| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
De vischvangst en de vliegende schoorsteenen.
't Werd Zondag.
Angstig vroegen Moeder en zoon zich af, wat deze dag brengen zou, vreugde of droefheid. Gewoonlijk ging Tannema 's Zondags om half elf ongeveer reeds de deur uit, om zich naar de kroeg te begeven. Dan kwam hij om twaalf uur, of soms een of twee uur later, terug, ten einde het armoedige middagmaal te gebruiken, en ging weer heen, om niet voor laat in den nacht terug te keeren.
Hoe zou het dezen keer wezen? Zou hij thuisblijven? Zou hij zijne belofte gestand doen en met Okke den vlieger oplaten? Van naar de kerk gaan was geen sprake. Daar was de laatste jaren niets van gekomen.
Vrouw Tannema haastte zich haar kamertje zoo netjes te maken, als haar in hare armoedige omstandigheden mogelijk was. De kopjes werden helderder gewasschen dan sinds langen tijd, de vloer geveegd, de tafel netjes opgeruimd, de knapste japon aange- | |
| |
trokken. Zelfs Okke's gehavende plunje werd zorgvuldig nagezien en hersteld, opdat Vader zich niet zou behoeven te schamen, als hij met hem de straat opging.
En Okke vroeg zich af, of Kort weer komen zou, om Vader mede te nemen naar de kroeg. Maar hij nam zich vast voor, hem dan opnieuw met zijn klompen de deur uit te slaan, er mocht dan gebeuren, wat wilde.
Tannema stond om zeven uur op, want 's Zondags sliep hij langer dan gewoonlijk. Maar zijn gelaat stond somber, en hij sprak geen woord. Marie kon het hem aanzien, dat de strijd dien dag zwaar zou zijn, en zij vreesde, dat hij bezwijken zou.
Zij trad hem met een vriendelijken lach tegemoet en wenschte hem goeden morgen, en Okke haalde den vlieger uit het achterhuis, om vader te laten zien, hoe mooi hij geworden was. Maar zijn vader nam er weinig notitie van. Tannema wiesch zich en trok zijn Zondagsche kleêren aan, en de kleine kinderen kwamen naar hem toe, en wilden weer op zijne knie zitten om paardje te rijden, want dat was hun den vorigen avond goed bevallen.
Okke zag, dat zijn vader niet opgeruimd was, en hij vreesde het ergste. Hij dacht eṙ voortdurend over na, wat hij kon doen om hem vroolijker te stemmen. Opeens schoot het hem te binnen, dat zijn vader een liefhebber was van hengelen. Maar Okke had geen hengels. Zijne moeder had geen geld genoeg gehad, om
| |
| |
hem er een te laten koopen, en nu zou hij er wel twee noodig hebben.
Wacht, - hij wist raad. Zonder een woord te spreken liep hij de deur uit, de stad in. Zijne eene klomp klepperde op de straatsteenen, maar daar was hij te zeer aan gewend, om het op te merken. Na enkele minuten had hij de woning van den Heer Hofstein bereikt. Hier wist hij den weg. Hij belde niet aan de voordeur aan, maar liep de poort door en kwam achter het huis in den tuin. Daar zag hij Dolf en diens neef Bram op een groot grasveld bezig elkander een voetbal toe te trappen, en mijnheer en mevrouw Hofstein stonden er naar te kijken.
Bram hield met trappen op, en riep zijn neef Dolf toe: ‘Kijk, daar heb je dien schooier weer van gisteren. Wat moet die smeerpoets hier?’
Allen keken om naar Okke, die eene kleur kreeg van schaamte, toen hij de woorden van Bram hoorde, want deze had ze zoo luid uitgesproken, dat hij ze wel hooren mòèst. Mijnheer en mevrouw Hofstein vonden het, evenals Dolf, zeer pijnlijk voor Okke, en hadden medelijden met hem. En mijnheer Hofstein zeide:
‘Foei Bram, zulke woorden had ik niet van jou verwacht. Okke is allerminst een schooier, en al ware hij dat, dan past het jou nog niet om hem zoo te beleedigen. - Goeden morgen, Okke - wat wou je?’
Okke nam zijne gescheurde pet van het hoofd en groette beleefd.
| |
| |
‘Ik kom Dolf verzoeken, of ik twee hengels van hem zou mogen gebruiken, asjeblief. Ik wou vader vragen, of hij met me gaat hengelen, ziet u, dan....’
Okke hield op. Hij wilde liever niet uitspreken, wat hij dacht. Maar mijnheer Hofstein merkte zijne aarzeling op, en wilde juist graag meer weten. Hij was nieuwsgierig, of zijne vermaning van den vorigen dag misschien iets goeds had uitgewerkt. Hij naderde daarom Okke en vroeg hem:
‘Is Vader gisteren avond thuis gebleven?’
Okke's oogen glinsterden van vreugde, toen hij zeide:
‘Ja mijnheer, den geheelen avond, en ziet u, als hij nu met mij uit hengelen gaat, blijft hij vandaag misschien ook uit de....’
Mijnheer Hofstein klopte hem goedkeurend op den schouder, en hij zag, hoe bitter armoedig de knaap gekleed was.
‘Ik begrijp je, mijn jongen,’ sprak hij zacht, en Okke voelde, dat hij in den heer Hofstein een bondgenoot had, dien hij vertrouwen kon.
‘Dolf,’ - vroeg diens vader, ‘mag Okke je hengels vandaag eens gebruiken?’
‘O jawel, met alle pleizier,’ was het antwoord. ‘Ik zal ze halen.’
Dolf verdween in het schuurtje, en mijnheer Hofstein sprak fluisterend iets tot zijne vrouw. Deze nam Okke van het hoofd tot de voeten op, glimlachte even tegen hem, en zeide:
| |
| |
‘Je moet een oogenblik wachten, Okke. Ik kom direct terug.’ Daarna verdween zij met haar man in huis.
Dolf kwam met de hengels uit het schuurtje te voorschijn, voegde zich bij neef Bram op het gazon, en wenkte Okke om daar ook te komen. Maar Bram nam geen notitie van hem. Hij gaf den bal een geweldigen trap, en deze werd door Dolf netjes op zijn hoofd opgevangen.
‘Mooi, Dolf, goed gedaan!’ zei Bram. ‘Jij bent zeker wel een van de beste leden van jullie club, is het niet?’
‘Och, dat kan ik zoo niet zeggen,’ was het antwoord. ‘Wij hebben meer goede spelers.’
‘Ik wed, toch niet zooveel als wij!’ pochte Bram. ‘Ik durf jelui best uit te dagen voor een match, tegen het najaar, en dan krijg je klop, niet zoo'n beetje.’
‘Dat zit nog!’ viel Okke in. ‘Transvaal’ is wàt een beste club, is het niet waar, Dolf!’
‘Dat zal jij wel weten!’ zei Bram. ‘Jij bent toch zeker geen lid?’
‘Neen, lid is hij niet,’ antwoordde Dolf, wien het pijnlijk aandeed, dat Bram zoo minachtend tot Okke sprak, ‘maar hij is toch dikwijls bij ons op het veld, als wij voetballen, en helpt menigmaal aan de goalpalen.’
‘O, dus een soort van duvelstoejager,’ riep Bram uit. ‘Een Hansje-mijn-knecht-wat-blief-je-mijnheer!’
En Bram lachte zelf om deze aardigheid. Dolf echter niet, en Okke voelde zich gekrenkt door Brams woorden.
| |
| |
Dolf schopte Okke den bal toe, en riep:
‘Trap hem terug, Okke! - Toe, vlug!’
Juist wilde Okke dat doen, toen Bram kwam toeloopen en hem ruw terzijde stootte.
“Handen thuis met voetballen! Dat is niet eerlijk. Speelt jullie club altijd zoo netjes? Dan kun je wel wegblijven, want in ‘Transvaal’ zijn alleen fatsoenlijke spelers,” zei Okke scherp, want de behandeling, die hij van Bram ondervond, prikkelde hem uitermate.
‘Och, - jij telt niet meê!’ zei Bram met minachting.
‘Maar Okke heeft gelijk!’ riep Dolf uit, want ook hij was verontwaardigd over het gedrag van Bram. ‘Handen thuis, dat behoort zoo!’
‘Voor hèm zeker, hè?’ zei Bram, smalend op Okke wijzende.
‘Ja, voor hèm! Ik sta niet toe, dat je Okke beleedigt, versta je. En als Okke je niet al lang een pak slaag gegeven heeft, heb je het alleen daaraan te danken, dat hij het niet doen wil hier in onzen tuin. Ik heb je immers gezegd, dat Okke een vriend van mij is!’
‘Wel geféliciteerd met zoo'n vriend!’ zei Bram schamper.
Okke werd woedend en hij trad op Bram toe. Juist wilde hij hem ter verantwoording roepen, toen Mevrouw Hofstein naar buiten kwam met een groot pak onder den arm.
‘Hier Okke,’ zei ze vriendelijk, ‘wil je dat voor mij meênemen naar je moeder? Ik denk, dat zij
| |
| |
er wel een en ander van zal kunnen gebruiken.’
Wàt er in was, kon Okke niet zien, maar hij begreep toch dadelijk, dat het kleêren moesten zijn. En hij bedankte Mevrouw Hofstein recht vriendelijk voor hare goedheid. Hij wierp den zak over den schouder, nam de beide hengels, groette Mevrouw en Dolf, maar Bram verwaardigde hij met geen blik, en ging heen.
Een half uur later had hij eene algeheele gedaanteverwisseling ondergaan, want Mevrouw Hofstein had hem een nog heel goed pak van Dolf gegeven, die ongeveer van dezelfde grootte was als hij. Zijne oude, verschoten kousen waren door betere vervangen, zijne gescheurde pet was met eene muts verwisseld, en zijne klompen hadden het veld moeten ruimen voor een paar nette schoenen. Okke was bijna niet te herkennen, en zijne moeder keek haar flinken jongen met trots aan. Tannema had alles zien gebeuren zonder een enkel woord te spreken. Hij vond het wel prettig, dat zijn zoon er thans zoo netjes uitzag, maar het griefde hem toch, dat dit alles gekregen goed was. 't Was zijn plicht geweest, dit besefte hij diep, zelf voor de kleeding van zijne kinderen te zorgen. Er was nog meer uit het pak te voorschijn gekomen, namelijk kousjes en ondergoed, en ook nog eene zeer goede japon, die vrouw Tannema gemakkelijk voor zichzelve pasklaar kon maken.
‘Vader, ik heb twee hengels geleend van Dolf Hofstein. Gaat u mede naar het kanaal, om te visschen?’
‘Ja, - dat wil ik wel,’ was het antwoord. En Okke
| |
| |
ontving een dankbaren blik vol liefde van zijne moeder. Deze begreep, hoe Okke zijn best deed, om zijn Vader te helpen in diens moeilijken strijd.
‘Moeder,’ zei hij, ‘wie weet, misschien vangen wij nog wel een Zondagsmaal!’
Vader en zoon stapten het huis uit, elk met een hengelstok gewapend. Okke droeg nog een leeg emmertje, om de visch te bewaren. Zij verlieten de Donkersteeg, en kwamen in de hoofdstraat van het stadje. Na enkele minuten passeerden zij de steeg, waarin de kroeg gelegen was, die dikwijls door zijn vader werd bezocht, en Okke zag, hoe deze met een begeerigen blik de steeg inkeek.
Opeens bleef hij staan. Zijne handen beefden, zijne oogen gloeiden.
‘Okke,’ zei hij gejaagd, ‘wacht mij hier even. Ik kom dadelijk terug, binnen vijf minuten. Een oogenblik maar.’
Okke nam zijn vader bij den arm.
‘Toe, ga meê,’ zei hij zacht, maar dringend. ‘U heeft het beloofd, Vader, - toe, ga daar niet heen. Laten we liever gaan hengelen, Vader, - wie weet, hoeveel wij vangen.’
Tannema luisterde naar zijn zoon, en hij bezweek voor diens vriendelijken drang.
De tocht werd voortgezet, tot groote vreugde van Okke. Zij hadden nu spoedig het stadje verlaten en het kanaal bereikt. Daar werd een mooi plaatsje uit- | |
| |
gezocht, onder een lommerrijken boom, en de snoeren werden uitgeworpen.
't Was een vischrijk water, en de vangst was niet ongelukkig. Tannema had echter graag een flinken karper thuis gebracht, maar dit wilde hem niet gelukken. Zij vingen bliekjes, vorens en baarsjes genoeg, maar de karpers hadden geen lust, om van het aas te proeven. Toch zagen de beide visschers, dat ze op eenigen afstand rondzwommen aan de oppervlakte van het water.
‘Zoo een moesten wij kunnen snappen, Vader,’ zei Okke, naar een grooten karper wijzende. ‘Daar hadden wij met ons allen wel genoeg aan, en ik wou er onze geheele vangst wel voor geven.’
‘Ik ook wel, maar zij willen niet bijten. Hoor, 't slaat al elf uur, en we moeten zoetjes-aan naar huis, als Moeder de visch nog zal bakken. 't Schoonmaken duurt ook nog een heel poosje. Die karper zwemt maar geregeld heen en weer. Wacht, ik zal eens wat ondieper gaan liggen, want hij zwemt heel hoog. Misschien ziet hij het aas niet.’
Tannema deed wat hij zeide, en de karper moest, als hij weer terugkwam, het aas nu wel zien.
Na een poosje gewacht te hebben, fluisterde Okke:
‘Daar komt hij weer aan, Vader. Hij heeft juist de goede richting, ziet u wel?’
‘Ja, ik zie het. - Stil!’ zei zijn vader.
Langzaam kwam de karper nader. De hengelaars
| |
| |
konden al zijne bewegingen duidelijk onderscheiden.
‘Kijk, - hij houdt stil,’ fluisterde Okke.
‘Sssst!’ was het antwoord. ‘Beweeg je niet!’
De karper bleef op een korten afstand van het aas doodstil liggen, met den kop naar het lekkere hapje gewend. Zijne borstvinnen gingen langzaam heen en weder, de bek even langzaam open en dicht.
Toen kwam er eenige beweging in het groote dier; het bewoog zich bijna onzichtbaar in de richting van het aas. Binnen enkele seconden was hij het genaderd. Hij lag er met den bek tegen aan.
‘Hij zuigt, Vader,’ fluisterde Okke bijna onhoorbaar.
‘Stil toch, jongen!’ was het antwoord van Tannema, die den hengelstok onbeweeglijk in de handen geklemd hield.
De dobber tipte eventjes op en neer. Okkes oogen fonkelden van opgewondenheid.
‘Hij bijt!’ fluisterde hij zacht. En weer klonk het terug:
‘Sss! Sss!’
Er kwam meer leven in den dobber, maar de karper scheen onbeweeglijk voor het aas te liggen.
Opeens viel de dobber om....
‘Niet ophalen, Vader, hij zit er nog niet aan!’ fluisterde Okke opgewonden. Hij kon bijna niet stil blijven zitten, en zag niet eens, dat hij zelf geducht beet had. Zijne dobber was geheel onder de oppervlakte van het water verdwenen. Okke had alleen oogen voor
| |
| |
den hengel van zijn vader. Hij zag, dat de karper het aas in den bek nam en er langzaam mede wegzwom. Plotseling drong de haak den karper in den bek. Het beest gaf een geweldigen slag met den staart en zwom ijlings heen. Het water kwam er door in beroering.
‘Hoera!’ schreeuwde Okke opspringende uit. ‘Hij zit er aan. Laat het snoer vieren, Vader!’
Dat deed Tannema. Hij liep met den visch mede langs den oever, waar deze ook heenzwom, en van lieverlede werden de bewegingen van den karper langsamer. Toen haalde Tannema het snoer behoedzaam in. De karper naderde den oever. 't Was jammer, dat zij geen schepnet bij zich hadden, maar Okke wist raad. Hij wierp de visch uit zijn emmertje in het gras, gooide het water er uit, en toen de karper den oever genaderd was, schepte hij het beest behendig met den emmer uit het water. 't Was een karper van belang, zoo groot, als Okke nog nooit had gezien.
Tannema was recht trotsch op zijne vangst, en Okke sprong als een dolleman in het rond.
‘Nu gaan we naar huis, niet waar?’ vroeg hij. ‘We hebben een prachtig maal, Vader!’
‘Dat zou ik gelooven!’ was het antwoord.
De snoeren werden om den hengelstok gerold, Okke droeg het emmertje met de kleinere visch, en Vader den grooten karper. Bovendien raapte Okke een lang touw uit het gras op, waarin hij stukjes bies had gestrikt, want onder het hengelen had hij zijn tijd
| |
| |
benut om een staart voor den vlieger te maken. Hij slingerde dien over den eenen schouder, den hengelstok legde hij op den anderen, en zoo ging het tweetal in opgewekte stemming naar huis.
Tannema vond het een heerlijke gedachte, dat vrouw en kinderen door zijn toedoen een lekker middagmaal zouden hebben. Dat was in langen tijd niet gebeurd. Spek of vleesch was al sedert vele weken niet over hunne lippen gekomen. En nu zouden zij een vorstelijk maal hebben. Dat stemde hem zoo blijde, dat hij zonder strijd de akelige kroeg kon passeeren, waar hij reeds zooveel geld had verteerd.
Wat keek Marie verheugd, toen zij haar man en haar oudsten zoon zag terugkeeren met eene zoo rijke vangst, en zij voelde zich gelukkig, toen zij aan Okkes schitterende oogen zag, dat vader geen drank had gebruikt. De hoop op een blijder toekomst werd steeds levendiger in haar hart.
De visch werd schoongemaakt en met zout bestrooid. en een groot uur later smulden allen als aan een koningsmaal.
Tannema bleef standvastig. 's Middags om twee uur verliet hij met Okke en nog twee kleinere kinderen. Jan en Mina, het huis, om den vlieger op te laten. Dat moest op een veld geheuren achter de Donkersteeg. In het slopje gekomen, trad ook juist buurman Ploeger naar buiten, die ook de gewoonte had, op Zondagmiddag naar de kroeg te gaan.
| |
| |
‘Zoo, Tannema, ga je meê?’ vroeg hij.
‘Naar “De drie fleschjes?”’ vroeg Tannema kortaf. ‘Neen, ik ga met de kinderen vliegeren; dat heb ik ze beloofd.’
Ploeger lachte even en zeide, evenals Kort gedaan had:
‘Afschaffer geworden?’
Tannema antwoordde niet, maar haalde de schouders op.
‘Komt jongens, laten we gaan,’ sprak hij tot de kinderen.
Okke droeg den vlieger, Jan den staart en Mina het opgekluwde touw. Zij gingen de Donkersteeg door en hadden het veld weldra bereikt. Okke zag, dat ook Aart Ploeger daar was. Diens vlieger stond reeds hoog in de lucht, en hij deed het heel goed. Hij stond kalm en bewoog zich langzaam en statig heen en weder.
De staart werd aan den vlieger gehaakt, het touw aan het lusje gedaan, en alles was gereed. Er waaide een zacht briesje, juist geschikt om vliegers op te laten. Aart kwam met zijn eigengemaakten haspel in de hand langzaam naderbij, om den vlieger van Okke te bekijken.
‘Heb jij er ook een?’ vroeg hij met iets afgunstigs in zijne stem, want hij vond Okkes vlieger mooier dan den zijnen. ‘Wanneer heb je dien gemaakt?’
‘Vader heeft hem voor me gemaakt, gisteravond,’ zei Okke. ‘Hij is mooi, hè?’
‘Ja, dat wel, maar hij lijkt me topzwaar. Ik denk, dat het een duikelaar zal wezen.’
‘Dat zal de tijd leeren,’ antwoordde Okke, ‘we zul- | |
| |
len het spoedig genoeg zien. De jouwe staat mooi, zeg.’
‘Nou, of hij!’ zei Aart.
‘Kom Okke, neem jij den haspel, dat zal ik hem loslaten,’ sprak Tannema.
Deze begaf zich met den vlieger op eenigen afstand, en toen Okke het touw een dertig meters afgerold had, riep hij:
‘Een, - twee, - drie!’
De vlieger werd losgelaten en steeg langzaam en statig omhoog. Okke liep op een drafje achteruit en liet het touw vieren. Aller oogen waren op den papieren vogel gevestigd om te zien, hoe hij zich houden zou. En hij hield zich uitstekend. Hij maakte geen enkele verraderlijke beweging en klom al hooger.
Jan en Mina klapten van pleizier in de handen, en niet zonder spijt zag Aart, dat de gouden vlieger geen duikelaar bleek te zijn. Hij werd, naarmate hij klom, schijnbaar kleiner en kleiner, tot eindelijk het gebeele touw uitgevierd was, en hij niet hooger stijgen kon. De zonnestralen weerkaatsten in het vergulde papier en deden hem schitteren en fonkelen als een heldere ster. 't Was een prachtige vlieger, minstens even mooi als die van Aart, maar Okke vond dien toch ook zeer mooi.
Tannema verheugde zich in de vreugde van zijne kinderen. Hij nam bij hen in 't gras plaats en leerde hen, hoe er een briefje langs het touw naar den vlieger gezonden kon worden. Dat vonden zij grappig, en het eene briefje volgde het andere.
| |
| |
‘Dat zijn telegrammen!’ zei kleine Jan, en Mina stuurde hem een briefje naar boven met de boodschap, dat de vlieger hare complimenten moest doen aan de zon.
Okke vond het heerlijk, dat zijn Vader den geheelen dag bij hem bleef. Hoe hoopte hij, dat het nooit anders worden zou.
Nadat men een paar uur in het gras gezeten had, werd de vlieger ingehaald en keerde men naar huis terug, maar Tannema beloofde, dat hij 's avonds helpen zou, om haar nog eens op te laten, dan met eene brandende lampion aan den staart.
Dat gebeurde ook. Zoodra de zon ondergegaan was en de duisternis begon te vallen, begaven zij zich opnieuw naar het veld. Het kaarsje werd aangestoken en de lampion aan den staart gebonden. Voorzichtig werd hij opgelaten, want Okke vreesde, dat het kaarsje anders uit zou gaan.
O, wat was het een leuk gezicht, die roodgekleurde lampion hoog in de lucht te zien zweven. In de stad bleef menigeen staan om er naar te kijken, en de menschen vroegen elkander af, welk natuurverschijnsel dat wel zijn kon.
Vrouw Tannema kwam ook even naar het veld om te zien, en als zij de opmerkingen der voorbijgangers hoorde, moest zij er wel om lachen.
‘Dat voorspelt storm!’ beweerde de schoenmaker, die altoos weervoorspellingen deed, welke echter maar zelden uitkwamen.
| |
| |
‘Storm? - Gekheid, buurman, 't is niets anders dan een meteoorsteen,’ zei de kleermaker, die graag in geleerde boeken las en ook graag voor geleerd doorging.
‘Och wat, jij met je schoorsteen!’ spotte de schoenmaker. ‘Schoorsteenen vliegen niet door de lucht. 't Voorspelt storm, zeg ik je, en anders niet. 'k Wou niet graag, dat ik me thans op zee bevond, want het zal er weldra spoken.’
‘Je weet er niets van en praat als een kind,’ zei de kleermaker met minachting voor de domheid van zijn buurman, ‘'t is niets anders dan een meteoorsteen, waarvan ik in de boeken gelezen heb. Maar jij leest zoo iets niet, hè? - Goedenavond, buurvrouw Tannema, zoo laat nog aan den wandel?’
‘Ja,’ antwoordde zij lachend, ‘ik ga eens naar je meteoorsteen kijken. Ik geloof, dat hij aan den staart hangt van Okkes vlieger.’
‘Hè, wat?’ vroeg de snijder gebelgd. ‘Gelooft u soms, dat ik niet weet, wat een meteoorsteen is? - Maar och, wat praat ik! Hoe zou je daar ook verstand van hebben...’
‘Maak je niet boos, buurman. - 't Is eene lampion, die Okke aan zijn vlieger heeft gebonden, en anders niet.’
De schoenmaker begon smakelijk te lachen.
‘Ha-ha-ha-ha! Waar blijf je nu met je vliegenden schoorsteen, buurman?’ vroeg hij spottend.
‘Op dezelfde plaats, waar jouw storm blijft!’ was het nijdige antwoord.
| |
| |
Vrouw Tannema vervolgde haar weg naar het veld, en was er getuige van, hoe ook Aarts vli eger, voorzien van eene lampion, opsteeg. En zij vertelde aan Tannema en Okke, hoe de schoenmaker en de kleermaker aan het kibbelen waren, en de eerste storm voorspelde, terwijl de laatste meende, dat het een meteoorsteen was. Okke en Tannema moesten er smakelijk om lachen en vonden, dat zij veel succes met hunne grap hadden, vooral toen zij hoorden, hoe de schoenmaker den spot gedreven had met den vliegenden schoorsteen van zijn buurman.
‘Dan vliegen er nu twee schoorsteenen, Moeder,’ zei Okke, op de lampion van Aart wijzende, die thans ook hoog in de lucht zweefde.
Een half uurtje later werd de vlieger ingehaald en begaf de familie zich naar huis. 't Was voor de kleintjes tijd om naar bed te gaan. En weldra volgden ook de anderen. Met een glimlach van geluk sliep Okke dien avond in.
|
|