| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
Hoe Aart Ploeger gratis zijn haar geknipt kreeg.
't Werd Woensdagmiddag, en nog altoos was Tannema staande gebleven. Marie voelde zich opgeruimd en verlicht, en met meer liefde en toewijding dan sinds langen tijd nam zij hare huiselijke plichten waar. Met elken dag klom hare hoop, dat het Tannema dezen keer gelukken zou, den vreeselijken vijand voorgoed te overwinnen, maar zij wist, dat de strijd moeilijk en zwaar voor hem was. Want op het Mastbosch werkten ook Kort en Ploeger, en het was haar bekend, dat die beide mannen sterken drank mede namen naar hun werk, al had de Heer Hofstein dit ten strengste verboden. Hoe zouden die twee hun best doen, om Tannema opnieuw tot drinken over te halen, hoe sterk zou de verleiding voor hem zijn!
En morgen was Okke jarig, haar kleine, dappere bondgenoot. Zij voelde in haar zak en betastte het mooie mes, dat zij reeds voor hem had gekocht. Wat zou hij er blijde meê zijn, want hij had al lang naar
| |
| |
een mes gehunkerd. Geen geschenk kon hem meer welgevallig wezen. IJverig zette zij zich aan den arbeid, om de kleêren der kinderen te herstellen, en zij herinnerde zich met een glimlach de afspraak met Halder, den barbier, die beloofd had dezen middag Okkes haren te knippen, of Okke het goedvond of niet.
Even over twaalven kwam hij thuis uit school, om het middagmaal te gebruiken, en moeder zeide tot hem:
‘Okke, je moet, als je Vader zijn eten hebt gebracht, even eene boodschap voor me doen. Kom je gauw thuis?’
‘Ja, Moeder,’ zei Okke, die zijne bruine boonen met gretigheid naar binnen werkte, want hij had grooten honger. ‘Waar moet ik heen?’
‘Even naar Halder, om een stuk zeep van een stuiver te halen. Zeg maar, dat het voor mij is, dan weet hij wel, welke soort ik hebben moet.’
‘O, dat kan ik dan op de terugreis wel doen. Geeft u me de centen maar hier, dan gaat het in één moeite.’
De moeder glimlachte fijntjes en gaf hem het gevraagde. Even later ging hij met het keteltje aan den arm het huis uit, om zijn vader diens middagmaal te brengen. Juist trad hij de deur van het achterhuisje uit, toen ook Aart naar buiten kwam, evenals hij met een keteltje gewapend.
‘Ga je naar de houtwerf?’ vroeg deze.
‘Ja.’
‘Dan ga ik meê,’ zei Aart.
| |
| |
‘Moet je weer een nat pak halen?’ lachte Okke spottend.
‘Praat er niet van, want als ik daaraan denk, word ik nog woedend!’ zei Aart. ‘Wacht maar, ik zal het jou en Dolf nog wel eens betaald zetten. Boontje komt wel om zijn loontje.’
‘Ga je gang.’ zei Okke. ‘Je hadt het dubbel en dwars verdiend.’
Zij bereikten de houtwerl zonder buitengewone weder-waardigheden, en Aart hield ditmaal zijn plaaglust wat in, want hij had ondervonden, dat Okke niet met zich liet spotten. Het natte pak was eene goede les voor hem geweest.
Okke zag tot zijne groote vreugde, dat zijn vader zich niet in gezelschap van Ploeger bevond, en hij begreep, wat er gebeurd was. Natuurlijk had Ploeger moeite gedaan om hem tot drinken over te halen, en om de verleiding te ontvluchten, had zijn vader de schuur verlaten, waarin zij gewoonlijk het schaftuur doorbrachten. Hij had zich een beschaduwd plekje achter een stapel planken opgezocht.
‘Dag Vader!’ zei Okke verheugd.
‘Dag Okke, - wat schaft de pot vanmiddag?’
‘Bruine boonen, - en Moeder heeft er voor u een stuk worst bijgedaan. Kijk eens, hoe lekker!’
Okke nam het deksel van den ketel, en hield het nog dampende maal zijn vader onder den neus.
‘Zoo, - heb jelui geen worst gehad?’ vroeg Tannema met gefronst voorhoofd.
| |
| |
‘O, dat is niemendal. U moet hard werken,’ zei Okke. ‘Moeder zegt, dat wij spoedig ook eens worst krijgen. - Waar is Ploeger, Vader?’
‘In de schuur,’ zei Tannema, terwijl hij met zijne stalen vork het stuk worst uit den ketel pikte en het met zijn zakmes doorsneed. ‘Hier, neem jij deze helft. Ik lust alles niet op.’
‘Wel neen, - 't is voor u!’ verzette Okke zich.
‘Ik wil het. Okke,’ sprak zijn vader kortaf. ‘Ik behoef alleen geen worst te eten. Is Moeder opgeruimd, jongen?’
‘Ja Vader, veel en veel opgeruimder dan vroeger,’ fluisterde Okke, terwijl hij dicht tegen zijn vader aanschoof.
‘Dat is goed, - dat is goed,’ mompelde Tannema. En even later liet hij er op volgen: ‘'t Zal anders worden, m'n jongen, anders en beter!’
Hij zuchtte diep bij die woorden.
‘Ja Vader. - anders en beter.’ fluisterde Okke, zijn vader met glinsterende oogen aanziende. ‘Smaakt het lekker, Vader?’
‘Ja, - heel goed,’ zei Tannema.
Zwijgend zaten zij een poosje naast elkander, maar al zeiden zij niets, toch voelden zij veel. Zij voelden ook, vader en zoon, dat zij elkander innig liefhadden.
Toen Tannema zijn maal gebruikt had, zei Okke:
‘Ga nu een dutje doen, Vader. Dan blijf ik hier stil zitten, hier, dicht bij u.’
‘Ga maar spelen, Okke,’ zei Tannema, terwijl
| |
| |
hij zich op een beschaduwd en luw plekje neerlegde.
Maar Okke bleef. Hij hield zich doodstil, en het was hem, of hij over zijn vader waakte.
Hij zag, dat een vlieg op diens voorhoofd plaats nam, en voorzichtig stond hij op om hem weg te jagen. Toen bleef hij zitten bij zijn vaders hoofd. Hij zag dat deze sliep, en van lieverlede dommelde hij ook in.
Dat duurde, tot de bel hem wakker deed schrikken. Hij legde zijne hand op vaders voorhoofd, en zeide zacht:
‘Vader, - de bel gaat.’
Maar Tannema sliep door, en Okke herhaalde:
‘Vader, - de bel gaat, - opstaan, Vader!’
Tannema opende de oogen, en hij zag Okke naast zich zitten. Hij werd door diens aanhankelijkheid getroffen, en plotseling sloeg hij hem de armen om den hals en kuste hem op het voorhoofd.
Okke wist niet wat hem overkwam, want een dergelijk bewijs van liefde had hij sinds jaren niet ontvangen. De tranen sprongen hem in de oogen en hij kuste zijn vader hartstochtelijk.
‘Ga nu heen, Okke. Ik moet aan het werk.’
‘Zal ik u van avond komen halen, Vader?’ vroeg Okke. ‘Mag ik?’
‘Goed, - kom maar,’ was het antwoord.
Okke nam het keteltje op en ging been. Aan den ingang van de werf trof hij Aart aan, die daar doelloos rondslenterde.
‘Waar heb je toch gezeten?’ vroeg hij aan Okke.
| |
| |
‘Ik heb overal naar je rondgekeken, maar je was nergens te zien.’
‘Ik was bij vader,’ zei Okke.
‘Gaje naar huis?’ vroeg Aart. ‘Dan ga ik met je mee.’
Nu was Okke eigenlijk in het geheel niet op Aarts gezelschap gesteld, maar hij was allerminst haatdragend van aard.
‘Mij goed,’ zei hij. ‘Heb je knikkers bij je? Dan kunnen wij onderweg aanschieten om een knikker.’
‘'k Heb er maar vijf,’ zei Aart, terwijl hij zijne bezitting voor den dag haalde. ‘Kijk, hier is die kalebas, je weet wel.’
‘O ja, de kalebas, dien ik gestolen had,’ antwoordde Okke. ‘Kom, schiet op!’
‘Jij eerst,’ zei Aart.
‘Goed, daar gaat hij!’
Okke wierp zijn knikker op een kleinen afstand voor zich uit, en Aart probeerde hem met zijn mooien kalebas te raken. Als hem dat gelukte, moest Okke hem een knikker betalen. Maar hij schoot mis. Zijn knikker rolde eenige meters voorbij dien van Okke, en nu was de beurt aan dezen.
Okke schoot Aarts knikker precies op den kop, dus had hij een knikker gewonnen.
‘Dat gaat niet goed,’ zei Aart nijdig. ‘Nu heb ik er nog maar vier. Maar nu zal ik je raken, kijk maar!’ Doch Aart schoot al weer mis.
Zoo vervolgden zij langzaam hun tocht naar huis.
| |
| |
Zij vorderden natuurlijk maar weinig, doch dat hinderde niet, want zij hadden een vrijen Woensdagmiddag. En de weg viel hun in hei geheel niet lang, want het knikkeren nam hun geest geheel in beslag. Over het geheel was Okke gelukkiger bij het spel dan Aart. Wel won de laatste af en toe eens een knikker, maar hij ging toch gaandeweg achteruit.
‘Nu heb ik er nog maar drie!’ klonk het weldra uit zijn mond.
En nog geen vijf minuten later:
‘Nu nog maar twee!’
Na een poosje schoot Okke weer raak, maar Aart beweerde, dat het schot mis was.
‘Niet waar,’ riep Okke uit, ‘'t was raak!’
‘'t Was mis!’
‘'t Was raak!’
‘'t Is een leugen. Je schoot eerlijk mis, en ik geet je vast en zeker geen knikker. 't Was eerlijk mis!’
‘'t Was raak. Je knikker bewoog er zelfs van.’
‘Kun je begrijpen! Dat kwam van den wind.’
‘'t Is niet! Ik schoot hem krek op zijn kop. - Maar 't is goed, ik zal overschieten.’
‘Dat zou je wel willen.’ zei Aart. ‘Neen mannetje, 't is mijne beurt, en jij blijft er nuchter van.’
‘Dat doe ik niet,’ zei Okke. ‘Ik heb je eerlijk raakgeschoten, en 't is eene goedheid van me, dat ik het over wil doen.’
‘Nu, vooruit dan maar,’ zei Aart. die in zijn
| |
| |
vuistje lachte, dat hij aan het langste eind trok. Want het was niet te verwachten, dat Okke voor de tweede maal weer raken zou.
Toch deed hij het, en nu viel er niet aan te twijfelen, want Aarts knikker werd een heel eindje vooruitgeschoten. Aart moest betalen, of hij wilde of niet.
‘Nu heb ik er nog maar een, behalve mijn kalebas, maar dien verknikker ik niet,’ zei Aart boos, terwijl hij Okke een knikker toewierp.
De jongens vervolgden hun weg en gingen met hun spel voort. En juist hadden zij de kerk bereikt en waren dicht bij den barbierswinkel van Halder gekomen, toen Okke den laatsten knikker van Aart won.
‘Nu ben ik blut,’ zei Aart, en hij stak zijn kalebas in zijn zak. ‘Wil je mij een paar knikkers leenen?’
‘Neen, dat doe ik niet. Een heele poos geleden heb ik er je ook vijf geleend, en je hebt tot nog toe altoos vergeten om ze mij terug te geven.’
Op dit oogenblik kwam een derde jongen zich bij hen voegen. 't Was een schoolkamaraad van ben; hij heette Frans Blom.
‘Ik heb nooit knikkers van je geleend,’ zei Aart, ‘of als ik ze van je gehad heb, heb je ze al lang weer teruggekregen.’
‘Van jou zeker?’ zei Frans Blom spottend. ‘Jij geeft nooit wat terug. Ik moet altoos nog een cent van je hebben. Dat weet je zeker nog wel?’
‘Dien zal ik je ook heusch wel geven,’ zei Aart.
| |
| |
‘Met Nieuwejaar zeker,’ zei Frans. ‘Zeg Okke, willen we kuiltje-schieten? Hier is wel een mooi kuiltje bij den toren. Krijg ik een drietje van je?’
‘Goed, - daar heb je ze!’ zei Okke, die altoos voor een spelletje te vinden was. Zij begaven zich naar den toren, waar Frans inderdaad een goed plaatsje wist, en Aart liep ook meê. Graag had hij ook een kaasje gewaagd, maar nu hij blut was, ging dat niet.
Frans legde bij de drie knikkers van Okke er drie van zichzelven, en plompte ze in het kuiltje. Twee vlogen over den rand, en vier bleven er in liggen.
‘Even! Gewonnen!’ zei Frans, de knikkers oprapende.
‘Geef me ook een drie!’ zei Okke.
Frans deed het, en Okke wierp ze in het kuiltje. Drie er in en drie er uit.
‘Alweer gewonnen!’ zei Frans opgetogen over zijn geluk. En hij stak de knikkers in zijn zak.
‘'t Eerste gewin is maar kattegespin!’ zei Okke. ‘Jij weer een drietje?’
‘Natuurlijk. Plomp! Vijf er in en een er uit.’
‘Oneven!’ zei Okke. ‘Dat heb ik gewonnen!’
Zoo ging het spel met afwisselende kans voort.
‘Toe Okke,’ zei Aart ‘leen mij er ook een stuk of drie. Ik zal ze je eerlijk teruggeven.’
‘Neen, dat doe ik niet, want je houdt ze toch. Hier Frans, weer een drie!’
‘'t Is flauw van je,’ zei Aart. ‘Je zoudt ze van mij wel krijgen, als je blut was.’
| |
| |
‘Dan moet je net bij jou wezen,’ lachte Okke. ‘Voor mij de winst, Fransje, Je begint te verliezen.’
‘Krijg ik er drie van jou, Frans?’ vroeg Aart.
‘Op je gezicht!’ was het vriendelijke antwoord. ‘Mij behoef je nooit weer te vragen, zoolang ik mijn cent niet terug heb. Ik vertrouw je niet.’
‘Gierige vrekken!’ schold Aart. ‘Jelui hebt je zakken vol knikkers, en je bent te gierig, om er één weg te geven!’
‘Krijg ik een viertje, Okke?’ vroeg Frans.
‘Neen, dat is mij te veel. Een drietje kun je krijgen.’
‘Geef op maar. - Oneven! - Verloren!’ zei Frans.
Okke raapte ze op, en Aart was hem daarbij behulpzaam. Hij hield er echter drie in zijne hand, en vroeg:
‘Toe Okke, leen me deze drie maar. Je krijgt ze morgen terug.’
‘Je kunt ze verdienen,’ zei Okke. ‘Dat is nog veel mooier, want dan behoef je ze nooit terug te geven.’
‘Wat moet ik er dan voor doen?’ vroeg Aart.
‘Geef eerst mijne knikkers hier, - dan zal ik het je zeggen.’
Aart gaf ze over en keek Okke vragend aan. Deze haalde de vijf centen, die zijne moeder hem gegeven had, uit zijn zak te voorschijn, gaf ze aan Aart, en zeide:
‘Dan moet je even naar Halder gaan, den barbier, en voor dit geld een stuk zeep koopen. Zeg maar, dat het voor vrouw Tannema is, dan weet hij wel, welke soort je hebben moet.’
| |
| |
‘Anders niet?’ vroeg Aart, wien de zaak nog al meêviel. ‘En krijg ik dan de drie knikkers?’
‘Ja. - Hier Frans, weer een drietje.’
‘Dat is gauw genoeg gedaan,’ zei Aart, die zich met de vijf centen verwijderde. Hij had den barbierswinkel spoedig bereikt, deed de deur open en trad binnen.
‘Goeden dag,’ zei hij tot den barbier en diens bediende, die zich in den winkel bevonden. Hij ontving zijn groet terug, en Halder vroeg hem:
‘Wel, moet je geschoren worden?’
‘Neen, ik kom een stuk zeep van een stuiver koopen. 't Is voor vrouw Tannema uit de Donkersteeg.’
‘Ha zoo!’ was het antwoord, en een fijn lachje deed de lippen van den barbier krullen. Hij keek naar de lange haren van Aart en vond, dat de moeder ze niet ten onrechte graag geknipt zag. Hij wisselde een blik van verstandhouding met zijn bediende, die achter Aart omliep, de deur dichttrok en den sleutel omdraaide.
‘Zie zoo, die vogel zit goed en wel in de knip!’ lachte hij. Aart keek hem met groote oogen aan. Hij begreep er niets van.
‘En nu zullen we je zoo kaal knippen als een kikker,’ zei de barbier, die de vijf centen van Aart in zijn zak stak en den jongen stevig aangreep. ‘Kom Thomas,’ riep hij zijn bediende toe, ‘help me eens een handje.’
Aart schrok er van, toen hij plotseling door vier sterke handen aangegrepen en tamelijk hardhandig op een stoel geplakt werd. Hij schreeuwde moord en brand,
| |
| |
zoodat de vrouw van den barbier uit de huiskamer kwam aansnellen, om te zien wat er gebeurde.
‘Man, man,’ vroeg ze gejaagd, want Aart schopte met zijne beenen en sloeg met zijne handen als een bezetene, ‘wat voer je met dien jongen uit?’
‘Ik zal hem wel klein krijgen!’ dreigde de barbier lachend. ‘Doe hem een doek om, Thomas, voor het spatten van het bloed.’
De barbier maakte er een grapje van, maar met Aart werd het er nu niet beter op. Hij schreeuwde luidkeels om hulp en trapte de sporten bijna uit den stoel.
‘Als je me den boel hier stuktrapt, snijd ik je neus en ooren af!’ ging de barbier voort, die een echte plaaggeest was. ‘Kom Thomas, bind dien doek van achteren vast aan den stoel. - Mooi zoo! - Gooi dat vuile petje maar in een hoek. - Ferm! - En knip hem nu zoo kaal als een Edammer kaas. Er mag geen haartje opblijven. Neem de grootste schaar maar, die we hebben.’
Thomas vond de zaak even grappig als zijn baas, en hij knipte er duchtig op los. Aart kwam langzamerhand wat tot bedaren, want hij begreep, dat hem wel erger dingen konden overkomen. Groote vlokken van zijn geel haar vielen rondom hem neder. Maarhij vroeg zich toch in de grootste verbazing af, hoe de barbier er in vredes naam toe komen kon om hem de haren te knippen, nu hij eenvoudig een stukje zeep kwam koopen.
| |
| |
Thomas knipte alles er zoo kort af, dat Aarts hoofd werkelijk op een Edammer kaasje ging gelijken, maar het knapte er toch verbazend van op. Toen er eìndelijk niets meer te knippen viel, goot Thomas er rijkelijk water op en schuierde hem zoo hardhandig, dat Aart vreesde zijn hoofd te zullen verliezen.
‘Asjeblief mijnheer, u is klaar!’ spotte Thomas. ‘Is het zoo naar uw begeeren, of verkiest u het nog wat korter? U heeft maar te hevelen.’
De doek werd losgemaakt, en Aart stond van den stoel op. Hij bemachtigde zijn petje, dat in een hoek van het vertrek lag, zette het op, en vroeg:
‘Krijg ik nu mijn stukje zeep asjeblieft, baas?’
‘Wat zeep! Je moet geen zeep hebben! Je moeder heeft je hierheen gezonden om je haren geknipt te krijgen, en die zeep is maar een verzinseltje van ons. Maak maar gauw, dat je de deur uitkomt.’
De barbier draaide den sleutel om en deed de deur open.
‘Ingerukt! Marsch!’ gebood hij lachend.
Maar Aart bleef staan.
‘Neen, - ik moet zeep hebben,’ hield hij vol. ‘Okke Tannema heeft me hierheen gestuurd om een stuk zeep te halen, en zonder dat ga ik niet heen.’
‘Wat? - Wie heeft je hierheen gestuurd?’
‘Okke Tannema,’ was het antwoord.
‘Ben jij dan Okke Tannema niet?’
‘Neen, ik heet Aart Ploeger en woon vlak naast hem. Hij is daar bij den toren aan het knikkeren.’
| |
| |
De barbier en zijn knecht schoten in een schaterlach.
‘Ha-ha-ha!’ zei de baas, ‘daar hebben ha-ha-ha we den verkeerden ha-ha-ha te pakken gehad. Vooruit jongen, ga naar je moeder om vijf centen voor het knippen van je haar! Pak je weg! Ha-ha-ha-ha!’
Aart verliet den winkel. Hij vond het wel een prettig gevoel op zijn hoofd. Hij nam zijn pet in de linkerhand en liet de rechterhand welbehaaglijk over zijn kalen knikker glijden. En hij grinnikte vergenoegd:
‘Neen maar, die is mooi! Daar ben ik voor niemendal geknipt en er zit geloof ik, geen haartje meer op. Wat zal Okke raar opkijken.’
Hij kwam bij de jongens terug.
‘Waar is de zeep?’ vroeg Okke.
‘Jij bent een mooie,’ zei Aart. ‘Zoodra ik den winkel binnenkwam en om een stuk zeep voor vrouw Tannema vroeg, pakten de barbier en zijn knecht mij beet en knipten mij zoo kaal als die knikker daar. En zeep wilden zij mij niet geven.’
Okke keek Aart in de grootste verbazing aan.
‘Kijk maar,’ zij Aart, zijne pet afnemend en zich weer vergenoegd over de stoppeltjes wrijvende. ‘Zie je wel?’
‘Dat is een leelijke streek van je,’ viel Okke uit... ‘Je hebt je zeker laten knippen in plaats van zeep te koopen. Maar je zult het geld teruggeven, versta-je, want dat gaat zóó niet. Denk jij, dat je voor mijn moeders geld je haar mag laten knippen?’
| |
| |
‘Dat heb ik niet gedaan,’ zei Aart. ‘Je moeder was het met Halder afgesproken, omdat ze je niet bij den barbier kan krijgen, en nu heeft hij mij onder handen gehad in plaats van jou. 't Is niet anders dan eene vergissing van Halder geweest.’
Okke schoot in den lach. Hij vond het geval ook verbazend grappig en keek met groote voldoening naar het kale hoofd van Aart.
‘Jij liever dan ik!’ zei hij onder het lachen door. ‘Maar Halder moet me die vijf centen teruggeven, want mijne moeder hoeft de haren van hare buurjongens niet te laten knippen. Neen maar, die is grappig!’
‘Eerst moet ik mijn drie knikkers hebben,’ zei Aart. ‘Ik heb ze eerlijk verdiend.’
‘Wat verdiend? Jij hebt niets verdiend! Je moest een stuk zeep koopen en komt in plaats daarvan met geknipt haar terug. Ik dank je feestelijk!’ zei Okke. Maar Aart was daarmede niet tevreden.
‘Dat is min van je!’ zei hij boos. ‘'t Is mijne schuld niet, dat ik geen zeep meêgebracht heb.’
‘Eerst moet ik de vijf centen terug hebben!’ hield Okke vol. ‘Wacht, ik zal zelf wel naar Halder gaan om ze te halen. Dat laat ik er zoo niet bij zitten.’
Hij raapte de knikkers op, die nog in het kuiltje lagen, en begaf zich regelrecht naar den barbierswinkel, deed de deur open en stapte binnen.
‘Goeden middag!’ zei hij. ‘Halder, ik kom de vijf centen van mijne moeder terughalen. Zij heeft u niet
| |
| |
opgedragen om de haren van Aart Ploeger te knippen, en is dus niets schuldig.’
‘Wie ben jij, manneke?’ vroeg Halder.
‘Okke Tannema. Ik kom de vijf centen halen...’
‘Ja wel, - ja wel!’ viel de barbier hem in de rede, ‘je hebt gelijk, jongen, je moeder hoeft voor de buurjongens niet te betalen.’
Maar terwijl hij dit zeide, liep hij naar de deur, en deed deze met eene behendige beweging weer op het nachtslot.
‘Komaan, Thomas,’ vervolgde hij tot zijn knecht, ‘deze jongen heeft groot gelijk, en er zit niets anders op, dan dat we hem dezelfde kuur laten ondergaan. Zijne moeder heeft daar recht op.’
Okke begreep, dat hij in de val geloopen was, en lachend nam hij op den stoel plaats.
‘Moet je niet vastgebonden worden, jongen?’ vroeg de baas.
‘Niet noodig,’ zei Okke. ‘Knip alles er uu maar kortaf, baas, dan kan het weer een langen tijd groeien.’
‘Dat beloof ik je,’ zei Thomas lachend. En hij knipte hem met de millimeterschaar zoo kaal als maar mogelijk was. Okke knapte er kolossaal van op, en toen hij toevallig in den spiegel keek, die voor hem hing, kon hij zichzelven bijna niet herkennen. Hij leek wel een heel andere jongen en kon bijna niet gelooven, dat hij Okke Tannema was.
Maar hij schoot nog telkens in een lach, als hij
| |
| |
bedacht, hoe grappig Aart Ploeger zijne haren was kwijtgeraakt.
Toen hij klaar was, ging hij dadelijk naar huis, om zich aan zijne moeder te laten zien, en hij vertelde haar het gebeurde in kleuren en geuren. En zijne Moeder moest er ook niet weinig om lachen.
Ze lief koosde Okke over zijne korte stoppeltjes en zeide met trots:
‘Maar je bent er verbazend van opgeknapt, Okke. Voortaan moet je er niet zoolang mede wachten. Je bent dezelfde jongen niet meer.’
‘Aart ook niet,’ lachte Okke ‘En het heeft hem geen cent gekost.’
|
|