| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Hoe Okke den middag verder doorbracht en wraak nam.
Toen hij het achterhuisje, dat uit een soort van afdak bestond, binnenstapte, zag hij Aart bezig met iets te koken. Deze stond over een petroleumtoestel gebogen met een pannetje in de hand, en keek aandachtig naar de tuit van een ketel, waaruit wat stoom te voorschijn kwam. Hij keek even om, toen hij de deur hoorde opengaan.
‘Wat kom jij hier doen?’ zei hij tegen Okke, die aan den ingang bleef staan.
‘Ik kom je keteltje terugbrengen. Je hadt het vergeten mede te nemen. Zal ik het hier maar neerzetten?’
‘Best!’ zei Aart.
‘Ben je al droog?’ plaagde Okke. ‘En heb je geen pak slaag gehad?’
‘Neen hoor, heelemaal niet. Ik heb niet eens een standje gehad!’ jokte Aart, die niet weten wou, dat zijne moeder hem geducht gestraft had. ‘Maar 't was
| |
| |
eene gemeene streek van jelui, om me op dat vlot te laten staan.’
‘Verdiend loon, - want jij hadt eerst geprobeerd om mij een nat pak te bezorgen,’ zei Okke. ‘Wat voer je daar uit? Je lijkt wel te koken.’
‘Dat doe ik ook. Ik ben op zolder bezig een vlieger te plakken, en kook nu stijfsel. Het geraamte is al klaar, en ik heb er alleen nog maar het papier om te doen. Ga je meê naar boven? O, hij is zoo groot, wel zoo groot als ik zelf.’
Aart scheen oudergewoonte het gebeurde al geheel vergeten, en daar Okke ook niets beters te doen wist, besloot hij de uitnoodiging aan te nemen.
‘Ja, - dat wil ik wel,’ gaf hij ten antwoord. ‘Hoe maak je hem?’
‘De kleuren van de Nederlandsche vlag,’ zei Aart. ‘Maar zeg, wat scheelt jou? Wat zie je er uit.’
‘Ja, dat is eigenlijk jouw schuld ook nog,’ zei Okke. ‘Als jij me niet verraden hadt aan dien klabak, dan had hij nooit geweten, wie hem zoo netjes ontsnapt was. En nu heeft hij mij de ooren bijna van het hoofd getrokken. Maar ik zal het hem wel betaald zetten, als ik ooit in de gelegenheid kom. Wacht waar.’
Aart grinnikte vergenoegd.
‘Dan hebben we mekaar niets meer te verwijten.’ zei hij. ‘Zeg, kan jij zien, of het water kookt? - Ik niet.’
‘Dat kun-je wel voelen, als je je hand voor de tuit
| |
| |
houdt,’ gaf Okke ten antwoord, terwijl hij zijn klompen uittrok op den aardappelenzak, die voor de achterdeur lag. Hij stapte naar binnen. ‘Als je je brandt, kookt het.’
‘Doe 't zelf!’ zei Aart. ‘Zou 't nu al koken?’
‘Waarom maakt je moeder de stijfsel niet klaar?’ vroeg Okke.
‘Moeder is boodschappen gaan doen. Eigenlijk mag ik niet eens stijfsel keken, snap je, maar nu ziet ze het niet. - Zeg, wat dunkt je, kookt het nu, ja of neen?’
‘Nog niet, - het raast, maar het kookt bijna. Over een paar minuten is het klaar.’
Dat was inderdaad het geval. Het razen werd spoedig minder, en de stoom vloog met geweld uit de tuit.
‘Nu kookt het!’ zei Okke, die ook pleizier kreeg in de kokerij. ‘Giet op, jongen. Je hebt de stijfsel toch met wat water aangelengd?’
‘Ja, dat is in orde.’
Aart nam het keteltje van het fornuis en gooide het kokende water op het stijfselpapje.
‘Roeren, Okke, zoo hard je kunt,’ zei Aart. En Okke roerde, dat de spatten in het rond vlogen. De jongens zagen tot hun genoegen, dat het eene dikke brij werd.
‘Nog een beetje,’ raadde Okke aan. ‘De stijfsel is zoo nóg te dik, en smeert veel te lastig.’
Aart deed er nog wat water bij, en toen werd het papje dun en geleiïg.
‘Zoo is ze prachtig!’ zei Aart. ‘Kom, laten we nu gaan plakken.’
| |
[pagina t.o. 72]
[p. t.o. 72] | |
Hij drukte den kwast diep in de stijfsel en duwde hem daarna zonder
Complimenten Aart in het gezicht... (Bladz. 75).
| |
| |
Tegen de balken van de zoldering hing eene trap, die aan één kant om een spil draaien kon. Aart nam een stok, waaraan een haak bevestigd was, en trok de trap aan den lossen kant naar beneden. Aan de onderste trede was een touw bevestigd, dat in den nok van het dak over een katrol liep en in verbinding stond met het zolderluik. Zoodra de trap naar beneden getrokken werd, ging het luik om zoo te zeggen van zelf open, wat Okke verbazend interessant vond.
‘Dat is knap bedacht, Aart,’ zei hij. ‘Heeft je vader dat zoo gemaakt?’
‘Neen, - dat zou ik niet denken. 't Is, geloof ik, eene uitvinding van den timmerman, die dit huis gebouwd heeft. Kom, ga je meê?’
‘Straks kom ik wel,’ zei Okke. ‘Eerst moet ik nog eens goed kijken, hoe dit zaakje in elkaar zit.’
Aart ging naar boven, en Okke duwde daarna de trap weer omhoog. Zoodra zij weer horizontaal tegen de zoldering aanhing, was het luik gesloten.
Toen Okke de zaak voldoende bestudeerd had, ging hij ook de trap op en begaf zich naar Aart, die vóór op den zolder reeds begonnen was met het beplakken van zijn vlieger.
Door een geopend luik viel een prismavormige lichtstroom naar binnen, wat wel noodig was, omdat op eene andere wijze geen enkel lichtstraaltje kon binnendringen. Okke zag, hoe de opgejaagde stofdeeltjes in den lichtstroom zweefden, en hij vond dat een mooi gezicht.
| |
| |
Door hard te blazen bracht hij er meer leven in, en dan keek hij de dwarrelende stofjes na.
Hij ging eindelijk bij Aart op den grond zitten met de bedoeling om hem te helpen bij het plakken. Maar daar was Aart niet mede gediend. Deze stelde er juist eene eer in den vlieger heel alleen te maken, zonder hulp van wien ook, en zoodra Okke de handen uitstak om te helpen, riep hij uit:
‘Neen, afblijven, hoor. Den vlieger maak ik alleen, en er mag niemand iets aan doen. - Zeg, is hij niet groot?’
‘Ja, heel groot,’ zei Okke. ‘Je mag wel een lang vliegertouw hebben voor zoo'n grooten vlieger: anders is het net, of hij niet hoog staat.’
‘Ik heb touw genoeg, ik weet niet hoeveel streng wel. Je zult eens zien, hoe hoog hij wel komt.’
‘En er zal ook een lange staart voor noodig zijn,’ meende Okke. ‘Als je dien niet lang genoeg neemt, buitelt hij telkens over den kop, en dan is hij in minder dan geen tijd stuk.’
‘Net of ik dat niet weet,’ zei Aart. ‘Ik heb net zooveel verstand van vliegers als jij, en misschien wel meer. Zeg Okke, ik ben van plan om hem 's avonds op te laten met eene brandende lampion onder aan den staart. O, dat is zoo'n leuk gezicht, precies een of ander natuurverschijnsel, en dan blijven de menschen op de straat staan kijken om te zien, wat er aan de hand is.’
‘Leuk!’ zei Okke. ‘Dan kom ik ook eens kijken.’
| |
| |
‘Ja,’ vervolgde Aart, ‘en dan denken de menschen, dat de wereld vergaat, of zoo iets.’
Aart beplakte het geraamte eerst met oude kranten, om er dan later de vellen gekleurd sitspapier over te doen. Deze waren niet breed en ook niet sterk genoeg, om het zonder de kranten te kunnen stellen.
Okke vond het vrij vervelend, dat hij niet meêhelpen mocht, want hij had een levendigen aard en zat niet gaarne met de handen over elkaar. Zoodra Aart dus den stijfselkwast in den pot neerzette, om het besmeerde papier om het geraamte te plakken, nam Okke den kwast en roerde er doelloos mede in de stijfsel. Opeens kreeg hij, naar hij meende, een grappig idée, dat hij direct ten uitvoer bracht. Hij drukte den kwast diep in de stijfsel en duwde hem daarna zonder complimenten Aart in het gezicht, zoodat diens neus en mond er geheel onder bedolven werden.
Het succes overtrof Okkes stoutste verwachtingen. Aarts gezicht zat dik onder de stijfsel, en zelfs zijn mond en neusgaten waren zoo netjes gevuld, of er een glazenmaker met stopverf aan den gang was geweest. Hij liet zijn werk natuurlijk dadelijk rusten en begon geweldig te proesten en te snuiten, tot groot, vermaak van Okke, die met heel veel voldoening de uitwerking van zijn idée gadesloeg. En het mooiste was nog, dat Aart niet in staat was hem een enkel woord van verwijt toe te voegen, want het spreken was hem letterlijk onmogelijk. Aart vond de grap natuurlijk lang zoo aardig
| |
| |
niet als Okke, en hij was geweldig boos. Maar Okke liet zich van pret achterover op den grond vallen en lachte, dat de zoldering er van dreunde. Tot ook hem plotseling de mond werd gesnoerd, want Aart greep onverwachts den kwast, die weer in den stijfselpot stond, en betaalde Okke met dezelfde munt terug. En terdege ook. Okke stikte er bijna in, zooveel stijfsel kreeg hij in den mond. Zijn lachen was als met een tooverslag verstomd, en hij moest overhaast opspringen, om de stijfsel uit den mond te verwijderen. Maar de jongens hädden elkander nu in elk geval niets te verwijten, en zij lachten er beiden om, wat in het gegeven geval ook maar het beste was. Toen de gezichten weer min of meer schoongeveegd waren, waar de jongens nu juist niet heel veel werk van maakten, zette Aart zijn arbeid voort, en Okke stond op om eens te kijken, wat er zich zooal op den zolder bevond. Dat was echter al bijzonder weinig, want hij zag niets anders dan eene oude lâtafel, die door Aart gebruikt werd om er een en ander in te bewaren. Zoo vond Okke daarin ook een plankje, waaromheen Aarts vliegertouw gewonden was. Er lagen verder een oude bromtol in, een paar kleinere tolletjes, een oud, gebroken knipmes, een paar stuiters in gezelschap van een vijftigtal knikkers, een verscheurde almanak, een scherf spiegelglas, die door Aart wel eens gebruikt werd bij zonnig weer, om de menschen de zonnestralen in het oog te laten schitteren, waarmede hij het hun soms heel lastig kon maken,
| |
| |
- verder eene halve klomp met eene mast er in, waaraan een zeiltje bevestigd was, eene catapult, waarvan het elastiek gebroken was, een eigengemaakte proppenschieter van vlierhout, en meer dergelijke rommel. Aart vond het echter een heelen schat, en hij was er wàt zuinig op. Hij had het er in het geheel niet op begrepen, dat Okke zich bij die lâtafel met al hare kostbaarheden bevond, want daar hij zelf niet bijzonder eerlijk was, vreesde hij, dat Okke er stilletjes iets van in zijn zak mocht steken. 't Was dus ook hier weer: zooals de waard is, vertrouwt hij zijne gasten.
‘Zeg! - Niet bij die lâtafel komen!’ riep hij Okke toe. ‘En overal afblijven!’
‘Waarom?’ vroeg Okke met eenige verbazing. ‘Ik zal die tafel niet stuk maken.’
‘Neen, maar ik wil niet, dat je ergens aankomt. Alles wat er ligt, is van mij.’
‘O, - denk je soms, dat ik een dief ben?’ vroeg Okke. ‘Je behoeft niet bang te wezen, dat ik wat in mijn zak zal steken.’
‘Dat is ook niet noodig!’ zei Aart, terwijl hij den vlieger voorzichtig optilde en hem met uitgestrekten arm op eenigen afstand hield, om te zien, welk effect de kleuren teweegbrachten. Want met het beplakken met krantenpapier was hij nu gereed, en hij was bezig de mooie sitsvellen er overheen te doen.
‘Hoe vind-je hem zoo?’ vroeg hij niet zonder trots, want zelf vond hij zijn vlieger heel mooi.
| |
| |
En Okke vond dat ook.
‘Prachtig!’ riep deze uit. ‘'t Wordt een echt mooie vlieger. Ik denk, dat ik er ook zoo een maak. Dit is zeker je vliegertouw, hè?’
Hij nam het plankje met touw uit de lade en hield het omhoog. Bij die beweging zag hij, dat het niet netjes opgewonden was en hier en daar in de war zat.
‘Ja, - een heele bos, hè?’ was het antwoord.
‘'t Zit in de war,’ zei Okke. ‘Wil ik er de knoopen vast uithalen? Dan heb ik ook wat te doen.’
Dat vond Aart om twee redenen goed. In de eerste plaats, omdat Okke de lâtafel dan zou verlaten en dus geen gelegenheid had, een of andere kostbaarheid in zijn zak te steken, en tweedens, omdat hij zijn vliegertouw wel graag in orde zou hebben, nu hij het weldra gebruiken moest.
Okke nam voor het geopende luik plaats, om goed licht te hebben, en kluwde het touw een heel eind af. 't Bleek hem daarbij, dat het inderdaad heel erg in de war zat, erger nog, dan hij gedacht had. Hij ging dus dadelijk aan den arbeid en haalde er den eenen knoop na den anderen met groote zorgvuldigheid uit. Hij had nog al succes op zijn werk, en schoot er beter mede op, dan hij had durven hopen.
Na eenigen tijd stond Aart van den vloer op.
‘Zie zoo, - die is klaar!’ zei hij met een zucht van zelfvoldoening. Hij nam zijn vlieger op en plaatste
| |
| |
hem tegen een balk op een zonnig plekje, zoodat het volle licht er op kon vallen.
‘Is hij niet mooi?’ vroeg hij met een blik vol bewondering op den arbeid zijner handen.
‘Prachtig!’ zei Okke. ‘Hij kon niet mooier!’
‘Nu ga ik den staart maken,’ zei Aart, zich naar de lâtafel begevende, om er een en ander uit te halen, dat hij daarvoor noodig had. En vlug liet hij zijne oogen over zijne schatten dwalen om te onderzoeken, of hij ook iets miste, want hij was zeer wantrouwig van aard.
‘Zeg,’ vroeg hij opeens, ‘waar is die witte knikker van me, die hier gelegen heeft? - Die mooie kalebas?’
‘Weet ik het?’ zei Okke. ‘Als hij er gelegen heeft, zal hij er nog wel liggen, denk ik. Ik heb hem ten minste niet gezien.’
‘Zoo, heb jij hem niet gezien? Dat is toevallig; ik zie hem ook niet, en toch weet ik zeker, dat hij hier bij de andere knikkers lag. Je hebt hem zeker gegapt!’
‘Dat is gelogen!’ zei Okke met verontwaardiging. ‘Ik gap nooit, hoor je, - dat is me te min!’
‘Hij heeft er toch gelegen!’ zei Aart, die met beide handen in zijne schatkamer woelde en alles ondersteboven keerde. ‘Ik zeg,’ herhaalde hij na een paar seconden, ‘hij heeft er toch gelegen!’
‘Dan ligt hij er nog wel,’ zei Okke kortaf, terwijl hij den laatsten knoop uit het vliegertouw haalde. Hij kluwde het om het plankje en stond op, om uit het luik in het steegje te kijken.
| |
| |
Dat vond Aart een verdachte houding. ‘Hij durft niet eens hier te komen,’ dacht hij. En hij vervolgde tot Okke:
‘Ik zeg, dat jij hem in je zak gestoken hebt, want ik zie hem nergens. Je zult hem teruggeven, hoor je, - dadelijk!’
‘Och, houd op met zeuren, - ik zeg je immers, dat ik hem niet heb!’ zei Okke, die naar buiten bleef kijken in het steegje.
‘Praatjes!’ zei Aart nijdig. ‘Je zult hem teruggeven! Kijk maar, hier heeft hij gelegen, en nu is hij weg. En er is hier niemand anders geweest dan jij. Je bent een min perceel, hoor!’
Okke keerde zich om en kwam bij de lâtafel, om te helpen zoeken.
‘Als hij er gelegen heeft, zal hij er nog wel zijn. Je kijkt met je neus, denk ik. Heb je al achter in de lade gevoeld! Zoo, - op deze manier?’
Okke stak de hand diep in de lade en haalde alles, wat zich daar bevond, naar voren. En waarlijk, - daar kwam de verloren kalebas te voorschijn.
‘Is hem dat?’ vroeg hij.
‘Ja, ja, - dat is hem!’ zei Aart. ‘Gelukkig, dat hij terecht is! Ik dacht echt, dat je hem uit de grap in je zak gestoken hadt.’
‘Dat is geen grap!’ zei Okke, die weer naar zijn luik terugkeerde en naar buiten keek. Hij nam het vliegertouw in de hand, en liet het naar buiten zakken tot het uiteinde op de straat terecht kwam. Hij wilde wel
| |
| |
eens zien, hoe hoog het luik boven den grond gelegen was.
Aart zette zich intusschen aan den arbeid, om den staart in orde te brengen. Hij had nog een ouden staart van een vorigen vlieger, dien hij alleen maar wat behoefde op te knappen. Hij was er dus spoedig mede klaar, en na zijn vlieger met toebehooren eenige seconden welgevallig te hebben aangestaard, voegde hij zich bij Okke om ook naar buiten te kijken.
Alle menschen, die voorbijliepen, kenden zij, en zij vonden er aardigheid in om hunne namen te roepen en dan de hoofden schielijk naar binnen te halen, waardoor de menschen in den waan kwamen, dat zij geroepen werden. Zij bleven dan voor het huisje stilstaan en keken naar alle zijden rond om te zien, wie hun naam genoemd had. Liepen zij dan eindelijk, na vruchteloos rondgekeken te hebben, weer door, dan werd het spelletje herhaald, tot zij begrepen, dat zij met een paar kwâjongens te doen hadden, die hen voor den gek hielden.
Soms bleef een kleine jongen onder het luik staan, en dan liet Okke het vliegertouw zakken, tot het hem in den hals kittelde. Dan meende de jongen, dat er een vlieg in zijn hals zat, en joeg met zijne hand het beest weg. Maar op het volgende oogenblik zat de vlieg er weer.
Plotseling stootte Aart zijn buurjongen aan en zeide: ‘Kijk, daar komt jou klabak de steeg in. Zie je hem?’ Okke keek op, en waarlijk, - daar zag hij den agent
| |
| |
met afgemeten tred naderen. Hij voelde plotseling al zijn toorn tegen dien man opnieuw opvlammen, en 't was hem op dat oogenblik, of zijne ooren hem weer meer pijn deden.
‘Ja, - 'k zie hem, den aap!’ zei Okke. ‘Ha, ik wou, dat ik hem aankon. Wat zou ik hem zijne valschheid betaald zetten.’
‘Valsch is hij!’ zei Aart. ‘Daar is geen een agent in de stad, die de jongens zoo valsch slaat als hij. Daar heb je Posman en Van Boonen bijvoorbeeld, dat zijn wàt 'n aardige menschen. 't Zijn óók agenten, dat is waar, maar zij slaan de jongens nooit, als ze ze snappen.’
‘Wel neen, ze brommen maar een beetje en zetten een paar leelijke oogen op, meer niet. Maar deze kerel is een valsche aap, anders niet. Kijk hem daar nu eens deftig stappen. Hij is zeker grootsch op zijn mooien helm. 't Is toch altoos een leelijke streek van je geweest, om mij te verklappen.’
‘St, - stil, anders ziet hij ons,’ zei Aart.
De agent was nu het huisje genaderd, en hij stond juist onder het luik, toen Okke's moeder het slopje uitstapte, om even een paar boodschappen te gaan doen, en hem bij ongeluk tegen het lijf liep.
‘Hola!’ riep deze, nijdig als altoos, ‘kun-je niet kijken, waar je loopt? Lompe vlegel!’
‘Een lomperd, die het zegt!’ zei vrouw Tannema, die niet bijzonder op haar mondje gevallen was.
| |
| |
‘Hè, een beetje fatsoenlijk, asjeblief!’ zei de agent. ‘Je moet niet vergeten, tegen wien je spreekt.’
‘O, moet ik soms mijnheer tegen je zeggen?’ vroeg vrouw Tannema spottend. ‘Dan zou ik zeggen, dat mijnheer evengoed wijken kon, als ik. En als ik tegen mijnheer aanliep, dan liep mijnheer evengoed tegen mij aan. Is het waar of niet, mijnheer?’
De agent werd zeer boos bij die spotternij.
‘Geen praatjes verkoopen, mensch, want ik laat mij niet door wijven van jouw soort voor den gek houden!’
‘Zoo'n leelijke aap,’ bromde Okke, die partij voor zijne moeder trok en tevergeefs peinsde op een middel om zich te wreken.
‘St, stil,’ fluisterde Aart, die schik had in het standje. Nu, zulke waren er meer. Van verschillende huizen werd de deur geopend, en vrouwen met de armen in de zijden namen in den deurpost plaats, om te luisteren naar hetgeen er aan de hand was. 't Smalle steegje liep weldra vol.
‘Je moet noodig wijven tegen ons zeggen!’ zeide vrouw Tannema beleedigd. ‘Jelui bent me ook mooie jongens. Kinderbeulen ben je, en anders niets! Hebben jullie van middag niet mijn armen jongen de ooren bijna van het hoofd getrokken, enkel en alleen, omdat hij een paar seringen afplukte? Jelui moest je schamen, man! 't Is een schande.’
‘Ha zoo,’ zei de agent, wien plotseling een licht opging. ‘Ben jij soms vrouw Tannema, de moeder van Okke?’
| |
| |
Vrouw Tannema zette strijdlustig ook hare armen in de zijden, richtte het bovenlijf naar voren, om den agent goed in het gelaat te zien, en zeide:
‘Ja, ik ben vrouw Tannema, de moeder van Okke. En wat wou je nu wel van me? Zeg, mijnheertje, wat wou je nu wel van me? Of ben jij misschien de man, die hem zoo mishandeld heeft? Dan ben je waard, dat ik je alle tien mijne nagels op je wangen zet.’
‘Bedaar, mensch,’ zei de agent, wien de oploop wel wat groot werd, en die wel voelde, dat hij tegen vrouw Tannema's tongetje niet opgewassen was. ‘Ik wou....’
‘Bedaren?’ viel vrouw Tannema hem in de rede, ‘wàt moet ik bedaren? Waarvoor moet ik bedaren? Ik wil wel gelooven, dat jij dat graag wou, maar ik zeg je, dat het een schandaal is, zooals mijn jongen mishandeld is, alleen om een paar nestige bloemetjes!’
‘Ik wou je alleen maar waarschuwen,’ zei de agent, ‘om voortaan wat beter op je jongen te passen, want als ik hem weer snap, maak ik proces-verbaal tegen hem op!’
‘Ha zoo, dus jij bent de man, die hem zoo toegetakeld heeft? Wel, wel, wat eene heldendaad! Pas jij maar op dieven en inbrekers, dat is je werk, maar die snap je nooit, hè? Zulke luî durf je niet aan! Een kleinen jongen de ooren van het hoofd trekken, dat is veiliger! Man, man, je moest je schamen! Het bloed liep hem langs den hals, en als ik naar mijn
| |
| |
gemoed te werk ging, deed ik met jouw ooren precies, als jij met de zijne hebt gedaan!’
Het werd een geduchte oploop in het steegje. De schoenlapper verliet zijn driestal, met els en pikdraad in de hand, om van het voorval alles te genieten, wat er van te genieten viel, de kleermaker sprong met zijn spillebeenen van de tafel en liep met knikkende knieën naar buiten, de aanspreker hield in zijn deftig zwart een oogenblik halt om te luisteren, de jongens en meisjes joelden en schreeuwden, kortom, 't werd in het steegje een verbazend lawaai, en er kon niemand meer uit of in.
Toen de twist op het hoogst was, kreeg Okke opeens een inval, die hem verbazend gelukkig toescheen. Hij trok zich op den zolder terug, nam het vliegertouw, en maakte aan het einde daarvan vliegensvlug een strik.
Aart stond naast hem te kijken naar hetgeen hij deed, maar hij begreep niets van Okkes bedoelingen.
‘Wat ga je uitvoeren?’ vroeg hij.
‘Dat zul-je dadelijk zien,’ was het antwoord van Okke. Hij stak zijn vinger in de lus en zeide:
‘Trek eens aan het touw om te probeeren, of hij goed glijdt.’
Aart deed het, en Okke vond de zaak geheel in orde.
‘Kom, ga meê. 'k Heb een eenig plannetje!’
Okke begaf zich naar het luik, en liet den strik langzaam en voorzichtig zakken. De agent stond precies onder het luik, en hij was nog in eene hevige woor- | |
| |
denwisseling met vrouw Tannema, die van verschillende kanten werd ondersteund.
Aart begreep thans volkomen, wat Okke ging doen. Hij zag den strik langzaam den helm van den agent naderen. En een groote schrik maakte zich van Aart meester. Hij stootte Okke met den elleboog aan en waarschuwde:
‘Ben je gek, jongen, niet doen!’
‘Wèl doen!’ zei Okke kortaf. ‘Ik zal het hem betaald zetten.’
Langzaam daalde de strik neder en kwam boven den helm van den agent. De schoenmaker stootte den kleermaker aan en wees hem lachend op het koopje, dat den agent bereid werd. Zij volgden met de grootste belangstelling de bewegingen van het touwtje.
Eerst kwam de strik niet precies, waar Okke hem hebben wilde, want hij gleed langs den helm. Okke strekte de armen een klein weinigje verder uit, en toen de agent het hoofd een oogenblik stilhield, liet Okke den strik juist om den helmknop zakken.
Aart zat in doodsangst....
‘Niet doen, Okke, niet doen, hij slaat ons dood!’ waarschuwde hij fluisterend.
‘Wèl doen! - Daar gaat hij!’ zei Okke.
Hij rukte met een vlugge beweging zijwaarts aan het touw, de strik haalde toe, en op het volgende oogenblik voelde de agent zich den helm van het hoofd lichten.
Met beide handen greep hij naar omhoog, maar te
| |
| |
vergeefs. Het blinkende hoofddeksel zweefde tusschen hemel en aarde.
‘Hoera! Hoera!’ riep Okke triomfantelijk, maar toen trok hij schielijk het hoofd naar binnen, om niet herkend te worden.
't Was een allerbespottelijkst gezicht! De agent maakte met uitgestrekte armen de hoogst mogelijke luchtsprongen om zijn hoofddeksel terug te krijgen, maar hij kon er onmogelijk bij. De man zag bleek van woede, en toen hij een oorverdoovend gejuich rondom zich hoorde losbarsten, brak het zweet hem aan alle kanten uit. Hij voelde zeer goed, hoe 'n dwaas figuur hij maakte.
De schoenmaker viel bijna om van het lachen en de kleermaker danste met zijn spillebeenen zoo vlug op de straat rond, of hij een vroolijke partij medemaakte.
En vrouw Tannema, die de stem van Okke had herkend en niet twijfelde, of het was haar zoontje, die deze onbetaalbare grap uithaalde, had er braaf pret in. Zij hield niet op, den agent aan te moedigen om steeds hooger te springen. Dan zou hij eindelijk zijn doel wel bereiken, meende zij.
‘Geef hem een pootje!’ riep de schoenmaker tusschen twee lachbuien in.
De agent was ten einde raad, en hij vond het in één woord afschuwelijk, nog langer het mikpunt te wezen van ieders aardigheden. Hij baande zich dus met een paar vlugge armbewegingen een weg tusschen de menschen door, ijlde brieschend van woede het slopje
| |
| |
in tusschen de woningen van Tannema en Ploeger, en wilde juist het achterhuisje van Ploeger binnenstappen, om naar boven te klimmen en zijn helm terug te halen, die nog steeds voor het luik aan het touwtje bengelde, toen hij een jongen zich vliegensvlug van de trap zag laten glijden. Het stond bij hem vast, dat deze de schuldige moest zijn. En in die gedachte werd hij versterkt door de uitdrukking van vrees en schrik op het gelaat van den knaap, zoodra deze den naderenden agent ontwaarde.
‘Ha, jou rakker! Dat zal ik je betaald zetten!’ schreeuwde de agent, wiens boosheid thans geen grenzen meer kende. Met een paar sprongen was hij Aart, want die was het, genaderd, en greep hem bij den kraag, en toen kreeg Aart een pak slaag, zooals hij nog nooit in zijn leven had gehad. De agent was door het woedende heen, en sloeg links en rechts als een dolleman, en Aart schreeuwde moord en brand.
Okke, die zich nog op den zolder bevond, hoorde een en ander met de grootste belangstelling aan, en hij vond, dat Aart er buitengewoon tegenliep.
‘Dat noem ik wanboffen!’ mompelde hij tusschen de tanden. ‘En hij is dezen keer nog wel zoo onschuldig als een pasgeboren kindje. Enfin. 't Is toch beter, dat hij het pak slaag oploopt, dan ik, en ik zal zien, dat ik mij uit de voeten maak.’
Terwijl Aart voortging met het in ontvangst nemen van hetgeen de agent hem met de grootste mildheid
| |
| |
toediende, sloop Okke vliegensvlug naar het luik, en stak het hoofd naar buiten om den afstand te meten, die hem scheidde van de straat. Die viel hem nog al mede, want Ploegers woning was een eenvoudig arbeidershuisje en dus laag van verdieping. In minder dan geen tijd klom Okke het luik uit, ging aan het kozijn hangen, waardoor hij met zijne knieën een steunpunt kon vinden op een schuin plankje boven het raam, dat voor waterafvoer diende, klemde zich daar met beide handen aan vast, ging languit hangen met gestrekte armen, en liet zich zonder bedenken naar beneden vallen. Op hetzelfde oogenblik koos hij onder een luid hoezee en zwaaiende met zijne pet het hazenpad.
't Was juist bij tijds, want de agent, wiens armen moê werden van het slaan, klom de trap op en kwam op den zolder. Op het volgende oogenblik verscheen hij met ongedekt hoofd voor het geopende luik, wat een nieuw gejuich van het volk uitlokte. Hij trok het vliegertouw en daarmede zijn blinkenden helm naar binnen, gunde zich geen tijd om den strik te ontwarren, maar sneed met zijn zakmes het touw van den knop af, en verliet weldra met groote schreden het huisje en - ook de Donkersteeg. Hij keek op noch om, en nam niet de minste notitie van het gelach rondom hem. Hij slaakte een zucht van verlichting, toen hij de breede hoofdstraat bereikt had, en nam zich vast voor, de Donkersteeg vooreerst niet weer te betreden.
| |
| |
Okke, die in een tuintje weggekropen was onder eenige dichte heesters, zag hem lachend na. Hij vond, dat hij uitstekend geslaagd was.
Maar Aart keek lang niet vriendelijk, toen hij een uurtje later Okke ontmoette.
‘'t Is een schandaal,’ zei hij, terwijl hij met een pijnlijk gezicht zeker lichaamsdeel wreef, ‘jij deedt het, en ik liep er een pak slaag voor op. En zijn handen lijken wel van ijzer. Mijn geheele lichaam doet me nog pijn.’
‘Is het waar?’ vroeg Okke lachend, want hij gunde het zijn buurjongen wel. ‘Waarom ging je de trap ook af? Je kon licht begrijpen, dat je hem langs dien weg wel ontmoeten moest! Ik was wel wijzer; ik liet me het luik uitzakken en kwam zonder hinder op de straat. Enfin, ik zeg maar, dat hij zijn gerechte straf heeft gehad. Hij had het dubbel en dwars aan me verdiend!’
|
|