| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk
De strijd van Tannema. Een feestavond.
Tannema verkeerde diep onder den indruk van de ernstige woorden, die de Heer Hofstein tot hem gesproken had. Het overkwam hem wel meer, dat hij spijt gevoelde over zijn gedrag, en soms kon hij zijne vrouw en kinderen in hunne armelijke plunje niet aanzien, zonder een diep gevoel van zelfverwijt in zijn binnenste.
‘Uwe schuld! Uwe schuld!’ vermaande zijn geweten hem dan. ‘Ziet ge niet den trek van moedeloosheid en ellende op het gelaat van uwe vrouw? Ziet ge niet, hoe armoede en gebrek u van alle kanten aangrijnzen? Voelt ge niet, hoe die arme vrouw haar jammerlijk leven voortsleept, zonder voldoende voeding, zonder geluk, zonder hoop voor de toekomst? Ziet ge niet, dat die oogen niet meer weenen kunnen, die mond niet meer lachen kan? Uwe schuld, Tannema, - enkel en alleen uwe schuld! Wat moet er van uwe kinderen worden? Behooren zij niet nu reeds tot het uitschot der maatschappij? Moeten ook zij opgroeien tot dronk- | |
| |
aards? Tannema, Tannema, keer toch terug van uw weg, kom tot bezinning! Breng brood, waar gij armoede zaait, geluk, waar gij jammer verspreidt, schenk licht en leven, welvaart en voorspoed, waar thans door uwe schuld duisternis en weedom is!’
Zie, zulke gedachten bekropen den verslaafden man menigmaal, en dan voelde hij zich diep ongelukkig. Hij wist, dat hij zich onwaardig gedroeg. En dan nam hij zich voor om niet meer te drinken, om de kroeg den rug toe te keeren en voortaan te leven voor zijne vrouw en kinderen. Dan kwam hij van zijn werk regelrecht thuis en hadden zijne oogen een blijder glans. Maar wel honderdmaal op een avond bekroop hem weer de lust om heen te gaan naar de kroeg, en te drinken van den verderfelijken drank, dien hij niet meer missen kon.
Eerst had Marie, zijne vrouw, zich een heel ander mensch gevoeld, als zij zag, dat Tannema thuis bleef en geen drank gebruikt had. En dan schepte zij weer moed. Dan tintelde ook in hare oogen een levendige gloed en voelde zij al hare liefde voor den afgedwaalden man terugkeeren. En zij steunde hem in zijn streven, sterkte hem in zijn strijd. Fluisterend spraken zij er dan over, hoe er een nieuwe tijd zou aanbreken, een tijd van geluk en voorspoed, van vertrouwen en liefde. En zij zette zich aan den arbeid om hare gescheurde kleêren te herstellen, en zij wiesch hare kinderen en trok ze de beste pakjes aan. Waarom ook niet? Zou zij nu niet spoedig geld hebben om nieuwe kleêren te
| |
| |
koopen? Tannema bracht zijn loon immers niet meer naar de kroeg?
Helaas, helaas, hoe vervlogen binnen enkele dagen al die schoone verwachtingen, hoe verdwenen de gebouwde luchtkasteelen. Want spoedig verviel Tannema weer in zijne oude fout. De strijd was hem te zwaar, zijn vijand te machtig. 't Geschiedde soms met bloedend hart en een brok in de keel, als hij in de kroeg terugkeerde, maar hij deed het toch, en dan was het hem, of hij de geleden schade moest inhalen en meer drinken dan ooit.
Wel waren die tijden van strijd meermalen teruggekeerd, maar Marie geloofde niet meer in de toekomst. Zij wist, dat Tannema weer vallon zou.
Ook nu was hij besloten niet meer te drinken. De waarschuwende woorden van mijnheer Hofstein hadden hem tot inkeer gebracht, en opnieuw voelde hij diep, hoe ongelukkig hij zichzelven en zijn gansche gezin maakte. 's Avonds kwam hij regelrecht naar huis, zander, zooals anders op Zaterdagavond, een enkele kroeg binnen te gaan. En zijn geheele weekloon legde hij voor Marie op de tafel neder, tot hare groote verbazing, want het was reeds zeer lang geleden, dat dit gebeurd was. Zij keek haar man met groote oogen aan.
‘Marie,’ zei hij met iets beslists in zijne stem: ‘'t Zal nu uit zijn. Ik wil niet meer drinken, hoor je, ik wil niet. Voortaan zal ik je alles geven, wat ik verdien.’
| |
| |
Marie streek het geld op en keek haar man ongeloovig aan. Maar zij sprak geen woord.
‘Jij gelooft mij niet, hè?’ vroeg hij. ‘Jij denkt, dat ik morgen of overmorgen toch weer zal gaan drinken; maar je hebt het mis! Je zult zien, dat je het mís hebt!’
‘Ik hoop het,’ zei Marie zacht, maar zij was reeds te dikwijls teleurgesteld en kon het niet gelooven. ‘Wat zou het een geluk voor ons allen zijn,’ liet zij er nog op volgen.
Tannema barstte in tranen uit.
‘Vergeef het me, Marie, vergeef het me!’ sprak hij aangedaan. ‘Ik weet wel, dat ik het meermalen beloofd heb, maar dezen keer kun-je er op vertrouwen. Van nu af aan zal ik geen borrel meer drinken, geen droppel zelfs!’
Hij verzekerde dit zoo stellig, dat Marie er werkelijk eenigszins door opgewekt werd. Zij wist wel, dat het niet waar was, maar in elk geval zou deze Zaterdagavond niet zoo diep treurig zijn als reeds zoovele voorgangers waren. En dat reeds stemde haar blijmoediger. He arme ziel was met zeer weinig tevreden. En zij berekende, wat zij al met het geld zou kunnen doen, dat zij nu ontvangen had. Schuld had zij niet om de eenvoudige reden, dat niemand haar borgen wilde. De menschen wisten immers vooruit, dat zij het achterstallige nooit zou kunnen afbetalen? ledereen kende haar man als een dronkaard, en vrouwen van dronkaards hebben geen crediet.
| |
| |
Ja, zij zou een zondagsmaal koopen, want als Tannema thuis bleef, wilde zij, dat hij het goed had, en dan moest het een feestdag zijn voor hem en voor het geheele gezin.
En Donderdag, dus over vijf dagen, was Okke jarig. Dan wilde zij hem een mooi knipmes geven, want hij was een liefhebber van knutselen en kon een goed mes daarbij best gebruiken. En nu zij aan Okke dacht, schoot het haar te binnen, wat er dien middag gebeurd was, en zij vertelde het aan Tannema, die er om lachen moest, dat hij schudde.
Tannema voelde zich gelukkig in zijn besluit, om een ander mensch te worden. Hij was vroolijk en vriendelijk, en hij nam de twee kleinste kinderen op zijn knie en liet hen paardje rijden. Zij kraaiden het uit van plazier. Wel kwam telkens de begeerte bij hem op om naar de kroeg te gaan, zooals altijd op Zaterdagavond, maar hij wist zich te beheerschen. En als de begeerte naar drank hem te machtig dreigde te worden, stond hij op, om in het achterhuisje water te gaan drinken, wat hij deed met groote teugen. Marie zag den strijd, dien hij voerde, en zij had medelijden met hem. Zij praatte druk over allerlei dingen, om zijn aandacht af te leiden.
Ook Okke kwam binnen, en hij kon een schreeuw van vreugde niet onderdrukken, toen hij zag, dat zijn vader thuis was en niet naar de kroeg ging. Zijn vader riep hem bij zich, om naar zijne ooren te zien, die
| |
| |
zoo door den agent mishandeld waren, un hij prevelde woorden van woede, toen hij zag, hoe erg het was. En Okke vertelde ook nog eens, hoe hij zich gewroken had, en hoe boos de man was geweest, en hoe 'n geducht pak slaag Aart opgeloopen had, die toch geheel en al onschuldig was. Tannema zag zijn jongen vol bewondering aan, en zeide:
‘Hij heeft zijn verdiende loon gehad, Okke. Welke agent was het?’
‘'t Was Smiers, Vader,’ zei Okke. ‘Zeg Vader, wil u me eens helpen, om een geraamte voor een vlieger te maken? Aart heeft er een klaar, wel zoo groot als hij zelf. En ik wil er ook graag een hebben.’
‘Ja, jongen, - dat is goed, met alle pleizier! Wacht, ik weet nog wel een latje op den zolder, dat er uitstekend voor geschikt is. Ga maar meê.’
Tannema verliet de kamer en Okke volgde hem. O, wat was Okke blij, dat Vader thuis bleef, en hoe gelukkig keek vrouw Tannema het tweetal na. Als dat eens zoo blijven mocht, wat zou alles dan spoedig anders worden. Zij zou haar huisje opknappen en hare kinderen nieuwe kleeren koopen, niet alles opeens natuurlijk, want dat kon niet, maar elke week wat. En als Tannema standvastig bleef, zouden zij de armoedige keet, waarin zij nu woonde, en de vunzige Donkersteeg, waarin zij niet anders dan ellende had beleefd, kunnen verlaten, en een mooier huisje kunnen huren op een vroolijken stand. Ja, - àls Tannema
| |
| |
standvastig bleef, - maar zou hem dat wel mogelijk wezen?
Zij hoorde vader en zoon met elkander praten en lachen, terwijl zij ijverig bezig waren in het achterhuis, en een glimlach van geluk verhelderde haar gelaat. Wacht, zij zou stilletjes even wegsnappen en in den winkel op den hoek van de Donkersteeg gauw een half pond koek halen, en bij Halder, den barbier, een ons lekkere tabak voor Tannema. 't Was immers een feestavond!....
Zij ging naar het linnenkastje, het eenige stuk, dat zij uit beter tijden had overgehouden. O, hoe goed herinnerde zij zich nog, hoe mooi het geverfd was, toen het nieuw haar huisje was binnengedragen, bijna zoo mooi als echt mahoniehout, en hoe trotsch zij was, toen zij er de stapeltjes linnengoed in legde, die zij voor haar eigen spaargeld had gekocht. Maar nu was de verf verkleurd, en de tijd had er duizenden barsten en scheurtjes in te voorschijn geroepen. En het kostbare linnengoed was verdwenen, om plaats te maken voor wat vodden en rommel.
‘Zou het nu beter worden?’ mompelde zij zacht, terwijl zij er een schoonen boezelaar uithaalde en zich dien voordeed. Onwillekeurig was de hoop haar hart binnengeslopen en verwijldon hare gedachten in de toekomst. Zij streek de plooien glad en wilde juist haar kastje sluiten, toen zij de deur van het achterhuis hoorde openen en eene stem zeggen:
| |
| |
‘Hoe is het, Tannema, ga je niet meê van avond?’
‘Dat is Kort,’ mompelde Marie zacht, en zij bleef staan, om te luisteren. Zij voelde, dat zij beefde.
‘Neen, van avond niet,’ werd er zacht geantwoord. Zij hoorde, dat Tannema met zijn werk voortging. Vermoedelijk had hij Kort nog niet eens aangekeken, toen hij antwoordde.
Opeens klonk de stem van Okke haar in de ooren.
‘Neen, van avond niet,’ zeide hij, ‘en nooit weer. Goeden avond, Kort. Vader blijft bij ons, niet waar, Vader?’
‘Ja,’ klonk het kortaf en zacht. ‘Ik blijf thuis.’
‘Hoort u het?’ ging Okke voort. ‘Vader blijft thuis.’
Er klonk vreugde, zoowel als angst en twijfel uit Okke's stem.
‘Malligheid!’ lachte Kort. ‘Ga je een huishen worden, Tannema? Kom, ga meê. De vrienden zitten stellig al te wachten.’
Marie hoorde, dat Tannema zijn werk neêrlegde. O, hoe vreesde zij, dat hij bezwijken zou voor de verleiding. Wat moest zij doen? Moest zij zich met de zaak bemoeien en Kort wegsturen? Maar dat zou misschien olie op het vuur zijn en Tannema juist doen besluiten, om meê te gaan. Op haar teenen liep zij naar de deur om beter te kunnen hooren, wat er gebeurde. Haar gelaat gloeide van haat tegen den verleider.
‘Vader,’ zei Okke dringend, ‘gaan we hem nog beplakken ook, als het geraamte klaar is? Toe maar Vader, laten we hem nog beplakken ook.’
| |
| |
‘Goed, Okke. - Hoor eens, Kort, ik blijf thuis. De vrienden zullen het zonder mij wel stellen, 't Is niet noodig, langer op mij te wachten.’
De stem van Tannema klonk niet zoo beslist als diens woorden, dat hoorde Marie zeer duidelijk.
‘Ha, ha, ha, ha! Ben je afschaffer geworden, of geheel-onthouder? Sedert wanneer, Tannema, en voor hoe lang? Ga je voortaan karnemelk drinken? Waar is je blauwe knoop, Tannema?’
Tannema wierp de latten neer, die hij in de hand had. Marie's adem hokte haar in de keel. Zou hij bezwijken en meêgaan? Ach, wist zij toch maar, wat zij doen moest, om hem den strijd lichter te maken. In haar angst opende zij de deur en trad het achterhuisje binnen. Van Kort nam zij geen notitie; dat deed zij al sedert langen tijd niet meer.
‘Schiet de vlieger goed op?’ vroeg zij met een vriendelijken lach op de lippen. - ‘O, Okke, wat wordt hij groot. Vader heeft wat met je op, jongen!’
‘Prachtig, niet waar, Moeder?’ vroeg Okke, terwijl zijn oogen een blik van verstandhouding wisselden met die van zijne moeder. De vroeg-wijze jongen voelde even goed als zij, dat er een hoogst gewichtig oogenblik doorleefd werd, wèl of wee brengend over geheel een gezin.
‘Moeder de vrouw komt je een handje helpen, Tannema!’ grinnikte Kort spottend. Vrouw Tannema keek hem met een blik vol haat aan.
| |
| |
‘Man,’ sprak zij bedaard en langzaam, haar toorn bedwingende, - ‘waarom ga je niet heên? Zie je niet, dat Tanuema niet wìl? 't Is niet noodig, dat ik hem kom helpen, hij is sterk en krachtig genoeg, en als hij thuis blijft bij zijne vrouw en kinderen, doet hij dat uit eigen beweging en met zijn vrijen wil. Ik dwing hem niet om thuis te blijven. Als jouw heil in de kroeg ligt, wel, ga er dan heen en laat ons met vrede. Wij hebben je immers niet geroepen?’
Kort lachte schamper.
‘Vrije wil en uit eigen beweging?’ vroeg hij. ‘Kun je begrijpen! Iedereen weet immers wel, dat hij niet mag van zijn vrouw? Kom, Tannema, hoe is het? Ga je meê, of ga je niet meê? Laat je wijf maar kletsen!’
Thans werd het Okke te machtig. Met eene snelheid als van den bliksem trok hij een klomp van zijn voet, en daarmede gewapend vloog hij op Kort aan. Deze was op zulk een onverhoedschen aanval niet verdacht, en had er al een slag mede in het gelaat te pakken, eer hij goed begreep, wat er aan de hand was. De sterretjes dansten hem voor de oogen.
‘Vader gaat niet meê! - Vader gaat niet meê!’ schreeuwde Okke buiten zichzelven van drift, en telkens kwam de klomp op het gezicht van Kort terecht. Diens blauwe jeneverneus had het geweldig kwaad te verantwoorden, 't Is te begrijpen, dat Kort woedend werd. Hij rukte zich van Okke los, die hem
| |
| |
als een klit aan het lijf hing, en wierp hem met kracht op den grond.
‘Kleine adder!’ siste het tusschen zijn tanden door. ‘Pas op, of ik sla je aan splinters, kleine venijnige adder.’
‘Een adder, die het zegt!’ gilde Okke, opspringend van den grond, en opnieuw viel hij op Kort aan. Maar deze gaf hem een geweldigen schop, die Okke deed kreunen van pijn.
Vrouw Tannema stond doodsbleek naast haar man, en zag den strijd met ontsteltenis aan. Opeens greep zij haar man bij den schouder, die weifelend en met slappe armen bij den half afgemaakten vlieger stond, en riep uit:
‘Tannema, kies! Dien dronkaaad, of je kind! Kies, zeg ik je!’
Tannema koos. Hij plaatste zich tusschen de vechtenden, hield Okke op een kleinen afstand, en zeide:
‘Kort, ik zeg je immers, dat ik thuis blijf! Het geeft je niets, of je al langer wacht. Ik ga niet met je meê.’
‘Mij goed, maar 't zal lang duren, eer ik je weer kom afhalen. Adie!’
Kort ging heen, en Okke liep de deur uit, om hem zijn klomp nog naar het hoofd te gooien. Maar hij had niet goed gemikt, en de klomp vloog tegen het huisje van Ploeger aan.
Okke haalde hem terug en trok hem aan. Daarna ging hij naar binnen en nam naast zijn vader plaats, die nog weifelend bij het kreupele tafeltje stond, waar- | |
| |
aan hij gewerkt had. Het vliegergeraamte lag er op. 't Was al bijna klaar. Okke legde het zijn vader in de hand en zei vleiend: ‘Toe Vader, laten we hem afmaken. Die leelijke vent is nu weg. - Wat is het een groote, hè Vader? Ik denk nog wel grooter dan die van Aart, ja, dat is hij stellig wel.’
‘Welke kleuren wou je er op hebben, Okke?’ vroeg zijn Moeder. ‘Ik ga toch nog even een paar boodschappen doen; dan kan ik meteen papier voor je meêbrengen.’
‘Ja, en een lampion, Moeder, om hem 's avonds in 't donker op te laten, - als het lijden kan.’
‘Ja, kind, dat kan het, niet waar, Vader? Je vindt het immers goed.’
Tannema, die nog altoos weifelend bij de tafel had gestaan, met den blik gevestigd op de deur, die Kort zoo even verlaten had, vermande zich.
‘Zeker kan het lijden! - Neem verguld papier meê, dat schittert mooi in het zonnetje.’
Hij dronk haastig een grooten houten nap water ledig en zette den arbeid aan het geraamte voort. En vrouw Tannema spoedde zich naar buiten, de straat op, om de noodige inkoopen te doen. Zij was recht verheugd, dat haar man eene zoo groote overwinning op zichzelven had behaald. De kleinere kinderen kwamen ook in het achterhuis, om naar het vervaardigen van den mooien vlieger te kijken.
Vrouw Tannema haastte zich naar den winkel
| |
| |
op den hoek van de Donkersteeg. 't Was vol met menschen, die op Zaterdagavond den noodigen inslag kwamen doen, en 't zou lang duren, eer zij aan de beurt kwam. Maar zij zag er een vrouw staan, die juist geholpen werd, en zij verzocht haar meteen een half pond allerhande te koopen en een half pond gemalen koffie. Zoodoende kreeg zij spoedig, wat zij wenschte, en kon nog eerder den winkel verlaten dan verscheidene vrouwen en meisjes, die er vóór haar gekomen waren.
Nu begaf zij zich naar het boekwinkeltje vlak over de Roomsche kerk, en kocht daar het noodige verguld papier voor den vlieger, en een lampion, en zoodra zij daarmede gereed was, liep zij den barbierswinkel binnen, om een onsje lekkere tabak en een mooi houten pijpje voor haar man te koopen. Zij gaf wel veel geld uit dien avond, maar de arme ziel was er diep van overtuigd, dat zij toch goed handelde. Zij werd dadelijk geholpen, want Halder was niet aan vrouwelijk bezoek gewoon. Er zaten eenige mannen met elkander te praten op een bank tegen het beschot, want zij konden niet allen tegelijk geholpen worden. Op Zaterdagavond was het altijd druk in den scheerwinkel.
‘Goeden avond, vrouw Tannema, moet je ook geschoren worden?’ vroeg er een, die voor een grappenmaker wilde doorgaan.
‘Dank je, dat doe ik altoos zelf. Toe Halder, geef me eens gauw een ons lekkere tabak van acht
| |
| |
centen, en - wat kost zoo'n pijpje, als daar ligt?’
‘Met een dop er op, dertig cent,’ was het antwoord.
‘Zeker wel vijf centen kwaad geld bij, denk ik?’ vroeg Marie met een lachje.
‘Ga je rooken ook, vrouw Tannema?’ vroeg de grappenmaker.
‘Ja,’ was het antwoord, ‘maar niet voordat het noodig is om me te laten scheren.’
‘Kwaad geld?’ vroeg Halder. ‘Geen cent, hoor. Maar omdat jij het bent, zal ik je het stelletje voor een kwartje geven. Ziedaar, - is het zoo goed?’
‘Best, hoor. - Zeg, weet je geen raad, om mijn jongen de haren eens geknipt te krijgen? Ik heb hem wel honderdmaal gezegd, dat hij naar je toe moest gaan, maar hij heeft er zoo'n hekel aan, dat ik hem er niet toe krijgen kan.’
‘O, dat is niemendal. Stuur hem maar eens om een stuiver zeep te halen, dan weet ik wel, wat me te doen staat. Hoe ziet hij er uit? Want ik weet niet, dat ik hem ken.’
‘Wel, dat is een wonder. Ken jij mijn jongen niet, Okke Tannema uit de Donkersteeg? Ik dacht, dat iedereen hem wel kende. Maar dat is niemendal. Woensdagmiddag zal ik hem sturen met de boodschap, dat hij een stuk zeep moet hebben van een stuiver, voor vrouw Tannema. En dan neem je hem onder handen.’
‘Goed, best, - afgesproken. Als hij eenmaal in den
| |
| |
winkel is, komt hij er niet ongeknipt weer uit, daar sta ik je borg voor.’
‘Goedenavond. Denk er om, - Woensdagmiddag!’
‘Ook genavond!’ klonk de groet der mannen, en vrouw Tannema spoedde zich met hare schatten naar huis. Zij was niet geheel zonder vrees, dat Tannema toch weggegaan zou zijn, - naar de herberg. Maar zoodra zij het achterhuis binnentrad, zag zij tot haar groote vreugde, dat hij nog aan het werk was, met al zijne kinderen om hem heen. Hij legde juist de laatste hand aan het geraamte, dat nu afgewerkt was.
‘Zoo, zoo, dat is mooi opgeschoten,’ zei ze. ‘Ik zal dadelijk wat stijfsel koken, wacht maar eventjes.’
Zij maakte een rolletje open, en zeide:
‘Kijk eens, Okke, - wat een mooi papier!’
‘Hè ja, prachtig, hè Vader?’ zei Okke, voor wien het vergulde papier een groote schat was. Okke voelde zich recht gelukkig.
‘En hier heb ik wat voor Vader,’ vervolgde Marie, terwijl zij het mooie pijpje en het zakje tabak op de tafel legde.
Tannema keek haar getroffen aan, en zijne oogen werden een weinig vochtig.
‘Voor mij?’ zei hij zacht. En een oogenblik later: ‘Dank-je Marie.’ Hij stopte de pijp met tabak, en dampte er weldra smakelijk op los, groote rookwolken om zich heen blazende. De prikkelende smaak van de tabak deed hem weldadig aan.
| |
| |
‘Lekker, - echt lekker.’ zei hij vergenoegd. ‘Toe Marie, kook nu wat stijfsel.’
‘Ja, maar ik ben zoo dom geweest om geen stijfsel mede te brengen. Hier Okke, ga eens gauw een half ons halen, bij Vrouw Uler maar. Daar is het nooit druk, omdat zij met alles een cent duurder is dan een ander. En breng meteen een ons balletjes mede, dan zal ik een lekker kopje koffie zetten.’
‘Balletjes, hè, lekker, balletjes!’ juichten de kleintjes, en Okke haastte zich weg om de boodschappen te gaan doen. Onderwijl maakte Moeder het water aan de kook. Iedereen keek thans opgeruimd en blij. 't Was een feestavond in het armoedige huisje.
Okke was spoedig terug, en hij had niet alleen stijfsel en balletjes, maar ook oude kranten medegebracht. Hij wist, dat bij hen in huis niets van dien aard te vinden was, en had er daarom eenige gevraagd bij een jongen van zijn kennis, wiens ouders geregeld een courant lazen. En zij hadden ze hem bereidwillig afgestaan.
't Werd langzamerhand donker in 't achterhuisje, maar in de harten van groot en klein vlamde het heldere licht van geluk en vreugde. En Okke stak zijne lampion aan, wat door de kleintjes met gejuich werd begroet. Zoo iets moois hadden zij nog nooit gezien.
‘Wij illumineeren van avond, Vader,’ zei Okke, terwijl hij bij hem op den vloer neerknielde, om het beplakken van den vlieger met zijne lampion te ver- | |
| |
lichten. En Tannema begreep zeer goed ne diepere beteekenis van Okkes woorden. Hij keek zijn zoon een oogenblik in de stralende oogen, en hij zag den gelukkigen glimlach om den mond van zijne vrouw, terwijl zij hem een kop lekkere koffie aanbood en een koekje presenteerde, en hij hoorde het gejuich van zijne kleinere kinderen, die in het rond sprongen met bun koekje omhoog geheven, - en hij nam zich opnieuw voor, een ander mensch te worden en niet meer te drinken. O, hoe hoopte hij, dat het hem gelukken mocht, zijn belofte getrouw te blijven!
Marie stak eene lamp op, en de vlieger naderde zijne voltooiing. Tannema was er zelf grootsch op, bijna even grootsch als Okke, en die vond hem buitengewoon mooi, veel mooier dan den vlieger van Aart. Wat zou het een mooi gezicht wezen, als hij hoog in de lucht stond, en als de stralen der zon er zich in spiegelden, of 's avonds, als de brandende lampion aan den staart hing. Maar het meest van alles verheugde het den knaap, dat zijn Vader dien avond thuis gebleven was en niet naar de kroeg had gewild, en dat hij nu niet thuis zou komen laat in den nacht, in beschonken toestand, schreeuwende en vloekende, en met zijn vuisten slaande op de tafel.... Eene rilling voer hem door de leden bij de gedachte daaraan, en hij liet zijn hand liefkoozend glijden over de haren van zijn vader, die voorovergebogen thans de laatste hand legde aan den vlieger.
| |
| |
‘Hè, hè, - die is klaar,’ sprak Tannema met een zucht van voldoening. Hij hief den vlieger omhoog en liet hem zijne verheugde kinderen zien, en iedereen vond hem mooi.
‘Maar morgen is hij nog veel mooier, jongens,’ sprak Tannema vroolijk, ‘want het verguld is nu dof van de stijfsel, maar als hij droog is, komt de glans terug. Morgenmiddag gaan we hem oplaten, Okke.’
‘Goed - hè ja, - dat is prettig!’ zei Okke.
‘En thans gaan de kinderen naar bed,’ sprak de moeder.
‘Kom Tannema, stop een pijpje en kom wat bij de tafel zitten. Je zult wel moê geworden zijn.’
‘Maken we morgenochtend den staart, Vader?’ vroeg Okke.
‘Ja, - dat is goed,’ was het antwoord.
Moeder kleedde de kleintjes uit en legde ze te bed. Okke nam naast zijn vader plaats aan de tafel voor het geopende raam, en hij legde hem zijne hand op de knie. Zoo zaten zij stil en peinzend naar buiten te staren in de nauwe Donkersteeg, die flauw verlicht werd door eene gaslantaren op eenigen afstand. En toen Moeder klaar was, plaatste zij zich tegenover hen aan de tafel, en schonk nog eene kop koffie in.
Er werd zeer weinig gesproken, af en toe maar een enkel woord, maar er werd veel gedacht en gevoeld. 't Werd, later op den avond, stiller in de Donkersteeg. De rust van den nacht daalde neêr. Tot opeens een ruw
| |
| |
gezang gehoord werd, en iemand langzaam naderde. 't Was gemakkelijk te hooren, dat het een dronkaard was. De spraak was onduidelijk, de tong sloeg dubbel, de voetstap was waggelend. De man dreigde telkens te vallen.
Tannema, die naar buiten had zitten kijken, stond op. Hij schoof het raam neer en liet het gordijn zakken. Zijne bewegingen waren gejaagd. Blijkbaar schaamde hij zich diep, want ook hij was menigmaal in zulk een toestand thuisgekomen.
‘Laten we gaan slapen,’ sprak hij kortaf. ‘'t Is al laat.’
Enkele minuten later hadden zij zich ter ruste begeven.
|
|