat hij lid van ‘Transvaal’ geworden was, want hij was een aartsliefhebber van voetballen. Elken Woensdag-, Zaterdag- en Zondagmiddag kon men hem bij de andere leden op het voetbalveld buiten de stad vinden, en hij was al spoedig een van de beste leden, want hij was krachtig, lenig en stoutmoedig. Hij behoorde tot het elftal, waarvan Dolf voorman was; het elftal stond onder leiding van Gerbrand Maten, die tevens als president van de club fungeerde.
Tusschen Okke en zijn vader was een innige band ontstaan, en Okke voelde zich tot hem als met sterke koorden aangetrokken. Den eersten tijd had hij angstvallig over hem gewaakt, uit vrees, dat hij weer tot zijn vroeger leven zou terugkeeren, maar hij was geëin- | |
| |
digd met trotsch op hem te worden en hem hoog te vereeren. Want hij zag nu met elken dag duidelijker, hoe goed zijn vader eigenlijk was, hoe lief hij zijne huisgenooten had, hoe graag hij hun een genoegen bereidde en hoe hem daarvoor geen moeite te groot was. Dikwijls ging hij hem 's avonds van het Mastbosch afhalen, en als zijn vader dan een boterham had gebruikt, werden de hengels te voorschijn gehaald, en gingen zij in het bootje uit visschen. Zijn vader had het zelf gekalefaat, en Okke vond, dat hij verbazend knap was, want de bodem liet zelfs geen druppeltje water meer door.
‘Okke,’ zei Dolf Hofstein op een middag, toen hij hem in den tuin tegenkwam, ‘ik heb een brief ontvangen van mijn neef Bram de Wit, je weet wel, uit Duinwijk.’
‘Of ik het weet!’ zei Okke. ‘Ik kan niet zeggen, dat ik met hem dweep.’
‘Daar heb je reden toe,’ zei Dolf. ‘Hij heeft je niet mooi behandeld, dat moet ik zelf zeggen. Maar toch is hij zoo kwaad niet, als je denkt. Hij is alleen maar wat driftig, en ook wel wat trotsch. Maar dat doet er nu niet toe. Hij heeft mij geschreven, dat hij morgen hier komt, om “Transvaal” uit te dagen tot een match. Je weet, dat hij President is van de voetbalclub T.O.P. te Duinwijk?’
‘Ja, dat heb je mij wel eens gezegd. Wat beteekent dat eigenlijk, T.O.P.?’
‘Tot Ons Pleizier,’ zei Dolf. ‘'t Is wel een leuke
| |
| |
naam, vind ik. Maar zeg, ik heb er wel zin in om die Duinwijkers eens goed klop te geven. Neef Bram heeft altoos zooveel praats, dat hij wel eens eene afstraffing mag hebben.’
‘Of hij, en zij moeten goed spelen, willen zij het van ons winnen,’ viel Okke in. ‘Wij hebben tegenwoordig heel wat goede leden, durf ik zeggen. Dus morgen moeten wij vergaderen, hè?’
‘Ja, dat zal noodig wezen. Eigenlijk had Bram de zaak wel per brief kunnen afhandelen, en dan hadden wij schriftelijk kunnen antwoorden, maar hij schijnt het liever mondeling te doen.’
‘Hij is zeker nog al ingenomen met zijn Presidentschap, denk ik,’ zei Okke lachend. ‘Evenals met zijne club. Hij verbeeldt zich, geloof ik, dat er geen betere ter wereld bestaat, maar dat zal hem duidelijk gemaakt worden.’
‘'t, Is te hopen. - Ben je op weg naar huis?’
‘Ja, ik heb Vader zijn middageten gebracht en ben een poosje bij hem gebleven. Hij is daar tegenwoordig heelemaal alleen, nu Ploeger niet meer op de werf is. Maar toch ben ik er blij om, Dolf, dat Ploeger en Kort er niet meer werken.’
‘Dat wil ik wel gelooven,’ zei Dolf. ‘Je vader is heel anders geworden. Zeg Okke, wat is dat een groot geluk, hè?’
‘Of het!’ zei Okke. ‘Je weet niet, hoeveel verdriet wij gehad hebben, - maar nu is alles over,
| |
| |
goddank, - en Vader is zoo goed voor ons, dat het niet om te zeggen is.’
‘Ja, - Pa is ook bijzonder met hem ingenomen, en hij heeft een plan, dat voor jelui van groot belang is.’
‘Is het waar?’ vroeg Okke nieuwsgierig. ‘Welk plan, of is dat een geheim?’
‘Dat geloof ik niet,’ zei Dolf, ‘want Pa wil er vandaag zelf met je Vader over spreken. Je weet wel, dat er den laatsten tijd telkens hout gestolen wordt op de werf?’
‘Ja, dat weet ik. Vader heeft er van gesproken.’
‘Pa zegt, dat het meer dan erg is. Van nacht moet er weer voor eene belangrijke som weggehaald zijn. De juiste schade is natuurlijk moeilijk te bepalen, maar Pa is van meening, dat er wel al voor meer dan duizend gulden gestolen is.’
‘'t Is toch meer dan erg!’ riep Okke uit. ‘'t Wordt tijd, dat de dief gesnapt wordt.’
‘Ja, maar dat gaat zoo gemakkelijk niet. Al een paar nachten hebben zich twee agenten op de werf tusschen het hout verscholen om den dief te betrappen, maar zij hebben niets kunnen ontdekken. En nu denkt Pa er over, eene flinke woning op de werf te laten bouwen en die door iemand te laten betrekken, om toezicht te houden. Hij zegt, dat dit hoog noodig is. 't Wordt een flink ruim huis, met een tuintje er achter; de teekening heb ik al gezien. En wien denk je, dat Pa tot opzichter wil benoemen?’
| |
| |
Er ging Okke een licht op, en zijne oogen straalden van vreugde. Hij kreeg een kleur tot achter zijne ooren, en hij keek Dolf vragend aan. Maar hij durfde niet uitspreken, wat hij dacht en hoopte.
Dolf keek hem lachend aan.
‘Nu, kleur maar niet,’ zei hij. ‘Pa is van plan, jouw vader daarmede te belasten! Nu, wat zeg je daar wel van?’
Okke maakte een luchtsprong van belang; zijne vreugde kende bijna geen grenzen nu hij bedacht, hoe een vurige wensch van zijne moeder vervuld stond te worden.
‘Mijn Vader?’ riep hij juichend uit. ‘O, hoe heerlijk! Dan gaan we die akelige Donkersteeg verlaten, waar Moeder niet anders dan verdriet en ellende heeft beleefd, en krijgen we.... maar is het wel echt waar, Dolf?’
‘'t Is echt waar, doch praat er nog maar met niemand over, want het is veel prettiger voor je vader, dat hij het zelf kan mededeelen. Pa zal het hem van avond zeggen. De teekening van het huis is al klaar, en de volgende week wordt er met het bouwen begonnen. Hoe spoediger het gereed is, hoe liever Pa het heeft, want hij vindt geregeld toezicht dringend noodig, vooral nu er telkens gestolen wordt.’
‘Heerlijk! Heerlijk!’ riep Okke uit. ‘Wees maar niet bang, dat ik er over spreken zal, Dolf. Ik kan wel zwijgen. O, wat zullen Vader en Moeder blij zijn,
| |
| |
als ze het hooren, en wat is het prachtig voor Vader, dat je Pa hem weer zooveel vertrouwen schenkt.’
‘Pa zegt, dat hij altoos veel met hem opgehad heeft,’ zei Dolf. ‘En Pa en Ma doen het ook ter wille van je Moeder. Kom, laten wij in de boot stappen; dan vaar ik met je meê en gaan we even naar Gerbrand Maten, onzen President, om een en ander met hem te bespreken. Als hij het goedvindt, kun jij van middag de leden nog kennis geven, dat we morgen vergadering hebben, en dan zal ik Bram daar introduceeren. Die match moeten wij aannemen.’
‘En de Duinwijkers moeten wij klop geven!’ zei Okke.
De beide jongens stapten in de boot en roeiden naar de overzijde van de rivier, en zoodra Okke het keteltje thuis gebracht had, begaven zij zich naar Gerbrand Maten, den President van hunne Club. Deze was dadelijk bereid tegen den volgenden middag eene vergadering te doen beleggen, en met hun drieën gingen zij er direct toe over, een vijfentwintigtal convocaties te schrijven, die Okke aan de verschillende adressen bezorgde. Den volgenden dag om twee uur zou de vergadering plaats hebben.
's Avonds zorgde Okke er voor bijtijds thuis te zijn, om zijn Vader de mededeeling van het groote nieuws te hooren doen; voor geen geld van de wereld zoo hij dat verzuimd hebben. En nauwelijks was Tannema dan ook zijne woning binnengetreden, of deze sprak:
| |
| |
‘Groot nieuws, Marie, - groot nieuws!’
Okke's oogen tintelden van vreugde, maar hij zeide niets.
‘Als het maar goed nieuws is,’ zei Marie.
‘Goed nieuws ook, Vrouwtje, voor jou en voor mij en voor ons allen,’ zei Tannema, die er ook recht opgewekt en gelukkig uitzag. En hij vervolgde:
‘Maar ik zal je niet langer nieuwsgierig laten, want raden kun je het toch nooit. We gaan verhuizen, Marie, en ik word....’
‘Verhuizen?’ viel Marie in, en zij kreeg een kleur van blijdschap.
‘Ja, wij gaan verhuizen. Mijnheer Hofstein laat eene flinke woning bouwen op het Mastbosch, vlak bij den ingang, en in dat huis komt iemand te wonen, die het opzicht over de geheele houtwerf moet houden. 't Is een gevolg van de vele diefstallen, die er den laatsten tijd gepleegd worden. En Marie, het allermooiste is nog, voor mij althans, dat aan mij dat opzicht zal worden toevertrouwd, hoor je dat, Marie, aan mij!’
Vrouw Tannema kon haar geluk niet in eens omvatten, en zij bleef stokstijf op haar stoel zitten, zonder een woord te spreken. Maar eindelijk stond zij op en sloeg Tannema de beide armen om den hals, en twee groote tranen druppelden haar uit de oogen.
‘Wat een geluk, - voor jou, lieve man, - voor jou,’ stamelde ze, - ‘want schitterender kon je niet in je eer hersteld worden. Morgen ga ik naar Mijnheer
| |
| |
en Mevrouw Hofstein, om hen hartelijk te bedanken voor hunne goedheid. Okke, - hoor je dat alles wel?’
‘Ja Moeder, - ik wist het al, want Dolf had het mij vanmiddag reeds verteld. Wat is het heerlijk voor ons allen, hè Moeder?’
‘Ja,’ sprak Tannema, ‘voor mij is het inderdaad een groote eer, Marie, maar voor jou...’
‘O ja,’ viel Marie hem in de rede, ‘ik weet, wat je zeggen wilt. Je bedoelt, dat ik zoo sterk naar een ander huis heb verlangd en naar eene andere buurt, maar - 't mooist van alles is, dat jij uitgekozen bent om die betrekking te vervullen. Dat is mij het heerlijke bewijs, dat het verleden vergeten is, Tannema, en dat mijnheer Hofstein je weer zijn volle vertrouwen schenkt. En jouw eer is de mijne, man, - de mijne en die van onze kinderen!’
De familie Tannema beleefde een van de gelukkigste avonden uit haar leven, en zij spraken over niets anders dan over het groote geluk, dat hun te beurt viel.
Toen vrouw Tannema den volgenden middag tegen twee uur hare woning verliet, om naar Mijnheer en Mevrouw Hofstein te gaan, ten einde hun haar innigen dank te betuigen, vergezelde Okke haar een eindweegs, om zich naar de vergadering van de voetbalclub te begeven. Die vergaderingen werden altoos gehouden in den winkel van den heer Maten, waar 's Zondags nooit verkocht werd. 't Was een zeer groote winkel met twee lange toonbanken, en er waren van honder- | |
| |
derlei dingen te koop. In hoofdzaak was het een winkel voor scheepsbenoodigdheden, als touw werk, teer, kwasten, ijzerwaren, zwartsel, zelfs zeilen en scheepsbeschuit, maar ook werden er artikelen van anderen aard verkocht. b.v. schaatsen, zeisen, zichten, wagensmeer, enz., te veel om op te noemen. Mijnheer Maten, die een zeer vriendelijk man was, had den jongens bereidwillig toegestaan in den winkel hunne vergaderingen te houden, onder voorwaarde natuurlijk, dat zij er geen baldadigheid uithaalden en alles weer netjes op de plaats terugbrachten, waar zij het gevonden hadden.
Toen Okke binnentrad, waren de meeste leden reeds aanwezig, en hij werd met vriendelijke groeten ontvangen. De clubleden hielden allen veel van hem, want zij hadden hem leeren kennen als een fideelen jongen, die niet tegen wat moeite of arbeid opzag, en als een van de beste leden der club. Zij hadden in twee rijen op de beide met zink beslagen toonbanken plaats genomen. Een groote, leege ton werd door Okke daartusschen gerold, en moest dienen als bestuurstafel. Drie kleine, evenzoo leege tonnetjes werden er achter gezet, een als zitplaats voor den president, en voor den secretaris en een voor den penningmeester. Deze laatste functie werd door Dolf Hofstein vervuld, maar deze was nog niet aangekomen. Zeker was hij naar het station om zijn neef Bram de Wit af te halen.
‘Hola Okke, we moeten nog een tonnetje hebben
| |
| |
voor neef Bram!’ riep Gerbrand Maten hem toe. ‘Als gast dient hij aan de bestuurstafel te zitten.’
‘Als er maar een was!’ zei Okke. ‘Ik zie er geen meer.’
‘En die dan, daar in den hoek?’ vroeg een van de jongens, op een tonnetje wijzende, dat in een hoek van den winkel stond.
Okke begaf er zich heen en tilde het op. Maar het was blijkbaar nog gevuld, want het deksel zat er nog vast op.
‘'t Is nog vol!’ riep hij den anderen toe.
‘Dat hindert niet!’ zei de president. ‘Breng het maar hier!’
Okke rolde het tonnetje naar de bestuurstafel, en nauwelijks was hij er mede klaar, of de deur werd geopend, en Dolf trad binnen, in gezelschap van zijn neef Bram.
Wat zag deze laatste er piekfijn uit. Hij had een witte wollen trui aan, met op de borst in het rood de letters T.O.P. geborduurd, - eene hagelwitte broek met roode bies om de beenen, fijne verlakte schoentjes aan de voeten, op het hoofd een rood, wollen mutsje, en om het middel een fraaie, roode sjerp.
Dolf Hofstein bracht hem naar de bestuurston, waar Bram door de overige bestuursleden begroet werd. Gerbrand Maten wees hem de eereplaats aan op het splinternieuwe tonnetje, en toen ook Dolf op zijn ton plaats genomen had, sprak de president:
| |
| |
‘Leden van Transvaal, ik open de vergadering, en stel je onzen gast voor, Bram de Wit uit Duinwijk, die hier gekomen is als afgevaardigde van de Duinwijksche voetbalclub T.O.P., met de opdracht om ons eene boodschap over te brengen. Ik geef daarom het, woord aan Bram de Wit, als hij het goedvindt.’
‘Alles goed en wel, maar waar blijven de notulen van de vorige vergadering?’ vroeg een van de leden, die graag secretaris had willen worden, als de jongens hem verkozen hadden. Maar dat hadden ze niet gedaan, omdat zij niet bijzonder veel van hem hielden. 't Was nog al een ruziemaker. Hij heette Hein van der Mark.
‘Ik heb geen notulen,’ zei Jan Dirkshorn, de secretaris. ‘Dit is eene buitengewone vergadering, waar ik niet op gerekend had, en ik kan ze niet uit mijn mouw schudden. Op buitengewone vergaderingen worden trouwens nooit notulen gelezen.’
‘Dat is wèl waar, en ik vind het lang niet behoorlijk,’ hernam Hein van der Mark. ‘Wie zich tot secretaris laat verkiezen, moet er niet tegen opzien er wat werk voor te doen. En anders moest hij liever voor zijn baantje bedanken.’
‘Voor jou zeker,’ zei Jan. ‘Lekker niet, hoor!’
‘Wat hebben we aan zoo'n secretaris?’ ging Hein voort. ‘Zeggen jullie het nu zelf, wat hebben we aan zoo'n secretaris? Ik beweer van niemendal!’
‘Misschien meer dan aan jou!’ meende de secretaris ‘Jij zoekt altijd ruzie, - altijd!’
| |
| |
‘Dat is niet waar!’ riep Hein.
Maar nu werd hij van verschillende kanten tegengesproken, en men lachte hem zelfs uit.
‘Jij geen ruzie?’ werd er gevraagd. ‘Als jij er bij bent, is er altijd ruzie, wat wou je praten! Toe, president, stoor je maar niet aan hem. Hij gooit altijd met dwarshouten!’
Op dit oogenblik ontdekte Bram op de toonbank Okke Tannema, en hij herkende hem terstond. Met een minachtenden blik keek hij hem een oogenblik aan, en vroeg toen fluisterend aan Gerbrand Maten:
‘Is die Okke Tannema ook lid van Transvaal?’
‘Ja, - waarom?’ was het antwoord.
‘Ik wist niet, dat Transvaal zulke schooiers onder zijne leden had,’ klonk het trotsch. ‘Als ik dat geweten had, zou ik waarschijnlijk niet hier zitten op dit oogenblik.’
Gerbrand Maten keek zijn buurman met de grootste verbazing aan en zeide kortaf:
‘Niemand dwingt je om hier te komen, en als je wilt, kun je dadelijk vertrekken. Wij hebben je niet geroepen. Okke Tannema is een van onze beste leden, en tevens onze bode en magazijnmeester. Ik zou je raden hem niet te beleedigen, want dan kon je heel goedkoop een paar blauwe oogen oploopen.’
't Was gelukkig, dat de twist onder de leden met luider stem werd voortgezet, en dat daardoor niemand iets van Brams opmerking aangaande Okke had verno- | |
| |
men. Alleen deze zelf vermoedde er iets van, want zijne oogen hadden Brams trotschen blik opgemerkt, en hij had diens fluisteren met Gerbrand Maten daarmede in verband gebracht. Hij voelde zich diep beleedigd door Brams houding.
‘Nu, - hoe is het?’ vroeg Gerbrand. ‘Zijn we je te min, of niet? Je kunt nog kiezen.’
‘Die jongen is hier als bode, zeg je? Dan is het mij goed.’
‘Zooals je wilt,’ was het antwoord.
Gerbrand stond thans op, sloeg met een stoffer, die voor presidentshamer dienst deed, met kracht op de leêge ton, zoodat het wel leek te onweêren, en riep met luider stem:
‘Stilte jongens, - stilte!’
Hij maakte met zijn stoffer zooveel lawaai op den buik van de ton, dat den leden hooren en zien verging en zij allen in den lach schoten. Zoodra het nu stil werd, vervolgde hij:
‘Die notulen van onzen secretaris volgen later wel. Ik geef het woord aan Bram de Wit, van Duinwijk!’
Bram stond op en nipte met den top van zijn wijsvinger een paar touwpluisjes van zijn onberispelijk witte trui, want hij was nog al ijdel van natuur en vond zich erg mooi. Daarna keek hij de twee rijen leden op de toonbanken langs, en begon te spreken.
‘Leden van Transvaal,’ zei hij, ‘ik kom hier in uwe vergadering krachtens een besluit van de voet-
| |
[pagina t.o. 176]
[p. t.o. 176] | |
Hij draaide zich om, ten einde te zien, wat er gebeurd was....(Bladz. 177).
| |
| |
balclub T.O.P. uit Duinwijk, waarvan ik de president ben, om uwe club uit te dagen tot een match, die gespeeld zal worden waar en wanneer jullie maar wilt. Heb je lust naar Duinwijk te komen, 't is ons goed, maar wil je liever hier spelen, dan zijn wij bereid aan dien wensch te voldoen, onder voorbehoud natuurlijk, dat een volgende match dan in Duinwijk worde gespeeld. En hiermee heb ik mijne boodschap gedaan.’
Er werd daverend geapplaudisseerd, waardoor Bram zich uitermate vereerd voelde. Hij nam weer plaats op zijn ton, maar zakte er veel dieper in, dan zijne bedoeling geweest was. Het deksel namelijk bezweek onder zijn gewicht, want het zat maar met een paar kleine draadnageltjes vast, en Bram was nog al zwaar. Er ontstond dientengevolge een onheilspellend gekraak, en Bram haastte zich overeind te springen. Hij draaide zich om, ten einde te zien, wat er gebeurd was, maar nu ontstond er een schaterend gelach, en het applaus werd oorverdoovend. De leden van Transvaal hadden eene ontzaglijke pret en applaudisseerden niet alleen met, hunne handen, maar ook met hunne voeten. Zij trommelden geducht met hunne schoenen tegen de toonbanken aan, en wisten van geen ophouden.
Geen wonder waarlijk, want Bram was met zijne hagelwitte pantalon in de zwartsel terecht gekomen, waarmede het tonnetje gevuld was.
't Was wel niet beleefd van de leden van Transvaal, maar zij konden zich niet bedwingen en gierden van
| |
| |
de pret. 't Was dan ook een allerbespottelijkst gezicht. Bram had een pikzwart cirkelvlak gekregen achter op zijn broek, en 't werd er niet beter op, toen hij in zijne verbouwereerdheid er aan ging vegen. Zijne handen zagen er in een ommezien ontoonbaar uit, en 't werd met zijne pantalon nog erger. Het angstzweet brak hem uit, en zonder nadenken streek hij zich met zijne handen over het voorhoofd. De jongens vielen bijna van de toonbank van het lachen, en zij konden maar niet tot bedaren komen.
Gerbrand Maten werd er zelf min of meer verlegen onder, want Bram was toch hun gast, en hij vond het verre van beleefd. Hij zag echter geen kans om er een einde aan te maken, en moest zelf telkens mee-lachen.
Och, och, wat maakte die arme Bram de Wit een bespottelijk figuur; hij kon niet ongelukkiger te pas gekomen zijn, en toen hij zag, dat al zijn wrijven en vegen de zaak nog erger maakte in plaats van beter, terwijl bovendien het vermoeden hij hem rees, dat waarschijnlijk zijn gezicht ook al vol zwarte vegen zou zitten, wat dan ook inderdaad het geval was, - toen maakte een vreeselijke toorn zich van hem meester. Hij stampvoette van kwaadheid op den grond, on had de lachers op de beide toonbanken wel een voor een willen aanvliegen.
‘Wie heeft mij dat schandelijke koopje geleverd?’ riep hij toornig uit, terwijl hij de gebalde vuist dreigend vooruit stak. ‘Laat hem komen, als hij durft!’
| |
| |
De jongens begrepen, dat de zaak ernst begon te worden, en zij trachtten hun lachen te bedwingen. Maar als zij den boozen Bram in het zwarte gelaat keken, proestten zij het telkens weer opnieuw uit. De president was de eerste, die zijn gezicht een ernstige plooi wist te geven.
‘Jongens, bedaart!’ riep hij de leden van Transvaal toe, ‘bedaart een beetje, want er heerscht hier een misverstand. Bram veronderstelt, geloof ik, dat wij hem met voordacht deze kool gestoofd hebben, en dat is beslist niet waar....’
‘Dat is wèl waar,’ viel Bram in, die zich diep gekwetst gevoelde en behoefte had, zijn gemoed lucht te geven. ‘Dat is wèl waar, en ik moet zeggen, dat ik mij heel sterk in jelui vergist heb. Ik meende hier in eene club van jongeheeren te zijn, maar nu ik sommige leden aanzie,’ - en bij deze woorden keek hij Okke strak in het gelaat, - ‘begrijp ik, dat ik hier alles mocht verwachten, zelfs eene ontvangst als deze...’
‘Okke, dat is om jou te doen!’ riep een van de jongens Okke toe, die aan het achtereinde op een van de toonbanken zat.
Okke sprong er af en kwam naar de bestuurston. Zijn gelaat was bleek en zijne neusvleugels trilden. Hij bleef voor Bram de Wit staan, en zei kortaf:
‘Heb je wat op mij te zeggen? Ga je gang dan!’
‘Schooier!’ riep Bram hem toe, en nauwelijks had hij dit woord uitgesproken, of ‘pats!’ klonk het, en hij kreeg een draai om zijne ooren, dat zijn hoofd
| |
| |
bijna achterste-voor kwam te staan. Deze klap kwam zoo hard aan, dat hij er beteuterd van was. ‘Pats!’ klonk het weer, en nu kreeg hij een tweeden klap thans op de andere wang, die zijn hoofd weer ongeveer recht zette. Maar nu viel hij met woede op Okke aan, en het regende van beide kanten klappen, die klonken als een klok.
Verscheidene jongens hadden er braaf pret in, maar Gerbrand Maten en Dolf Hofstein vonden het verbazend jammer, dat dit gebeurde. Zij wierpen zich met kracht tusschen de vechtenden, en wisten hen spoedig te scheiden.
‘Ho, jongens, ho, - niet doen! Niet vechten!’ riepen zij de beide kampioenen toe, en Gerbrand Maten herhaalde met nadruk tot Bram:
‘Ik zeg je, dat hier een misverstand heerscht. Wij hebben het geen van allen geweten, dat het deksel van die ton zoo zwak was, en nog minder, dat er zwartsel in zat. 't Is louter een ongelukkig toeval, en het spijt mij erg, en ons allemaal zeker wel, dat jij er het slachtoffer van bent. Dat is de eerlijke waarheid.’
‘Natuurlijk!’ beaamde Dolf Hofstein. ‘Welke reden zouden wij kunnen hebben om je zoo te beleedigen? 't Is jammer van je mooie costuum, want het is voor vandaag bedorven. Maar je trui is nog schoon en de broek kan gewasschen worden. Ik zal dadelijk even naar huis gaan om een ander pak te halen, want
| |
| |
zoo kun-je niet over de straat gaan. Iedereen zou je uitlachen.’
Bram en Okke stonden nog als een paar kemphanen tegenover elkander, en keken mekaar met gloeiende blikken aan. Doch langzamerhand begon hunne woede wat te bedaren, en Bram begreep, dat hij zich in zijne boosheid wel wat onhebbelijk had aangesteld. Hij voelde, dat Gerbrand en Dolf de waarheid spraken, en dat hij het slachtoffer geworden was van eene toevallige omstandigheid.
‘Kom, weg met die zwartselton en met alle ruzie!’ riep Jan Dirkshorn, de secretaris, uit, en hij rolde haar met behulp van een paar vrienden naar den hoek, dien zij te onzaliger ure had verlaten.
‘Ga maar op mijn tonnetje zitten,’ vervolgde hij tot Bram, terwijl hij zelf op eene toonbank wipte. ‘Ik sta het je grootmoedig af en zal mij vernederen door als een doodgewoon lid hier plaats te nemen. Kom, President, laten wij de vergadering voortzetten en verklaar dit incident voor gesloten.’
Hij zei dit zoo grappig, dat alle jongens er om moesten lachen, en zelfs Brams lippen plooiden zich tot een glimlachje. Dolf Hofstein verliet den winkel, zeggende:
‘Ga maar door, Gerbrand, ik kom spoedig terug met een ander costuum.’
‘Eene andere broek is wel voldoende,’ riep Bram hem na. ‘Maar mijne handen zien pikzwart....’
| |
| |
‘En je gezicht ook,’ zei Gerbrand. ‘Ga eerst even mede naar boven, dun kun-je je wasschen.’
Dat gebeurde, en enkele minuten later kwamen zij terug. Bijna op hetzelfde oogenblik verscheen ook Dolf Hofstein, met een hagelwitte pantalon bij zich.
‘Ziedaar,’ zei hij, ‘ga maar even achter een van de toonbanken, en trek haar aan. Dan is alles weer in orde.’
‘Oogen dicht, jongens!’ riep Jan van Dirkshorn grappig, de daad bij het woord voegende.
Bram verdween achter een toonbank, en kwam weldra weer keurig in orde te voorschijn. Dolfs broek paste hem uitstekend, en hij zag er uit, of er niets bijzonders was voorgevallen. Dat stemde hem recht prettig, en toen hij Okke moest passeeren om weer bij zijne ton te komen, zei hij tot hem:
‘Ik heb spijt van dat scheldwoord, Okke.’
Hij stak hem de hand toe, en Okke nam haar aan. Een daverend applaus was er het gevolg van. 't Was duidelijk merkbaar, dat Bram in de achting der jongens steeg door deze bekentenis.
Gerbrand nam den stoffer en trommelde, vergenoegd over den goeden afloop van dit geval, luidruchtig op den buik van de bestuurston.
‘Jongens,’ riep hij zijn leden toe, ‘jelui hebt de uitnoodiging van T.O.P. gehoord. Wordt zij aangenomen?’
Een daverend applaus volgde.
| |
| |
‘Is het goed, dat wij den wedstrijd bepalen op heden over veertien dagen?’
Opnieuw een daverend applaus.
‘Wordt de regeling aan het bestuur overgelaten?’
Applaus.
‘Zullen wij den wedstrijd hier houden, of in Duinwijk?’
‘Hier! Hier! Hier!’ klonk het van alle kanten.
‘Afgesproken!’ zei de president. Daarna gaf hij een geweldigen slag met den stoffer op de ton, en zeide:
‘Dan verzoek ik Bram de Wit de groeten van Transvaal over te brengen aan T.O.P., en sluit ik de vergadering.’
De jongens wipten van de toonbanken, de tonnen werden naar de plaatsen van herkomst teruggerold, er werd afscheid genomen van Bram de Wit, en met den groet:
‘Tot heden over veertien dagen om twee uur,’ werd de winkel verlaten.
Bram rolde zijne bezwartselde pantalon op tot den kleinst mogelijken omvang, deed er een papier om, en ging met Dolf Hofstein mede naar diens woning, om er den dag verder te passeeren. Hij keerde eerst met den laatsten trein naar Duinwijk terug.
|
|