| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Een wedstijd tusschen een automobiel en een spoortrein. - Tannema en Ploeger krijgen een ernstige vermaning.
Toen Aart Ploeger de houtwerf verlaten had en uit het gezicht verdwenen was, keerden de arbeiders naar hun werk terug, en Okke begaf zich met Dolf Hofstein achter schuur No. 6, om daar met de lorrie te gaan spelen. Het was een ijzeren wagentje, dat gemakkelijk op twee rails kon worden voortgerold. De jongens hadden er pret in, den wagen een snelle vaart te geven, en er dan behendig op te springen. Zij reden dan zonder moeite een heel eind verder, en sprongen er weer af, als de wagen tot rust gekomen was. Zij vonden het een heerlijk spelletje, en konden er zich soms uren lang mode vermaken. Als de wagen eene snelle vaart had, bootsten zij met hun mond het puffende geluid van een automobiel na, en kwamen langzamerhand werkelijk in de meening, dat het er echt een was. Hoe meer zij in hun spel verdiept
| |
| |
geraakten, hoe harder zij tuften, en dan riepen zij met eene zware stem; oe-oe-oe, om den automobielhoren na te doen.
Okke kwam soms zoodanig in verrukking, dat hij luidkeels uitriep:
‘Uit den weg, menschen, uit den weg, als je leven je lief is! Oe-oe-oe! - Brrr, wat een stof! - Uit den weg!’
En dan zag hij in zijn verbeelding de menschen in alle richtingen wegvluchten, om het veege lijf te bergen. ‘Hè, wat een gang, Dolf! - Zoo hard hebben we nog nooit geraden!’
Dan duurde het gewoonlijk maar kort, of Dolf kwam ook in verrukking, en dan tuften zij in hunne verbeelding de grootste afstanden af in een minimum van tijd. De eerste stapel hout stelde Haarlem voor, de tweede Leiden, de derde Den Haag, de vierde Delft, de vijfde Schiedam, en de plaats, waar de automobiel gewoonlijk tot rust kwam, was Rotterdam. Ha, wat tuften zij er dan lustig op los, en wat toeterden zij geducht op den ontbrekenden hoorn. Te Haarlem schreeuwde Okke: ‘Leve Laurens Janszoon Koster,’ te Leiden zagen zij het standbeeld van den beroemden Boerhave, te 's-Gravenhage zwaaiden zij met hunne hoofddeksels es riepen uit volle borst: ‘Leve de Koningin,’ te Delft bezochten zij den koninklijken graf kelder, te Schiedam klonk uit Okke's mond: ‘Sluit Schiedam!’ en te Rotterdam brachten zij een eeresaluut aan Erasmus. En dan ging de reis weer terug naar het uitgangspunt.
| |
| |
Soms werden zij moê, en gingen zij een poosje op een stapel planken zitten om uit te rusten. Maar heel lang gunden zij zich daar den tijd niet toe. De automobiel werd weer van de noodige benzine voorzien, de vlam werd aangestoken, en voort ging het weer in minder dan geen tijd van hunne woonplaats naar Rotterdam. Okke had een sterke verbeeldingskracht. Opeens zag hij naast zich nog twee rails, waarop zich een sneltrein bevond. Deze was juist op het punt van afrijden, evenals de automobiel.
‘Daar staat de sneltrein klaar, Dolf!’ riep hij opgetogen uit. ‘Zie je hem, hier naast ons?’
En Dolf werd door Okke's vurige verbeelding medegesleept, en riep uit:
‘Ja, ja, - of ik hem zie! - Om het hardst, machinist!’
‘Om het hardst naar Rotterdam!’ riep ook Okke den machinist toe. ‘Best hoor, maar verliezen zul je 't, of mijn naam is geen Tannema! Vooruit, daar gaat het!’
De beide jongens spanden al hunne krachten in, en gaven den wagen de snelst mogelijke vaart.
‘Tuf-tuf-tuf-tuf-tuf-tuf!’ tufte Dolf, eerst langzaam, maar al spoedig vlugger en vlugger. En Okke gilde met een hooge stem de stoomfluit na, om aan het vertrek van den denkbeeldigen sneltrein meer levendigheid bij te zetten.
‘Spring er op!’ riep Dolf zijn makker toe. ‘Ik kan hem bijna niet meer bijhouden!’
| |
| |
Behendig sprongen de jongens op den wagen, die in ijlende vaart over de rails voortvloog.
‘Hoera! Hoera!’ riep Okke, zijne pet bij de verscheurde klep grijpende en haar boven zijn hoofd zwaaiende. ‘Houd je goed, machinist, - je verliest het toch royaal.’ - En opeens ziende, dat hij Haarlem voorbijreed, liet hij er op volgen: ‘Leve Laurens Janszoon Koster! Hoera, - wij winnen het!’
‘Wij winnen! Wij winnen!’ juichte ook Dolf, zijne matrozenmuts lustig zwaaiende. En met minachting naast zich wijzende, vervolgde hij:
‘Kijk hem eens stoken! Aanstonds barst zijn stoomketel nog, en dan vliegt hij de lucht in! - Daar is Leiden al! Voorwaarts!’
Ze vlogen Leiden voorbij, en Den Haag kwam in het gezicht. Nu zwaaiden zij opnieuw met pet en muts, en galmden:
‘Leve Koningin Wilhelmina! Hiep, hiep, hiep hoera!’ Okke's lange haren zwierden achter hem aan.
‘Tuf-tuf-tuf-tuf-tuf!’ riep Okke. En Dolf gierde als een stoomfluit. Hij keek achterom.
‘Hij is nu pas in Den Haag, en wij hebben haast Delft al!’ juichte hij, met een hoogroode kleur van opgewondenheid. ‘Onze gang vermindert nu, Okke! Zou hij ons inhalen?’
‘Nooit! Nooit! - Tuf-tuf-tuf tuf-tuf-tuf!’ antwoordde Okke, die te sneller tufte, naarmate de gang van de automobiel verminderde.
| |
| |
‘Delft!’ riep Dolf. - ‘Tuf-tuf-tuf-tuf-tuf!’
En een oogenblik later zei Okke: ‘Schiedam! Hij haalt ons in, Dolf! - Wacht maar!’
Schielijk sprong hij van den wagen, en stuwde hem op. De lorrie ging weer sneller. ‘Hij zàl het niet winnen! Toe Dolf, tuffen, zoo hard je kunt!’
Dolf tufte er geweldig op los.
‘Daar verrijst, de toren van Rotterdam!’ riep Dolf, terwijl Okke weer op den wagen sprong. - ‘Nog een oogenblik, en we hebben den wedstrijd gewonnen. Hoera, we zijn er! We zijn er! En daar komt de sneltrein pas! - Verloren, mannetje!’ riep hij den machinist toe, zoodra de automobiel stilstond.
Een paar seconden later gilde Okke de stoomfluit na, om te laten hooren, dat de sneltrein het station binnenreed.
‘'t Scheelde niet veel, Dolf!’ zei hij, terwijl hij met zijne pet zich de zweetdroppels van het gelaat veegde.
‘Hè, hè, wat ben ik moè. Ik moet, eventjes rusten.’
‘Toch lekker gewonnen!’ zei Dolf, die zich naast Okke neerzette. Zij hadden niet gezien, dat de Heer Hofstein lachende eenigen tijd naar hun spel had staan kijken. Hij had er schik in, dat de jongens zich zoo veel verbeelden konden en een wedstrijd hielden met een sneltrein, die er niet was. En hij verheugde zich er in, dat de jongens zoo prettig speelden en niets deden, wat niet goed was. Hij vond het altoos
| |
| |
zoo prettig in Okke, dat hij nooit vloekte of leelijke dingen deed; hij had ze althans nooit van hem gezien. Hij wist, dat de jongens veel van elkander hielden, en dat zij, al waren zij geen vrienden, die altoos samen konden zijn, toch elkander heel dikwijls op Woensdag- en Zaterdagmiddag ontmoetten op de werf, en dan altoos heel prettig speelden. Dolf wist, dat Okke veel van hem hield en voor hem door een vuur zou willen vliegen, als dat noodig was, en hij hield ook veel van Okke, al was deze een van de armste jongens uit de geheele stad. Dolf ging op eene andere school dan Okke, want hij moest vreemde talen leeren en heel veel andere zaken, waarmede Okke niets te maken had, en hij bewoog zich natuurlijk in heel andere kringen dan Okke. Maar toch waren zij vrienden, die volkomen op elkander konden vertrouwen. Zij waren nog maar pas gezeten, toen Okke den Heer Hofstein opmerkte. Hij groete hom beleefd door zijn pet diep voor hem af te nemen, wat eene groote onderscheiding was, daar Okke er gewoonlijk maar met één vinger naar wees. Voor den Heer Hofstein had hij echter een diep respect, want hij hoorde zijn moeder nooit dan met de grootste achting over hem en zijne vrouw spreken. De tijd, dien zij in dat gezin als dientsbode had doorgebracht, verscheen haar, naarmate haar eigen leven ongelukkiger en droeviger werd, in een steeds schooner licht, on zij beschonwde dien als het prettigste tijdperk van haar leven.
| |
| |
In de eerste jaren van haar huwelijk had zij haar Mijnheer en Mevrouw, zooals zij ze altijd noemde, nog dikwijls een bezoek gebracht, maar toen zij àl armer werd, schaamde zij zich daarvoor, en wilde er met hare armoedige kleèren niet meer verschijnen. Thans was zij er al in geen jaren geweest.
De Heer Hofstein kwam op de jongens toe, en hij beantwoordde Okke's groet heel vriendelijk. Hij nam een brief uit den binnenzak van zijne jas, reikte hem Dolf over, en zeide:
‘Hier is een brief voor je uit Duinwijk, aan het stempel te zien. Zeker van je neef Bram. Hij lag tusschen mijn brieven in het kantoor.’
‘Een brief voor mij?’ vroeg Dolf. ‘O ja, hij is van Bram uit Duinwijk; dat kan ik aan het schrift wel zien. Wat zou hij mij te schrijven hebben?’
‘Lees hem, Dolf, dan weet je 't!’ zei zijn vader lachend.’
Dolf scheurde de enveloppe open en las den brief vluchtig door. Opeens riep hij uit:
‘Vader, hij komt vandaag hier; hij schrijft, dat hij enkele dagen mag komen logeeren, als Moeder en U het goedvinden. - Nu, dat vindt U wel goed, niet waar?’
‘Ik zal wel moeten,’ sprak de Heer Hofstein lachend. ‘Hij zal, denk ik, al onderweg zijn, en van afschrijven is dus geen sprake meer....’
‘Neen, dat kan niet, want hij komt met den trein van half drie. Hoe laat is het nu?’
| |
| |
‘Bij tweeën, Dolf, - zooals je ziet, moeten wij neef Bram wel accepteeren, of wij willen of niet. We kunnen hem toch moeilijk terugsturen?’
Dolf lachte en zei:
‘Dat zou ik ook niet willen, Vader....’
‘Dat is te zeggen: als jelui weer telkens twist hebt, zooals den vorigen keer, toen hij bij ons logeerde, heb ik maar liever, dat hij thuisblijft. Of zal dat nu niet gebeuren?’
‘Och, dat weet ik niet, Vader. Bram is zoo driftig uitgevallen en heeft soms zooveel praats, dat het wel eens moeilijk is om den vrede te bewaren. Maar hij is toch wel een fideele jongen.’
‘Dat geloof ik ook wel. Nu, ga zoetjesaan maar naar den trein, om hem af te halen. Je kunt niet eerst naar huis om zijn bezoek aan te kondigen, want dan zou je te laat komen. En 't zou niet aardig voor hem wezen, als er niemand aan het station was, om hem te ontvangen. 't Is zijne schuld niet, dat wij het zoo laat weten, want doordat ik een paar dagen uit de stad geweest ben, is de brief in het kantoor blijven liggen. - Dag jongens!’
‘Dag Vader! - Dag mijnheer!’
De Heer Hofstein verwijderde zich, en Okke wendde zich tot Dolf met de woorden:
‘Dan ga ik maar naar huis, Dolf. Jij gaat nu toch naar den trein.’
Maar dat vond Dolf niet goed. Hij voelde, dat er
| |
| |
voor Okke iets kwetsends in moest liggen, om nu als het ware weggestuurd te worden.
‘Neen, neen, Okke, jij gaat meê naar den trein, om mijn neef te halen. Ik vind het niet aardig van je, als je nu weggaat.’
Dit laatste deed de deur dicht, want Okke zou voor geen geld van de wereld iets willen doen, dat Dolf niet aardig vond. Hij verliet dus met hem het Mastbosch, om naar het station te gaan.
De Heer Hofstein deed intusschen de ronde op de werf, om te zien, of de werklieden allen hun plicht vervulden. Daar hij een paar dagen uit de stad geweest was, wilde hij zich met eigen oogen overtuigen, of alles in orde was. ‘Het oog van den meester maakt de paarden vet’ was eene spreuk, die hij steeds in toepassing bracht, want hij was van de waarheid daarvan ten volle overtuigd. Tot zijne vreugde merkte hij op, dat overal met ijver en opgewektheid gewerkt werd, en dat alles gedurende zijne afwezigheid geregeld zijn gang was gegaan. Maar onder de werklieden miste hij Tannema, den beklagenswaardigen man, die door eigen schuld den ondergang te gemoet ging. Hij kwam op dat gedeelte van de werf, waar hij hem en Ploeger eene taak had opgedragen, die naar hij opmerkte, nog niet voltooid was. En de beide mannen waren afwezig; hij ontdekte hen althans nergens. Tot zijn leedwezen bemerkte hij ook, dat hetgeen er van de opgedragen taak verricht was, blijkbaar met
| |
| |
de grootste onachtzaamheid was uitgevoerd, en dat er maar zeer weinig werk was gedaan.
Hij liet zijne oogen over de werf ronddwalen, maar zag hen niet, en daarom liep hij op goed geluk af eene schuur binnen, om te zien of zij zich daar misschien bevonden.
Doch hij ontdekte hen daar eerst niet en was reeds op het punt om te vertrekken, toen hij in den versten hoek de beide mannen in een diepen slaap gedompeld zag. Zij waren door het luiden van de bel wel een oogenblik wakker geworden, en Ploeger had zijn buurman Tannema aangestooten en hem toegevoegd:
‘Daar gaat die verwenschte bel ook al weer. Opstaan, zeg, - de bel gaat!’
Tannema rekte zich uit en sloot de oogen weer. Hij was zijn roes nog niet uitgeslapen, en bromde op slaperigen toon terug:
‘Wat bruit mij die bel. Ik lig hier goed. Ga jij voor mijn part welken -’
‘Mij ook goed,’ zei Ploeger, ‘ik slaap ook wèl zoo lief. De oude is toch uit de stad.’
Zoo sliepen ze beiden weer in, en ontwaakten niet, voordat ‘de oude’, waarmede zij natuurlijk den Heer Hofstein bedoelden, hun met luider stem toeriep:
‘Heidaar, mannen, wat moet dat beteekenen?’
Als van den donder getroffen sprongen zij met een schok overeind. Zij waren ineens klaar wakker, rezen zonder een woord te spreken van hun leger op, en
| |
| |
keken den patroon een oogenblik aan. Onmiddellijk daarop sloegen zij hunne oogen beschaamd naar den grond.
‘Welnu, wat heeft dat te beteekenen?’ herhaalde de Heer Hofstein op gestrengen toon.
De mannen antwoordden niet. Zij hadden den moed niet iets te zeggen.
‘Foei, luiaards, schaamt ge u niet?’ vervolgde de Heer Hofstein. ‘Is dàt de opvatting, die gij koestert omtrent uw plicht? Te slapen, terwijl iedereen arbeidt! Diefstal te plegen ten koste van uw patroon! Want diefstal is het en niets anders, u loon te laten betalen voor hetgeen gij niet deedt, geld in uw zak te steken voor den tijd, dien gij slapende doorbracht! Wanneer ik volgens mijn plicht te werk ging, joeg ik u beiden weg van de werf, om er nooit weer een voet op te zetten. En als ik dat niet doe, als ik genade laat gelden voor recht, dan is dat, omdat ik medelijden heb met uw gezin, met uwe vrouw en kinderen. Foei, 't is ergerlijk. - 't is een verregaande schande. Gaat heen, - onmiddellijk, en hervat het werk, dat een sprekend getuigenis aflegt van uwe onverschilligheid en verregaande luiheid. Gaat heen, zeg ik, en weest er van overtuigd, dat het de laatste keer is, dat ik u waarschuw. Bij de minste onregelmatigheid of plichtsverzaking wordt ge beiden zonder pardon ontslagen. Vergeet niet, dat mijn woord mijn woord is, en dat een eenmaal gegeven ontslag om zulke redenen nooit, door mij wordt ingetrokken!’
| |
| |
De mannen verlieten zwijgend en met beschaamde kaken de schuur. Zij hadden den moed niet, een woord terug te zeggen. Maar nog hadden zij de deur niet bereikt, toen de Heer Hofstein het glas zonder voet opmerkte, dat vlak voor hem op den grond lag. En thans wist hij onmiddellijk de oorzaak van hun schandelijk gedrag.
‘Halt!’ riep hij hun toe. ‘Komt nog even hier.’
Hij raapte het glas op, dat aan den binnenkant nog vochtig was. De geur van sterken drank drong hem in den neus. Hij bemerkte dat tot zijn groote teleurstelling.
Ploeger en Tannema keerden schoorvoetend op hunne schreden terug. Zij zagen tot hun schrik, dat Mijnheer Hofstein het hun welbekende glas in de hand hield. Deze stak het hun met afkeer en verontwaardiging toe, en vroeg kortaf:
‘Is dat glas van jelui?’
Er kwam geen antwoord.
‘Ik vraag: is dat glas van jelui?’ herhaalde hij met verheffing van stem. Maar geen van beiden sprak een enkel woord.
De Heer Hofstein werd driftig. Hij stampte met zijn voet op den grond en riep hun toe:
‘Spreek dan, zeg ik je. Is dat jullie glas?’
‘Ja mijnheer, - 't is van Tannema,’ antwoordde Ploeger op zuchten toon.
Tannema keek zijn buurman verbaasd aan, maar zei niets. En de Heer Hofstein sprak:
| |
| |
‘Maar jij hebt er zeker ook uit gedronken, niet waar? Werp de schuld maar niet op een ander, want ik gooi er om op, wie van u beiden de ergste is. Ik begrijp niet, waar je de onbeschaamdheid vandaan haalt, om hier drank te gebruiken. Je weet toch, dat ik het ten strengste verboden heb?’
Hij zweeg een oogenblik, en toen geen der beide mannen iets antwoordde, vervolgde hij zachter en met ernst:
‘Tannema, Tannema, - hoe kun-je toch zoo handelen! Wat was je vroeger een flinke, hupsche kerel, die zijn werk deed met ijver en lust, en over wien nimmer iets te klagen viel. Wat hadt je toen een gelukkig leven. En nù? Wat is er nù van je geworden? Een dronkaard, die zijn geld naar de kroeg brengt, en vrouw en kinderen ongelukkig maakt, - een luiaard en een dagdief. Denk je daar nooit eens over na? Wat is er van je vrouw geworden, Tannema, van de vroolijke, heldere, opgewekte Marie? Eene armelijke slons is ze, die zich bijna schaamt om op de straat te verschijnen. Schaam je je niet, Tannema? En hoe zien je kinderen er uit? Bijna te vies om ze aan te raken. 't Is zonde van je Okke, want dat is een beste jongen, een flinke, aardige jongen, maar die door jouw verderfelijk voorbeeld ook den slechten weg wel zal opgaan. Tannema, luister naar mijn raad en kom tot bezinning, voordat het te laat is. Laat dien ellendigen drank staan. Dan maak je je gezin niet langer onge- | |
| |
lukkig en kun-je nog in beter doen komen, ja zelfs tot een zekere welvaart geraken. Als je dat doet, zul je in mij een vriend vinden, die je helpen wil, want je weet het, dat we van je vrouw altoos veel hebben gehouden, en van jou ook. Maar zooals het nu gaat, en vooral in den laatsten tijd, moet ik mijne hand van je aftrekken, hoezeer me dat ook spijt. Ik kàn en màg je hier langer zoo niet houden. - Beschouw dit als mijn laatste waarschuwing, Tannema, - en jij ook, Ploeger. Ik wil hier geen dronkaards hebben.’
De Heer Hofstein verliet de schuur, en liet de beide mannen staan. Langzaam volgden zij hem, zwijgend, met de oogen naar den grond. Vooral Tannema schaamde zich op dit oogenblik diep, en hij voelde, dat daar een vriend tot hem had gesproken, een vriend, die het goed met hem meende. Maar helaas, - hij voelde ook, dat hij te veel reeds aan den drank was verslaafd, - dat hij het drinken niet meer laten kon.
Met een diepen zucht, die getuigde van zijne onmacht, ging hij aan den arbeid.
|
|