| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Bram de Wit verschijnt ten tooneele, en Okke ondervindt, dat van uitstel altijd geen afstel komt. Hij wordt ten slotte gezalfd.
Dolf en Okke waren op weg gegaan naar het station, om Bram de Wit af te halen, Dolfs neef uit Duinwijk. Zij vormden, terwijl zij zoo naast elkander op de straat liepen, wat hun uiterlijk betrof, wèl een groot contrast. Dolf, wiens licht, helder, katoenen zomerpakje hem sierlijk om de leden hing, zag er op en top uit als een jongen uit den gegoeden stand, terwijl Okke in zijne havelooze plunje, met zijne verscheurde pet, zijn ordelooze, lange haren, zijne klapklomp en de gaten in zijne kousen het echte type was van een straatjongen. Maar innerlijk geleken zij heel veel op elkander. Zij waren beiden echte, flinke, Hollandsche jongens, die het hart op de rechte plaats hadden en tot slechte daden niet in staat waren. Toch deed Okke ze wel, maar dat kwam, doordat hij niet beter wist. Van opvoeding was bij hem weinig sprake geweest, en wat hij van
| |
| |
zijn vader zag, was niet veel goeds. Wel hield zijn moeder hem soms het goede voor, maar zij was zelf te lusteloos en te ontmoedigd om er veel werk van te maken.
Zij waren beiden in eene opgeruimde stemming. Dolf, omdat hij het prettig vond, dat neef Bram eenige dagen bij hem kwam logeeren, en Okke, omdat hij er zich in verkneuterde, dat Aart Ploeger zoo'n geducht nat pak had gehaald. Hij wreef zich van pleizier de handen, want hij vond, dat Aart het door zijn laffe streek dubbel en dwars had verdiend.
‘Wat ging hij lekker kopje-onder, hè Dolf?’ zei hij met een genoeglijken glimlach. ‘Er bleef geen haar van hem droog.’
‘'t Wat zijn eigen schuld ook,’ zei Dolf.
‘Dat was het zeker,’ beaamde Okke. ‘Zeg Dolf, hij is altijd valsch. En als hij me sarren kan, zal hij het niet laten, want hij weet, dat hij grooter en sterker is dan ik. En het gekke is, dat hij altoos weer met mooie praatjes tegen mij begint. Ik wed, dat hij het vandaag of morgen ook wel weer doen zal.’
‘En speel jij dan weer met hem?’
‘Och, als er geen ander bij de hand is, zou ik niet weten, waarom niet. En bovendien, ik blijf nooit erg lang kwaad. Als hij vriendelijk is, ben ik het gewoonlijk ook weer. Maar toch is hij valsch, - dat weet ik zeker. - Hè, kijk, daar rijdt van Elsen, de groenteboer, tegen de hoege brug op. Wacht, ik zal hem even een handje helpen.’
| |
| |
Okke liep op een drafje naar den groenteboer, die alle moeite deed, om zijn zwaren wagen tegen de brug op te duwen en toch bijna niet vorderde. Het zweet gutste hem van het voorhoofd, want het was erg warm. Zonder een woord te spreken greep Okke den wagen bij het handvat, en duwde uit alle macht mede. Dat hielp, want Okke was voor zijn leeftijd een sterke jongen, en als hij alle spieren inspande, kon hij heel wat kracht ontwikkelen.
Spoedig was de wagen nu op het hoogste punt gebracht, en van Elsen hield een oogenblik op, om eens eventjes uit te blazen.
‘Hè, hè, dat kostte moeite, Okke,’ zei hij, terwijl hij met zijn roodkatoenen zakdoek zich het gelaat afwischte. ‘Gelukkig, dat jij me een handje kwam helpen, want ik geloof niet, dat ik het alleen klaar gespeeld had. Ik dank je wel, hoor. Lust je een jong worteltje?’
‘Wel twee, van Elsen,’ zei Okke lachend, ‘en deze jongen lust er ook wel twee, denk ik.’
‘Zoo, dat wil ik wel gelooven. Hoe heet jij?’
‘Dolf Hofstein,’ was het antwoord. En daar Mevrouw Hofstein een heel voordeelige klant van den groenteboer was, kreeg Dolf er ook twee, evenals Okke.
Daarop vervolgden de jongens hun weg en bereikten het station wel een kwartier te vroeg. Zij bleven op het stationsplein de komst van den trein afwachten. Maar zij verveelden zich daarom niet, want Okke had knikkers in zijn zak, waarvan Dolf er acht kocht
| |
| |
voor een cent, en toen gingen zij knikkeren. Daardoor reed de trein al binnen, voordat zij er om dachten, en weldra trad neef Bram, met een flinken koffer in de hand, het plein op. Hij bleef bij de deur even staan en keek onderzoekend rond, of hij niemand zag om hem af te halen.
't Was een flinke, sterke jongen, met een wipneus, lichtblauwe oogen en gele haren. Men kon het hem bij den eersten oogopslag aanzien, dat het hen allerminst ontbrak aan gevoel van eigenwaarde, ja, dat hij daarvan misschien wel wat al te veel bezat.
Hij had spoedig Dolf opgemerkt en wuifde hem met zijne vrije hand toe, en Dolf staakte zijn spel om hem te begroeten.
‘Dag Bram! hoe maak je 't?’
‘Best! Jij ook? - Zeg, waarom heb je me niet terug geschreven? Je hebt mijn brief toch vroeg genoeg ontvangen?’
‘Dat had zoo kunnen zijn, als hij niet tusschen Vaders brieven in het kantoor verzeild was geraakt. En omdat Vader enkele dagen uit de stad is geweest, heb ik je brief pas een goed half uur geleden ontvangen. Moeder weet nog niet eens, dat je komt.’
‘Dat is ook wat moois,’ zei Bram. ‘Nu, ik heb het er maar op gewaagd. Willen we gaan?’
‘Best,’ zei Dolf.
Op dit oogenblik voelde Bram, dat iemand den koffer aangreep, en hoorde hij zich toevoegen:
| |
| |
‘Laat mij dien koffer maar een poosje voor je dragen.’
't Was Okke, die behulpzaam als altoos, ook nu weer belangeloos zijne diensten presenteerde. En hij wilde den koffer reeds van Bram overnemen. Maar nauwelijks had Bram den haveloozen jongen naast zich opgemerkt, of hij trok den koffer ruw terug en zeide norsch en onvriendelijk, terwijl hij rood werd van toorn:
‘Blijf er af met je smerige handen, zeg ik.’
‘Ook goed, draag hem dan zelf,’ zei Okke. - ‘Dag Dolf, ik ga naar huis.’
En hij liep met groote schreden de jongens vooruit.
‘Wacht even, Okke, blijf bij ons,’ zei Dolf, wien het zeer had gedaan, dat Bram hem zoo ruw toesprak.
‘Wat moet die smerige jongen bij je doen?’ vroeg Bram.
‘Dat is Okke Tannema, die dikwijls met me speelt op de houtwerf. - Blijf maar gerust hier, Okke, toe, ga nu niet weg.’
Maar Okke keek niet om. Hij zwaaide even met zijne hand boven zijn hoofd, bij wijze van afscheidsgroet, stak daarna de beide handen in de zakken, en begon luidkeels een straatdeun te zingen. Hij was de beleediging, die hem door Bram was aangedaan, blijkbaar al weer te boven. Trouwens, hij was zeer vergevensgezind van aard en schreef, volgens de bekende woorden, beleedigingen gewoonlijk in zand, terwijl hij weldaden in marmer graveerde. Hij was uiterst dankbaar voor een bewijs van vriendschap en zou dat niet licht vergeten.
| |
| |
Eerst ging hij naar het Mastbosch terug om het blikken keteltje te halen, dat hij daar had laten liggen, en toen hij ook dat van Aart ontdekte, die het door den schrik vergeten had, nam hij ook dat op, om het aan zijn huis af te geven. Hij bond ze elk aan het uiteinde van een touwtje en hing ze om zijn hals. Daarna wierp hij nog een vergenoegden blik op het derde vlot, dat Aart zoo noodlottig geworden was, en vervolgde zijn weg naar huis.
Onderweg kwam hij een agent tegen, die hem scherp aankeek. Okke zag, hoe de zonnestralen in het verguld van diens helm schitterden, voornamelijk in den metalen knop, die er boven op stond.
‘Zeg eens, vriendje, hoe heet jij?’ vroeg de agent.
‘Okke Tannema,’ was het antwoord.
‘Zoo, ben jij Okke Tannema? Wel kijk, dat is toevallig, ik zocht juist naar je. Vertel me eens, wat je op die schutting moest doen, vanmiddag om een uur of twaalf.’
Bij die woorden greep de agent Okke bij het linkeroor, en ging er zoo hardhandig mede om, dat Okke van pijn haast een kreet niet kon onderdrukken. Maar hij wilde den man dat genoegen liever niet gunnen, en hield zich met geweld in. Hij kon echter niet verhinderen, dat de tranen hem in de oogen sprongen en zijn gelaat vuurrood werd.
Hij gaf geen antwoord.
Dat was in het geheel niet naar den zin van den
| |
| |
agent, en deze schudde daarom nog eens met wat meer kracht aan Okke's linkeroor, en trok hem er zoo hardhandig aan in de hoogte, dat Okke op zijn teenen moest gaan staan. Nu kon hij zich niet langer bedwingen.
‘Au!’ riep hij bijna huilend uit, ‘au, - au, - au, - dat is gemeen!’
‘Wat wou jij praten?’ zei de agent, die in een heel booze luim verkeerde. ‘Antwoorden zul-je me, of ik trek het ding van je hoofd af! Spreek op, wat moest jij op die schutting doen?’
Okke gaf geen antwoord, want het was zijne meening, dat iemand, die tegen een politieagent veel zeide, ook veel te verantwoorden had. En nu hij toch eenmaal van pijn geschreeuwd had, besloot hij het dan ook maar goed te doen, in de hoop daardoor het medelijden van den man op te wekken en spoediger losgelaten te worden.
De agent had daar echter blijkbaar geen lust in. Hij greep Okke nu ook bij het rechteroor, en schudde hem aan de beide lichaamsdeelen krachtig heen en weer. Ha, hoe kwam Okke in de verzoeking, om hem met zijn klompen tegen de beenen te schoppen, maar de vrees, dat het dan nog slechter met hem zou afloopen, weerhield hem daarvan. De agent schudde hem zoo krachtig van links naar rechts, dat de twee blikken keteltjes, die Okke op de borst bengelden, tegen elkander rinkinkelden.
‘Au, - laat me los! - Au, au! - Laat me los!’
| |
| |
jammerde Okke, die inderdaad bij geen zachtaardig man terecht gekomen was. Maar de agent was vast besloten den jongen niet los te laten, voordat hij behoorlijk geantwoord had. En Okke was even vast besloten, dat in geen geval te doen.
Er kwamen heel wat menschen toeloopen, die over de handelwijze van den agent luide hunne ontevredenheid betuigden. Deze was dan ook veel te hardhandig.
De kring van omstanders werd met elke seconde grooter, zooals gewoonlijk het geval is, als er op straat iets bijzonder aan de hand is.
‘Hei agent, laat dien jongen los!’ werd er geroepen.
‘Is het geen schandaal, om een kind zoo te mishandelen?’
- Zeg, man, - wat heeft die jongen jou gedaan?’
‘Je zult spreken!’ zei de agent tot Okke, die voortging op eene erbarmelijke manier te schreeuwen. ‘Je kunt behoorlijk antwoorden, als je wat gevraagd wordt. Spreek op, wat moest jij op die schutting doen? Zeg - bloemendief, wat moest jij daar doen?’
‘Au - au, - o, o, o! - Au!’ schreeuwde Okke. Op dit oogenblik brak een breedgeschouderde polderjongen zich baan door het volk, en liep met groote schreden op den agent af. Hij greep hem met zijne ruwe, vereelte vuisten bij de schouders, schudde hem naar den zin van den agent veel te krachtig heen en weer en bulderde hem toe:
‘Wil jij dien jongen nu wel eens loslaten? Dadelijk,
| |
| |
zeg ik je. Als hij kwaad gedaan heeft, kun je hem meenemen naar het bureau, maar je hoeft hem niet te mishandelen. Kijk eens aan, het bloed loopt hem langs het oor, - 't is eene schande!’
De stoere polderjongen had ijzeren vuisten, en de agent was een tengere man, met smalle schoudertjes. Deze kreeg dan ook een gevoel, of zij in elkaar gedrukt werden, en veel lust om ook au, au! te roepen.
Hij liet Okke los, om zich aan den krachtigen greep van den polderjongen te ontworstelen, wat hem vrij spoedig gelukte, en riep zijn aanvaller toe:
‘Voorzichtig, vrindje, of ik zal proces-verbaal tegen je opmaken. Wat heb jij er mede te maken? Moeten de kwâjongens dan tegenwoordig maar doen, wat zij zich in het hoofd halen?’
‘Jij hebt dien jongen niet te mishandelen, zeg ik je! Heeft hij kwaad gedaan, neem hem dan meê, en ik zal je desnoods een handje helpen, maar je hoeft hem de ooren niet van het hoofd te scheuren. Begrijp je dat? Dan krijg je met mij te doen!’
‘En jij met mij!’ schreeuwde de agent driftig terug. ‘Hoe heet je?’
‘Waarom? Wou je mij er bijlappen? Ga je gang, man, maar dan zal ik jou aanklagen wegens mishandeling. Ik heb hier getuigen genoeg.’
‘Ja, ja! Wij hebben het gezien!’ riepen enkele stemmen.
| |
| |
‘Ik zeg je nog eens, neem den jongen meê, als hij straf verdiend heeft. Dat is je recht en je plicht, en ik heb er vrede meê. Maar je zult hem niet mishandelen. Als het mijn jongen was, kwam je er zoo goed niet af!’
‘Goed zoo, - goed zoo!’ riep het volk. ‘Juist, hij heeft zoo'n kind niet te mishandelen! Laat hij hem dan opbrengen, als 't noodig is.’
‘Goed, dat zal ik ook!’ zei de agent, zich omkeerende om Okke vast te grijpen en naar het bureau te voeren, want hij zag wel, dat het publiek, zooals bijna altijd in dergelijke gevallen, tegen hem was. - Maar Okke was nergens meer te zien. Hij had van het gunstige oogenblik gebruik gemaakt, om vlug tusschen het volk door te breken en zich ijlings uit de voeten te maken. Hoe de agent ook rondkeek, er was geen spoor van den knaap meer te zien, tot groot vermaak van het volk, dat den agent braaf uitlachte. Een jongen van dezelfde soort als Okke begon lachend te zingen:
‘Heb je ook den kleinen Ko gezien?
't Is een jongen van een jaar of tien.
Dat gezang vond zooveel bijval, dat de agent besloot zich zoo spoedig mogelijk uit het gedrang te verwij- | |
| |
deren. Maar nog heel ver achter zich hoorde hij enkele jongens den straatdeun zingen.
Okke had intusschen in allerijl het hazenpad gekozen. Hij liep zoo hard, dat zijn klomp nog erger klapte dan ooit, zijn keteltjes met groot lawaai tegen elkander rinkinkelden, en de haren hem langs het hoofd fladderden.
Toen hij ver genoeg van het standje verwijderd was, bleef hij even staan, in de eerste plaats om eens achterom te kijken naar den menschendrom in de verte, en tweedens, om voorzichtig zijne ooren te betasten, die gloeiden als kooltjes vuur. Hij voelde, dat zijn eene oor bloedde.
‘De valschaard!’ mompelde hij, terwijl hem opnieuw tranen van de pijn in de oogen kwamen. ‘Wacht maar, dat zal ik hem betaald zetten, als ik maar ooit in de gelegenheid kom.’
Een vijftig meter verder stond eene stadspomp. Okke liep er heen, en liet zich een frisschen waterstraal op het hoofd vallen. Ha, dat bracht hem eene heerlijke verkoeling aan, en het, bloeden werd er door gestelpt. Langzamerhand voelde hij de pijn verminderen. Hij veegde zich de haren wat droog met de mouwen van zijne blouse, en besloot zijn weg naar huis te vervolgen. Met de handen beurtelings aan het eene en aan het andere oor ging hij verder. Hij zong of floot niet meer, want hij had daar allerminst lust in. Hij had veel eerder kunnen huilen, want zijne ooren deden hem nog geducht pijn. En toen het frissche pompwater
| |
| |
opgedroogd was, begonnen zij ook weer te gloeien. De agent had hem danig te pakken gehad. Okke kende hem wel. Alle jongens hadden een hekel aan hem, omdat hij zoo valsch was. Okke nam zich vast voor, als hij daartoe ooit in de gelegenheid kwam, hem een poets te spelen, die hem heugen zou. En die gelegenheid kwam veel spoediger, dan hij gedacht had, zooals later blijken zal.
Zoodra hij thuiskwam, zag zijne moeder, dat er iets bijzonders gebeurd was. Okkes blouse en zijne haren waren druipnat, en zijn ooren gloeiden, of zij in brand stonden.
‘Wat heb je, Okke, - wat is er gebeurd?’ vroeg zij.
‘Een agent heeft me zoo toegetakeld!’ zei Okke zonder omwegen. Hij was er ten volle van overtuigd, dat hij geheel onschuldig was, en dat de agent hem ten onrechte zoo kras had aangepakt.
‘Maar dat is een schandaal, - dat is meer dan erg!’ riep zijne moeder medelijdend uit, terwijl zij bij hem kwam en hem zacht bij het hoofd vatte, om te onderzoeken, wat er gebeurd was. Want zij hield dolveel van hare kinderen, en die het waagde ze aan te raken, kon er van overtuigd zijn, dat zij hem ongezouten de waarheid zeide. Zij was dan in het geheel niet op haar mondje gevallen.
‘Au, au, niet aankomen!’ schreeuwde Okke, zoodra hij hare onderzoekende hand op zijn hoofd voelde.
En vrouw Tannema riep uit:
| |
| |
‘Maar dat is verregaand gemeen, om een kind zoo toe te takelen. Wat had je dan toch gedaan?’
‘Niets - Moeder, gerust niet. Van middag zag ik een spreeuw vliegen, die nog niet goed voortkon. Maar toen ik hem wilde grijpen, vloog hij over eene schutting. Ik klom daar op, om te zien, waar hij gebleven was, en toen zag ik wel honderden mooie seringen, vlak onder mijn voet. Ik besloot dadelijk er eenige voor u te plukken, omdat ik wist, dat u er zooveel van houdt, en toen kwam een agent, die me grijpen wou. Maar dat had hij mis. Ik liet me netjes in den tuin glijden en wist hem te ontsnappen. Doch zoo even kwam ik hem op de straat tegen, en toen heeft hij me zoo valsch aan mijne ooren getrokken. O, Moeder, het doet me zoo'n pijn! Ik dacht, dat hij ze er aftrok, en wie weet, wat hij gedaan zou hebben, als de menschen mij niet te hulp geschoten waren en mij verlost hadden.’
‘'t Is ook al erg, zoo'n handje seringenbloem en, om daar zoo'n herrie over te maken. Arm kind, kom hier, dan zal ik er wat zoete olie op smeren; dat verzacht erg, en is er goed voor. - Zoo'n schandalige vent!’
Zij ging voort Okke te beklagen, en zalfde zijn beide ooren met olie, wat hem werkelijk eenige verzachting aanbracht. Maar zijn lange haren kregen er ook terdege hun deel van, zoodat Okke er onder de kuur niet bepaald voordeeliger ging uitzien.
| |
| |
‘En je moet van middag eens naar den barbier gaan, om je haren te laten knippen, Okke, want 't is meer dan erg, zoo lang als ze zijn. Ik zal je drie centen geven.’
‘Lang niet noodig, Moeder, ze zijn nog kort genoeg,’ zei Okke, die er een hekel aan had om zijn haren te laten knippen. Hij kon, zooals hij zeide, dat gezeur aan zijn hoofd niet uitstaan. ‘Houd u je vijf centen maar in den zak, want 't kost geen drie centen, maar een stuiver.’
‘O, voor rijkelui, dat is best mogelijk, maar voor ons soort van menschen is drie centen meer dan genoeg,’ vond moeder Tannema. ‘Mijn vader heeft van zijn leven niet meer dan drie centen voor 't haarknippen betaald, en ik zou niet weten, waarom wij er dan vijf zouden moeten geven.’
‘Niet noodig, Moeder, - ik ga er toch niet heen. 't Kan nog best een paar maanden groeien.’
‘Neen, dat kan 't niet, en ik zeg, dat je het er van middag af moet laten doen. Hier heb je drie centen.’
Okke had er echter geen zin in. Hij raapte Aarts keteltje op, dat hij naast het zijne bij het fornuis had neergelegd, en liep er de deur mede uit, om het hem even aan te reiken. Dat was eene kleine moeite voor hem.
|
|