| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
Wat er op Okke's verjaardag op het Mastbosch gebeurde.
Den volgenden dag was Okke jarig. Hij was 's morgens al vroeg wakker, maar toch niet vroeg genoeg om zijn vader nog te zien, want die was al naar de houtwerf vertrokken. Hij sprong vlug uit zijn bed, en ging naar het achterhuis om zich te wasschen. Zijne moeder was daar reeds aan het werk, want nu Tannema zich goed hield, voelde zij zich een heel ander mensch, en schepte er behagen in haar huisje van boven tot beneden eene goede beurt te geven.
Zoodra zij Okke zag, kwam zij naar hem toe en gaf hem een hartelijken kus.
‘Wel geféliciteerd, kind,’ zei ze, ‘en hier heb ik een cadeautje voor je.’
Bij die woorden haalde zij het knipmes uit haar zak te voorschijn en overhandigde het aan Okke, die er meer dan blijde meê was.
‘Ha, wat mooi! Dank u wel!’ riep hij opgetogen uit, en natuurlijk moest hij het dadelijk opendoen om
| |
| |
te zien, of het bij het dichtgaan wel luid genoeg knipte.
‘Knap!’ zei de veer, en Okke keek zijn moeder dankbaar aan met oogen, die glommen van blijdschap en trots.
‘Hoort u dat, Moeder, hoe het knapt?’ riep hij uit. ‘Er zit een sterke veer in. 't Is een prachtig mes.’
‘Ja, dat is het, en sterk ook. Maar ga je nu eerst wasschen, en maak zoo'n leven niet, want dan worden de kleintjes maar wakker, en ik kan ze best missen.’
Okke maakte zijn kleeren aan den hals los, ging naar de pomp, hield zijn hoofd onder de tuit en pompte uit alle macht.
Een breede straal frisch water stortte op zijn hoofd, en daar zijne haren van buitengewoon lang bijzonder kort geworden waren, veroorzaakte dit een zeer eigenaardig gevoel bij hem. Zijn eerste beweging was er een van schrik, want door zijne mooie cadeau had hij niet aan de kortheid van zijn haren gedacht, maar hij vond het toch wel lekker ook. Al pompende, zoodat het water in het rond spatte, riep hij uit:
‘Hè, wat een raar gevoel is dat op mijn kalen knikker, maar 't is toch wel lekker. Hu, het water loopt me over mijn ruggestreng; dat is koud. Toe Moeder, pompt u eens.’
‘Ik zou je lekker danken,’ was het antwoord. ‘Je staat al in een stortbad en maakt me den vloer druipnat. Kom, houd nu maar op, 't is al welletjes zoo!’
Okke wreef zich het gelaat met de beide handen
| |
| |
schoon, en droogde zich met een ouden handdoek af.
‘Hè, hè, dat frischt op!’ zei hij verkwikt. En zijn mes van het tafeltje nemende, waar hij het zoolang opgelegd had, vervolgde hij:
‘Wat is het toch een mooi mes! - Prachtig!’
En weer liet hij het knippen, en daarna nog eens, en nog eens, tot eindelijk zijn vinger tusschen het lemmet en het heft kwam, en hij er een flinke snede in kreeg.
‘Au!’ riep hij uit. ‘Au! - O Moeder, doet u het mes eens open; mijn vinger zit er tusschen!’
‘Dacht ik het niet, domoor!’ zei zijne moeder verschrikt. ‘Waarom doe je het ook honderdmaal open en dicht? Op die manier móét je vinger er immers wel tusschen raken?’
Zij verloste Okke's vinger, waar nu een breede bloedstroom uit te voorschijn kwam. De droppels vielen op den houten vloer.
‘Vooruit, jongen, maak dat je onder de pomp komt. Is me dat den boel hier vuilmaken. Blijf daar nu stil staan en pomp er maar een flinken straal water op. Dan zal ik intusschen een doekje zoeken, om je vinger te verbinden.’
‘'t Is echt lekker scherp, Moeder!’ riep Okke haar na, toen zij zich vlug naar binnen begaf om een lapje en een draadje garen te halen. Zij kwam weldra terug, waschte de wond nog eens zorgvuldig uit, wond er het doekje om en bond dat met het draadje vast.
| |
| |
‘Zie zoo, dat is klaar,’ zei ze. ‘Pas nu maar op, dat je er niet meer ongelukken meê krijgt.’
‘Geen nood, Moeder,’ was het antwoord. ‘Maar 't is lekker scherp, dat heb ik gevoeld. Aan een bot mes heb je eigenlijk niemendal!’
Een uurtje later kwamen de kinderen te voorschijn uit de bedsteden, die in de woonkamer getimmerd waren. Die bedsteden bestonden uit twee verdiepingen, een zoogenaamde onder- en bovenkooi. De onderkooi was bijna gelijk met den vloer, en in de bovenste konden zij niet komen zonder behulp van een stoel. 't Is te begrijpen, dat het 's morgens bij het ontwaken lang niet frisch was in de woonkamer.
Gelukkig had moeder Tannema de goede gewoonte, al vroeg de beide ramen op te schuiven. Zij waren wel smal, maar lieten toch nog heel wat frissche lucht door.
‘Hoera! Okke is jarig,’ riepen de kleintjes, en zij kwamen allen naar hem toe om hem te feliciteeren. En Okke liet hun het mooie mes zien, dat hij gekregen had, en het bebloede doekje om zijn vinger, waarop hij trotsch was, omdat hij nu zeker wist, dat het mes goed sneed. Voor een bot mes had hij slechts minachting.
Zoodra hij zijn ontbijt genuttigd had, dat bestond uit een paar dikke sneden grof roggebrood met een dun laagje margarine van de allerslechtste kwaliteit, stond hij op om naar buiten te gaan, en hoewel het nog maar even over half acht was, zei hij:
‘Dag Moeder, ik ga meteen maar naar school.’
| |
| |
Buiten ontmoette hij Aart Ploeger, en samen verlieten zij de Donkersteeg. Okke haalde al spoedig zijn mes te voorschijn.
‘Kijk eens,’ zei hij, ‘wat een mooi mes.’
‘Hé ja, dat is mooi. Heb je dal gekregen?’
‘Ja, - 'k ben jarig vandaag, 'k Heb het van Vader en Moeder. En 't snijdt best, hoor, kijk maar.’
Bij die woorden liet hij zijn gewonden vinger zien.
‘Zoo, ik féliciteer je,’ zei Aart lachend. ‘Hoe oud ben je nu?’
‘Dertien jaar; met April ga ik van school.’
‘Ik ook,’ zei Aart. ‘Maar zeg, wanneer krijg ik nu mijne drie knikkers van je. Je bent ze me eerlijk schuldig.’
Okke greep in zijn zak en haalde er drie knikkers uit. Hij had, misschien wel omdat hij jarig was, een gulle bui.
‘Daar heb je ze!’ zei hij.
‘En krijg ik nu een drietje van je?’ vroeg Aart. ‘Dan gaan we naar hetzelfde kuiltje van gisteren, bij den toren.’
‘Dat is goed,’ zei Okke.
Hij gaf Aart een drietje, en had op het volgende oogenblik zijn knikkers teruggewonnen, want Aart schoot een oneven getal uit het kuiltje.
‘Dat is eene korte vreugde geweest,’ lachte Okke.
Maar Aart lachte niet. Hij keek op zijn neus, en het speet hem nu, dat hij ze niet bewaard had.
| |
| |
‘Leen me er nog drie.’ vroeg hij. ‘Van middag krijg je ze terug.’
‘Neen, dat doe ik niet. Je houdt toch geen woord,’ was het antwoord. ‘Ga je meé naar de sluis kijken? Daar is het altijd druk.’
‘Loop voor mijn part naar de maan!’ zei Aart, die boos was, omdat Okke zijn zin niet wilde doen. En hij keerde hem den rug toe.
Okke liep nog een uurtje door de stad te dwalen, totdat het eindelijk tijd voor hem werd, om naar de school te gaan.
En om twaalf uur spoedde hij zich naar huis om te eten en daarna zijne gewone wandeling naar de houtwerf te doen. Bijna had hij dien morgen school moeten blijven, want telkens zat hij met zijn mes te spelen. Het was tweemaal onder de leesles op den grond gevallen, en zijn onderwijzer was daar boos om geworden. En toch zat hij er een poosje later weêr meê te spelen, onder de schrijfles. De onderwijzer had het hem toen afgenomen en het in de kast gelegd, maar omdat hij hoorde, dat Okke het voor zijn verjaardag ten geschenke had gekregen, had hij het hem om twaalf uur terug gegeven. Maar Okke had moeten beloven, dat hij er den geheelen dag in school niet meer meê spelen zou.
Zoodra hij zijn middagmaal gebruikt had, ging hij, als naar gewoonte, met het keteltje naar de houtwerf. Aart was hem al vooruit. Zijn eerste gang was naar
| |
| |
de hem welbekende schuur, want hij vreesde, dat zijn vader daar zou zijn met Ploeger, en dat zij drank gebruikten. Maar hij zag er niemand. Toen ging hij verder, naar de stapels planken, waar zijn vader de laatste dagen het schaftuur had doorgebracht.
Ook nu bevond deze zich daar. Hij zat op eenige planken, met zijn rug tegen de schuur. En voor hem stonden Ploeger en Kort, benevens Aart, de laatste met het keteltje in de hand.
‘Kom Tannema,’ hoorde hij Kort zeggen, die een flesch en een glaasje in de handen had, ‘kom, wees nu niet zoo flauw, en drink een borrel met ons meê, Dat versterkt de spieren en is gezond voor de maag.’
Okke zag, dat zijn vader begeerig naar de flesch keek, en hij vreesde het ergste.
Maar Tannema maakte eene afwerende beweging met de hand, on zeide kortaf en beslist:
‘Dank-je, ik doe het niet meer. Staak je verdere moeite, want ik laat me niet overhalen.’
Met een kreet van vreugde kwam Okke te voorschijn. Tot nog toe had niemand hem opgemerkt, want hij was achter een stapel planken blijven staan. Thans nam hij bij zijn vader plaats.
‘Dag Vader!’ zei hij vroolijk.
‘Dag jongen!’ was het antwoord, en Tannema nam het keteltje van hem over, om zijn middagmaal te gaan gebruiken.
‘De jarige Okke!’ zei Aart lachend.
| |
| |
‘Wat,’ riep Kort uit, want hij was Okkes dapperen aanval met de klomp nog niet vergeten en droeg er de blauwe plekken nog van op zijn gezicht, ‘is die kleine adder jarig vandaag? Wel, dat doet me pleizier, want al heeft hij me leelijk behandeld, ik ben niet haatdragend van natuur en wil graag weer goede vrienden worden. Kom Tannema, een borrel op de gezondheid van je jongen mag je niet weigeren.’
Hij schonk het glas vol en hield het Tannema voor.
‘De gezondheid van Okke, en op onze oude vriendschap!’ zei hij, met iets hartelijks in zijn toon.
Okke schoof dicht tegen zijn vader aan en gaf hem een arm. Hoe vreesde hij, dat zijn vader voor de verleiding zou bezwijken. Hij voelde, dat diens arm beefde, en eene diepe verontwaardiging maakte zich van hem meester.
‘Ik wìl immers niet!’ zei Tannema, terwijl hij Okke's arm teeder drukte. En zacht herhaalde hij: ‘Ik wil immers niet.’
‘Vader wìl immers niet!’ zei Okke luid en toornig. ‘Waarom ga je niet heen?’
‘Hoû jij je mond, kleine adder,’ zei Kort, die vast besloten scheen, Tannema niet los te laten. ‘Kom Tannema, wees nu niet zoo flauw om dit glas te weigeren, en nog wel, nu wij je trakteeren willen, omdat Okke jarig is. Zoo'n dronk mag je niet weigeren. Allo, op het welzijn van Okke!’
Tannema stond op, en Okke deed desgelijks. Deze
| |
| |
dacht niet anders, of zijn vader zou het glas aannemen en ledigen. Hij had het echter mis.
‘Het welzijn van Okke wensch je?’ sprak Tannema, zonder het glas aan te roeren. ‘Welnu, laat mij je dan zeggen, dat ik zijn welzijn al te lang uit het oog heb verloren, en dat ik overtuigd ben, dat ik mijn plicht als echtgenoot en vader reeds langen tijd schandelijk heb verzaakt, juist door dien ellendigen drank. Maar het moet anders worden, en ik wìl niet meer drinken, versta je, ik wìl niet meer drinken. En het ware te wenschen, dat jelui er evenzoo over dacht, want waarachtig, wij maken ons zelven en de onzen daarbij ongelukkig....’
‘Wal een zedepreeker!’ spotte Ploeger. ‘Wat zal zoo'n enkele borrel hinderen? Ik heb geen zin om ridder van den Blauwen knoop te worden. Geef mij dat glas maar, Kort.’
Okke had wel kunnen dansen van blijdschap bij de woorden van zijn vader, want hij voelde, dat het hem diepe en heilige ernst was.
Opeens deed hij eene schrede voorwaarts, en sloeg Kort het glas uit de hand.
‘Dáár dan!’ zei hij kortaf. ‘Weg er meê!’
Kort werd razend en hij wilde Okke aangrijpen, om hem een afstraffing te geven. Maar Tannema plaatste zich tusschen Kort en Okke, en zeide:
‘Hola, handen thuis, maat! Ik wil graag goede vrienden met je blijven, maar Okke zul je niet aanraken!’
| |
| |
‘Wat eene koude drukte!’ spotte Kort in machtelooze woede, want hij voelde zich tegen Tannema niet opgewassen. ‘Morgen of overmorgen zit je toch weer in de kroeg. Kom Ploeger, laten we maar weggaan. Hij komt toch binnen enkele dagen weer met hangende pootjes bij ons. Wij kunnen hem bovendien best missen ook. Voor hem een ander!’
Kort en Ploeger verwijderden zich naar de schuur, waarheen Aart hen volgde. Maar eerst raapte Kort het glaasje op, want de flesch moest leêg, eer het middagmaal werd gebruikt. En het glas was bij den val niet gebroken.
‘Een borrel voor den eten maakt eetlust!’ zei Ploeger altoos, en Kort was dat met hem eens.
Zoodra zij vertrokken waren, namen Tannema en Okke weder op het stapeltje planken plaats, en de Vader zeide:
‘Ik féliciteer je met je verjaardag, Okke, en ik hoop je een gelukkiger leven te bereiden, dan ik tot nog toe gedaan heb. Vind je het mes mooi?’
‘Prachtig mooi, Vader, en ik dank er u wel voor,’ zei Okke. En zich weer dicht tegen zijn vader schuivende, liet hij er zacht op volgen:
‘Maar ook zonder dat mooie mes zou ik een heerlijken verjaardag hebhen, Vader.’
En plotseling barstte hij in tranen uit. Het tooneel, dat hij zooeven had bijgewoond, had hem diep geschokt; de tranen vloeiden hem zoo talrijk langs de
| |
| |
wangen, dat hij allebeî zijne mouwen noodig had om ze wèg te vegen. Maar - het waren tranen van blijdschap en geluk. Want in zijne verbeelding zag hij betere dagen aanbreken voor zijne lieve Moeder, die zooveel verdriet geleden had, en ook voor zijn armen Vader, die, o hij kon er niet zonder diepe schaamte aan denken, een leven had geleid den mensch onwaardig.
Tannema sloeg ontroerd zijn arm om hem heen en drukte hem innig tegen zich aan. Zoo bleven zij geruimen tijd zitten, en Tannema liet zelfs zijn middagmaal onaangeroerd.
Maar in de schuur ging het glas van de eene hand in de andere. Kort en Ploeger schonken zich om beurten in en ledigden het glas telkens tot den laatsten droppel. Zelfs Aart mocht een half glaasje meêproeven. En zij smaalden op Tannema, die als een brave jongen buiten in de eenzaamheid zat en geen borrel meer wilde drinken, zoo'n flauwerd!
Zij werden door den drank meer en meer opgewonden en steeds luidruchtiger. Daardoor hoorden zij niet, dat eene kleine deur aan de andere zijde der schuur voorzichtig werd geopend en dat iemand zacht nader trad. 't Was de Heer Hofstein, die na zijne ontdekking, dat er in het schaftuur door enkelen drank gebruikt werd, het plan had opgevat, nu en dan in het schaftuur de werf te gaan inspecteeren. Want hij duldde niet, dat er op de werf gedronken werd. Hij
| |
| |
was een vijand van sterken drank, omdat hij wist, dat er niets dan kwaad uit geboren kan worden, en hij beschouwde het gebruik ervan op de werf als een misbruik, dat zoo spoedig mogelijk en afdoend de kop moest worden ingedrukt. En al moest hij dan zelfs Tannema ontslaan, voor wien hij altoos nog om de wille van diens vrouw een zwak had, hij zou er niet voor terugdeinzen. Wat het zwaarst was, moest dan maar het zwaarst wegen.
Heden maakte hij in het schaftuur zijn eerste ronde. Tot zijne groote vreugde had hij opgemerkt, dat het kwaad blijkbaar nog geen groote afmetingen aangenomen had, want overal, waar hij kwam, vond hij alles in orde. En thans trad hij behoedzaam nader in de schuur, waar hij wist, dat vroeger verboden dingen gedaan werden. Hij hoorde luide stemmen en hield een oogenblik stil om te luisteren. Zou toch Tannema weer in zijne oude fout vervallen zijn?
Ha, Korts stem, die hij nu hoorde, kende hij. 't Was duidelijk te merken, dat de man te veel gedronken had.
‘De gezondheid van Okke, den kleinen adder!’ hoorde hij zeggen, en eene andere stem, welke hij als die van Ploeger herkende, antwoordde spottend en lachend:
‘Ja juist, de gezondheid van Okke. Als zijn Vader dan niet wil, zullen wij maar op zijne gezondheid drinken. De jongen mag er niet te kort bij komen.’
| |
| |
‘Zoo'n kleine draak!’ zei Kort. ‘Wat denk je, dat hij me geleverd heeft? Toon ik Zaterdagavond bij Tannema aanliep om hem af te halen, sloeg die kleine aap van een jongen me zoo venijnig met zijn klomp in mijn gezicht, dat het me pimpelpaars voor mijne oogen werd. Wacht maar, - ik zal het manneke wel krijgen, en dan sla ik hem de ribben stuk!’
‘De gezondheid van Okke!’ grinnikte Ploeger. ‘Hadt je ooit gedacht, Kort: Tannema ridder van den Blauwen knoop? Verleden week liep hij nog als een dweil langs de straat ....’
‘Denk jij dan, dat hij het volhoudt?’ viel Kort in. ‘Geen sprake van. Vanavond zit hij misschien al weer bij ons aan de tafel. Kom, - is er nog wat in de flesch?’
‘Nog een halfje voor ieder,’ was het antwoord. ‘Laten we afmaken, want ik krijg trek in mijn potje. Wat hebben we van middag, Aart?’
‘Gort met stroop,’ was het antwoord.
‘'t Is me ook wat bijzonders!’ zei Ploeger.
‘Eigen schuld!’ klonk het plotseling uit den mond van den Heer Hofstein, die ongemerkt naderbij gekomen was en thans onverwachts voor de mannen stond.
Verschrikt sprongen zij overeind. Ploeger had de flesch nog in de eene en het glas in de andere hand.
‘Eigen schuld!’ herhaalde de Heer Hofstein. ‘Wie zijn geld naar de kroeg brengt, kan er geen goed middagmaal voor verwachten. Jelui weet, dat ik streng verboden heb op de werf drank te gebruiken?’
| |
| |
Er kwam geen antwoord.
‘Je behoeft mij niet te antwoorden, mannen,’ ging de Heer Hofstein voort. ‘Ik heb het uitdrukkelijk verboden, en iedereen, die hier werkt, kent daaromtrent mijn wil. 't Is zelfs nog geen week geleden, Ploeger, dat ik u gewaarschuwd heb, en je wist, dat bij eene herhaling ontslag zou volgen. Toch doe je het weer, en nog wel op de onbeschaamdste manier en in het bijzijn van je kind. De hemel weet, of hij niet meêgedronken heeft .... 't Is mijn plicht, u beiden uit mijn dienst te ontslaan, en wel op staanden voet. Om twee uur zal de kassier u in het kantoor het verschuldigde loon uitbetalen en nog vier weken bovendien, want ik wil u tijd en gelegenheid geven om ander werk te zoeken. Maar hier verwacht ik u niet terug. - 't Spijt me, mannen, dat ik mij hiertoe verplicht zie, maar ik mag niet anders handelen. - Je kunt gaan!’
De Heer Hofstein wilde zich verwijderen, maar Ploeger trad eene schrede naderbij en vroeg smeekend:
‘Mijnheer, heb nog een keer geduld met me. Ik beloof u, dat het niet weer gebeuren zal, - nooit weer.’
‘Praatjes!’ was het antwoord. ‘Zaterdag pas heb ik je gewaarschuwd, en nu reeds doe je het weer. Mijn woord is mijn woord, en er gaat geen letter van af. Ik ontsla u beiden uit mijn dienst en wensch u hier niet terug te zien. Om twee uur kun je je geld halen.’
Met deze woorden verdween de Heer Hofstein uit
| |
| |
de schuur, en nauwelijks was hij vertrokken, of Kort balde dreigend de vuisten en zeide met een booze flikkering in de oogen:
‘Dat zal ik je betaald zetten, mijnheer Hofstein! Wacht maar, - je zult er berouw van hebben!’
Mijnheer Hofstein liep achter de schuur om, en vond daar Tannema en Okke. De eerste had thans zijn middagmaal gebruikt, en vader en zoon zaten dicht naast elkander. Geen van beiden sprak een woord, maar zij voelden zich dankbaar en gelukkig.
De patroon trad nader en beantwoordde hun groet vriendelijk. Zoodra hij Tannema genaderd was, stak hij hem, tot diens groote verbazing, de hand toe. Tannema stond op, nam zijn pet af, en legde zijne hand in die van den Heer Hofstein. En deze sprak:
‘Tannema, tot mijne groote vreugde heb ik bemerkt, dat je niet dáár was!’
Bij die woorden wees hij op de schuur, die hij pas verlaten had. En daar Tannema zweeg, vervolgde hij:
‘Maar nog meer vreugde verschaft het mij, dat ik uit den mond van die mannen dáár’ - en hij wees nogmaals naar de schuur, - ‘vernomen heb, dat je je leven hebt gebeterd, en dat je strijd voert. God geve, dat je staande moogt blijven, Tannema!’
‘Ik hoop het, mijnheer. Ik doe mijn best, - en hier, Okke, helpt mij, mijnheer...’
Tannema drukte Okke tegen zich aan, en de Heer Hofstein hernam:
| |
| |
‘Ploeger en Kort zijn heden uit mijn dienst ontslagen. Zij zullen na van middag twee uur geen voet meer op de werf zetten. Spiegel je daaraan. Tannema, en volhard bij je besluit. Dan zul je een vriend in mij vinden, die je helpen wil, en je zult je gezin gelukkig maken. Ik kan je niet zeggen, hoe het mij en Mevrouw altoos van je gespeten heeft, en hoe blij we zijn, dat het nu anders zal worden.’
‘Ik zal mijn best doen, Mijnheer!’ zei Tannema zacht.
Mijnheer Hofstein vertrok, en een half uur later luidde de bel. Alle mannen gingen aan den arbeid, maar Ploeger en Kort verlieten de werf, om er niet weder terug te keeren. Tannema zag hen met medelijden vertrekken, en hij vroeg zich af:
‘Wat moet er van hen komen? Wie zal hen nu nog aannemen?’
|
|