| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Hoe Okke zich uit een moeilijk geval wist te redden, en Aart Ploeger zijne trekken thuis kreeg.
't Was Zaterdagmorgen, twaalf uur. De klok van de Roomsche kerk gaf door een kort gelui te kennen, dat het middaguur was aangebroken. Een oogenblik later werden de schooldeuren geopend, en de leerlingen stroomden naar buiten, om zich in alle richtingen te verspreiden. Ook Okke en Aart, die in dezelfde klasse zaten, kwamen naar buiten, natuurlijk niet in elkanders gezelschap, want zij gingen nooit met elkander om.
Okke stak al spoedig de handen in zijne zakken en begon een lustig lied te zingen, waarbij een paar andere scholieren hem ijverig meehielpen. Dat het een schoon trio was, kon juist niet, worden beweerd, want zij schreeuwden ver boven hunne macht, en de hoogste tonen werden meer gegierd dan gezongen. Men kon hen ver in de straat hooren. Opeens ontdekte Okke een jongen spreeuw, die het nog niet ver in de kunst van vliegen had gebracht. Het beest fladderde laag
| |
| |
langs den grond en had het blijkbaar in het geheel niet op de tierende jongens begrepen.
‘Een spreeuw! Een spreeuw!’ riep Okke. ‘Kijk, een jonge spreeuw, die nog niet goed kan vliegen! Dien moet ik hebben!’
Zijne handen vlogen hem uit de zakken, en hij trachtte het beestje te grijpen. Maar nu bleek het al spoedig, dat het beter kon vliegen, dan Okke gedacht had, en het verwijderde zich sneller, dan hij wenschelijk vond. Maar toch kon hij aan de manier van vliegen wel zien, dat het nog een jonge vogel was en moeilijk vloog.
‘Grijp hem, Okke, grijp hem!’ riepen de andere jongens, terwijl zij ook het beestje gingen vervolgen, maar Okke was de voorste. Hij was den spreeuw dicht ‘op de hielen’.
Het beest vloog eene breede dwarsstraat in, en Okke ijlde het na. Telkens dacht hij het te kunnen grijpen, maar even dikwijls greep hij mis. Eenmaal liet hij zich zelfs plat op den grond vallen, in de stellige overtuiging, dat hij den vluchteling nù toch had, maar 't was mis. Hij had alleen twee handen vol modder, die hij zonder zich een oogenblik te bedenken aan zijne broek afveegde.
‘Toe Klapklomp! Grijp hem!’ hoorde hij zich spottend toeroepen, en aan de stem kon hij hooren, dat het Aart Ploeger was, die dit zeide. ‘Je bent er te stijf en te lummelig toe!’ vervolgde dezelfde stem.
| |
| |
En nu stond het bij Okke vast, dat hij het beest zou vangen, het ging, hoe het ging. Hij wilde door Aart niet uitgelachen worden. Hij trachtte het beest in een hoek te jagen bij eene schutting, die de scheiding vormde tusschen een mooien bloementuin en de straat, en bijna was hem dit gelukt, toen het vogeltje in doodsangst al zijne krachten inspande, en zich in de hoogte verhief. Okke sprong zoo hoog mogelijk, om den fladderaar in de lucht te grijpen, maar hij kon hem niet meer bereiken. De spreeuw vloog over de schutting, en bracht zich in den tuin in veiligheid.
Maar nog gaf Okke den strijd niet op. Behendig klauterde hij tegen de schutting omhoog en spoedig zat hij er boven op. In de verte zag hij den spreeuw fladderen, ver buiten zijn bereik, en hij begreep, dat hij de vervolging moest opgeven. Maar Okke bleef nog even zitten, want zijn oog werd aangenaam getroffen door den mooien tuin, dien hij zag. Vlak onder hem tegen de schutting groeiden de prachtigste seringen, die hij ooit had gezien, en in zoo'n weelderigen overvloed, dat de lust hem bekroop, er eenige te plukken voor zijne moeder, die bijzonder veel van seringen hield. Dat dit een verboden daad was, och, daarover bekommerde hij zich niet veel. Er bloeiden en geurdon daar zóóveel seringen, dat het er op een paar wel niet zou aankomen. Hij bukte zich voorover, en plukte er behendig een prachtig bouquet van, zonder op of om te zien. Hij zag daardoor in het geheel
| |
| |
niet, dat er een politieagent naderde. En hij was zoo in zijn bezigheid verdiept, dat hij niet eens de waarschuwende stemmen van zijne makkers hoorde, die zich ijlings uit de voeten maakten.
Alleen Aart bleef op eenigen afstand staan, en hij keek er lachend naar, hoe dit zaakje zou afloopen. Hij gunde Okke deze ontmoeting wel en was zelfs laf genoeg, den agent te waarschuwen.
‘Daar zit een bloemendief!’ zei hij, naar Okke wijzende. ‘Daar op de schutting! Hij steelt seringen!’
De agent verhaastte zijne schreden en had de schutting weldra bereikt. Hij greep Okke bij zijn been, en riep hem toe:
‘Heidaar, manneke, wat voer jij daar uit? Wil je wel eens gauw naar beneden komen? - Direct, hoor je!’
Okke had den agent niet gehoord of gezien, want hij hing heelemaal met zijn hoofd over de schutting heen. De agent had Okke dus ook niet gezien, en wist dientengevolge niet, met wien hij te doen had. Okke begreep onmiddellijk, dat het een agent moest zijn, die hem te pakken had, en hij had dadelijk zijn plan van ontvluchting gereed. Toen de agent, die zeker van zijne prooi was, zijn been een oogenblik losliet, maakte Okke behendig van deze omstandigheid gebruik, om zich naar beneden te laten glijden, maar niet naar den kant, waar de agent stond. Neen, hij liet zich vliegensvlug in den tuin vallen, want hij had met zijn vlug begrip dadelijk berekend, dat hij dáár nog
| |
| |
gesnapt moest worden, terwijl hij op he straat met besliste zekerheid den agent in handen moest vallen. Deze keek dan ook vrij beteuterd op zijn neus, nu zijn arrestant hem zoo onverwachts ontsnapte, en hij dacht er over na, hoe hij den jongen nog in handen zou kunnen krijgen. Maar dat was moeilijk uit te maken, want hij wist niet eens precies, bij welk huis de tuin behoorde, daar deze tusschen twee huizen in lag. Hij belde dus op goed geluk aan, en toen hem na vrij lang wachten eindelijk opengedaan werd, hoorde hij van de dienstbode, dat de tuin bij het andere huis behoorde. Hij richtte zijne schreden dus daarheen, en vertelde aan het dienstmeisje, dat er een kwajongen in den tuin zat, die bloemen stal.
‘'k Zal het aan Mevrouw zeggen,’ was het antwoord. ‘Wacht u maar een oogenblikje. Ik kom dadelijk terug.’
Daarmede ging echter nog een aardig poosje verloren, want Mevrouw had met politiemannen liever niets te maken, en ging eerst zelf even in den tuin kijken. Daar was echter geen spoor van een jongen te zien. Alleen vond zij onder de schutting wat afgeplukte seringen. Zij gaf dus het dienstmeisje te kennen, dat er zich geen jongen in den tuin bevond, en dat politiehulp in het geheel niet noodig was.
‘Mij ook goed!’ bromde de agent. ‘Ik doe het niet voor mijn pleizier. De jongen kan voor mijn part gaan, waarheen hij wil.’ En hij vervolgde zijn weg.
| |
| |
Okke was intusschen op zijne kousen, met zijne klompen in de handen, den tuin dwars doorgeloopen, en aan de andere zijde weer over een schutting geklommen, waardoor hij in een aangreuzenden tuin kwam. Daar zag hij door een open deur een gangetje, dat hem toegang gaf tot de straat. Hier keek hij links en rechts, of hij den agent ontwaarde, maar deze bevond zich nog in de zijstraat. Hij zag alleen Aart, die nieuwsgierig op den afloop van dit avontuur wachtte. Nauwelijks bemerkte deze echter, dat Okke op het punt stond te ontkomen, of hij riep den agent toe:
‘Hier is hij! Daar heb je hem!’
‘Laffe klikspaan!’ mompelde Okke, die het niet zoo'n beetje op een loopen zette, alweer met zijn klompen in de handen. De voorbijgangers keken hem lachend na, maar Okke keek niet op of om, voordat hij de Donkersteeg bereikt had, waar hij zich veilig voelde. Oef, - hij was geheel buiten adem.
Hij trok zijne klompen aan, en ging naar huis.
De agent had intusschen geen lust gehad, om Okke te achtervolgen. Hij vroeg alleen aan Aart Ploeger:
‘Wie is die hardlooper?’
‘'t Is Okke Tannema,’ was het antwoord.
‘Okke Tannema? Van Tannema uit de Donkersteeg?’ vroeg de man.
‘Ja, van Sjoerd Taunema.’
‘Zoo. - Nu, ik zal hem wel eens spreken,’ zei de agent. ‘Wij ontmoeten elkaar nog wel eens.’
| |
| |
Daarmede kon Aart vertrekken. 't Was een schrale troost voor hem, want hij had er zich heel wat meer pleizier van voorgesteld, bijvoorbeeld, als Okke naar het bureau was opgebracht. Maar daar was nu geen sprake van. Hij ging dus ook naar huis, waar hij al met het middageten gewacht werd.
Dat was ook met Okko het geval. Als hij's middags thuis kwam, moest hij altoos dadelijk eten, om spoedig zijn vaders middagmaal naar de werf te brengen, waar zijn vader hem gewoonlijk met ongeduld wachtte.
‘Wat ben je laat, Okke,’ zei zijn moeder. ‘Wij waren al begonnen. Je weet, dat vader niet wil, dat je zoo laat komt.’
Okke nam tusschen zijne broertjes en zusjes plaats en at met graagte den schralen kost, die hem werd opgedischt. Maar hij had grooten honger, zooals altijd, en dat maakte veel goed. In enkele minuten was hij met zijn maal gereed, en nu nam hij het blikken keteltje van het gebarsten fornuis, waarin het eten voor zijn vader warm gehouden werd, en begaf er zich mede naar de houtwerf het Mastbosch. Toen hij voorbij het huisje van Aart Ploeger ging, zag hij, dat Aart nog zat te eten. Hij zou dus dezen keer geen last van zijn plaaggeest hebben. Hij vervolgde vroolijk zijn weg en floot een lustig deuntje. Hij was een baas in het fluiten, en hij voelde zich bijzonder opgewekt, zooals altijd, als hij een agent te vlug was geweest. Kwam hij een polietiedienaar tegen, dan keek hij
| |
| |
hem met een schuin oogje aan, en vroeg zichzelven af, of het deze misschien kon zijn, dien hij zoo netjes ontglipt was. Hij kwam zonder buitengewone lotgevallen op de werf aan, en vond zijn vader met Ploeger op de gewone plaats in een hoekje van een schuur, waar zij elken middag de komst der beide jongens afwachtten. Tot zijn groote spijt zag hij, dat zij een fleschje bij zich hadden, dat ongetwijfeld sterken drank bevatte. Zij bedienden er zich van in een glaasje zonder voet, hetwelk zij in een enkelen teug ledigden.
Zijn vader had reeds het uiterlijk gekregen van iemand, die aan den drank verslaafd is. Zijn gelaat zag hoogrood, zijn neus was eenigszins paars getint, en het wit van zijne oogen was min of meer met bloed beloopen.
‘Waarom kom je niet wat vroeger, Okke?’ vroeg zijn vader boos. ‘Ik zit al een half uur op je te wachten.’
‘En waar blijft Aart?’ vroeg Ploeger, die blijkbaar ook zijn deel uit het fleschje had gehad, want hij sprak met eene dikke tong. ‘Als hij nog lang wegblijft, sla ik hem de beenen stuk. - Nu, kun je niet antwoorden?’
‘Ik heb met Aart niets te maken,’ gaf Okke ten antwoord. ‘U kan die bedreiging mijnentwege gerust uitvoeren.’
‘Gerust uitvoeren? - Zoo? - Waarom? - Wat heeft mijn Aart jou gedaan?’ vroeg Ploeger, die een kwaden dronk over zich had, en altoos geneigd was met
| |
| |
iedereen ruzie te zoeken, als hij te veel had gebruikt.
Okke haalde de schouders op, maar gaf geen antwoord.
‘Zeg, zul je wel eens spreken, als een fatsoenlijk mensch je wat vraagt?’ ging Ploeger nijdig voort, want zijn booze luim werd er niet beter op, nu hij Tannema smakelijk zijn middagmaal zag gebruiken, terwijl hijzelf moest toekijken.
‘Fatsoenlijk nog wel!’ gaf Okke mompelend ten antwoord, terwijl hij minachtend met zijne klomp tegen het fleschje stootte, dat voor zijne voeten op den grond lag.
‘Hè, zeg je wat?’ vroeg Ploeger sissend, zich meer en meer opwindend.
‘Neen, - niemendal. - Daar komt Aart al aan!’ zei Okke, die niet bang voor Ploeger was, daar hij wel wist, dat het altoos bij woorden bleef en nooit tot daden kwam, althans wanneer Tannema er bij was.
Inderdaad verscheen Aart in het schuurtje met een gelijksoortig keteltje als dat van Okke.
‘Waar heb jij uitgehangen?’ beet Ploeger hem ruw toe, terwijl hij hem den ketel uit de hand rukte. ‘Als je hier in het vervolg niet wat vlugger kunt komen, moet je mij mijn eten maar brengen, voordat je zelf eet. Dan zul je wel wat harder loopen, denk ik.’ En tot Tannema vervolgde hij:
‘Wat jij, - buurman?’
‘'k Zeg het ook!’ was het antwoord van Tannema,
| |
| |
die intusschen zijn maal gebruikt had. Hij stond op en begaf zich naar een hoekje van de schuur, waar een hoop krullen lag. Daar liet hij zich op neervallen, om zijn gewoon middagslaapje te doen en zijn roes uit te slapen. Hij was wel niet bepaald dronken, maar een slaapje deed hem toch altoos goed, als hij schielijk achter elkander enkele borrels had gebruikt.
Ook Ploeger had spoedig zijn maal genuttigd, en legde zich naast Tannema neder. Weldra gaf een luid gesnork te kennen, dat zij in slaap gevallen waren. Ploeger had eerst het fleschje onder wat hout verborgen, maar het glaasje, dat er gewoonlijk ook werd verstopt, had hij dezen keer vergeten. 't Lag nog op den grond.
‘Zij slapen,’ zei Aart vriendelijk. ‘Ga je meê, Okke?’
't Was een eigenaardigheid van Aart, dat hij telkens tegenover Okke wilde doen, of zij goede vrienden waren, en of er niets was gebeurd. En toch wist Okke, dat Aart er altoos pleizier in had om hem te plagen en te sarren, en dat hij het prettig vond, als Okke iets onaangenaams overkwam. Okke wist, dat hij valsch was, en dat men hem niet vertrouwen kon. Hij nam daarom zwijgend zijn keteltje op en verliet de schuur. Aart volgde hem, ook met zijn keteltje, hetwelk evenals dat van Okke, geheel ledig was.
Zij liepen zwijgend tusschen wat houtstapels door, en kwamen langs het water, waarin de vlotten lagen.
‘Willen we wat gaan varen?’ stelde Aart voor.
‘Met jou?’ vroeg Okke kortaf.
| |
| |
‘Ja, met mij. Waarom niet met mij?’
‘Omdat je een laffe gluiper bent, een klikspaan, een valsche rakker, - weet je, dáárom!’ beet Okke hem toe.
‘Dat is een leugen!’ riep Aart quasi verontwaardigd uit. ‘Wanneer heb ik dan geklikt? Zeg me dat eens, als je kunt.’
‘Wel, nu nog mooier!’ zei Okke met een spottend lachje. ‘Jij klikt nooit, hè? Daar doe je niet aan, is 't niet waar?’
‘Neen,’ zei Aart. ‘Daar durf ik rondweg neen op zeggen!’
‘Dan is dat tot nog toe je laatste leugen,’ zei Okke.
‘Zoek je soms ruzie?’ vroeg Aart.
‘Neen, je bent me geen praat waard. Je bent een laffe verrader, en anders niet. Wie heeft daar straks nog aan den agent verklapt, dan ik uit dien tuin op de straat wist te komen? Jij zeker niet, hè, - o neen, jij niet.’
‘Dat moest ik wel,’ zei Aart. ‘Anders had hij mij immers voor den dader gehouden? En misschien wel had hij mij opgebracht naar het bureau. Neen, daar moet ik niemendal van hebben. - Dank je hartelijk.’
‘Dat wist hij wel beter! - En wie schold mij uit voor Klapklomp, zeg? Jij zeker ook niet, hè?’
‘O, - als 't anders niet is. Dat was maar een grapje.’
‘Een mooi grapje! Maar ik duld het niet, versta je? Ik duld het van jou in het geheel niet.’
| |
| |
‘Zoo? - Zeg Okke, ik wist echt niet, dat je daar zoo'n hekel aan hadt, maar ik beloof je, dat ik het niet weer zal doen. Gerust niet, - daar kun je op aan.’
Bij die woorden wierp hij zijn keteltje aan den kant en sprong op een vlot. De balken, die maar zeer los aan elkander waren verbonden, waarvan er sommige zelfs geheel los lagen, dobberden in het water op en neder, zoodat het hem moeite kostte, zijn evenwicht te bewaren. Dit nu was voor Okke een zoo verleidelijk gezicht, dat hij den lust niet kon weerstaan, om ook op het vlot te stappen. Hij wierp zijn keteltje ook aan den kant neer, en sprong naast Aart op het vlot. Het kostte den jongens niet weinig behendigheid om hun evenwicht niet te verliezen, want de balken waren rond en zeer beweeglijk. Soms kantelde er een van het vlotje plotseling om, zoodat zij overhaast op een anderen moesten overstappen, om niet in het water te vallen. En door die haastige beweging kwamen de andere balken ook in beweging, waardoor het gevaar niet geringer werd.
Toen de jongens een poosje op het vlot hadden gespeeld, werd de lust in hun gaande om nog meer te wagen.
‘Kijk Aart,’ zei Okke, ‘durf jij op dat andere vlot over te springen?’
Aart mat met zijne oogen den afstand tusschen de beide vlotten, en vond dien te groot om den sprong te wagen. Maar dat zou hij voor geen geld van de
| |
| |
wereld hebben bekend, want hij wilde niet voor een lafaard gehouden worden.
‘'t Zou ook wat!’ zei hij daarom. ‘'t Is me een sprongetje van niemendal! Maar jij durft niet!’
‘Ha, ha, niet durven!’ zei Okke. ‘Ik durf alles wel, geloof ik.’
‘Nu, doe het dan eens.’ zei Aart. ‘Je durft toch niet.’
‘Jij eerst!’ stelde Okke voor, die intusschen veel lust had om den sprong te wagen, ‘Jij bent de grootste en sterkste, dus jij eerst!’
‘En als ik het dan gewaagd heb, blijf jij hier, hè.’ zei Aart. ‘Dank je.’
‘Zie je wel, dat je niet durft!’ zei Okke, die aan den rand van het vlot stond, en zich gereed maakte om den sprong te wagen.
‘Wat een praatjes!’ zei Aart, die van ganscher harte hoopte, dat Okke een nat pak zou halen. ‘Spring maar, ik volg je wel!’
Okke probeerde met zijn voet een vast steunpunt te krijgen op den balk, die hem droeg, en na enkele seconden weifelens nam hij opeens zijn sprong. Hij kwam behouden op het andere vlot aan; de balken daarvan kwamen nu ook in heftige beweging, die het hem moeilijk maakte zijn evenwicht te bewaren. Maar dat gelukte hem toch.
‘Ik ben er!’ riep hij Aart triomfantelijk toe. ‘Nu jij, als je kunt.’
‘Wat jij durft, waag ik ook,’ was het antwoord,
| |
| |
en inderdaad sprong hij ook op het andere vlot over. De jongens vonden het wel een prettig spelletje, en zij vermaakten zich kostelijk.
‘Nu het derde vlot!’ riep Okke uit, die door zijn succes min of meer overmoedig begon te worden.
‘Kijk eens, Aart, dat ligt nog verder af dan het tweede, zie je wel?’
‘Ja, dat zie ik. 't Scheelt nog heel wat.’
‘Durf jij?’ vroeg Okke, begeerig naar het bedoelde vlot kijkende.
‘'t Is ver genoeg. - maar als jij het waagt, doe ik het ook.’
‘Neen, jij nu het eerst.’ meende Okke. ‘Straks heb ik den sprong het eerst gewaagd, en nou is het, jouw beurt. Vooruit, Aart, ik volg je echt.’
‘Eerst jij,’ hield Aart vol. ‘Jij bent lichter, en dan kunnen we zien, of de balken vast genoeg liggen.’
‘Neen, - jij moet het eerst. Ieder op zijne beurt.’
‘Hè, hij durft niet,’ zei Aart spottend. ‘Of denk je soms, dat ik je niet volgen zal?’
‘Ik zal je laten zien, dat ik wel durf,’ zei Okke. ‘'t Kan mij ook eigenlijk niet schelen, of jij het eerst springt of niet. Hoepla, - daar ga ik!’
Inderdaad waagde Okke den sprong, en weder met een goeden uitslag. 't Was wel op het nippertje af, en zijn eene klomp raakte om zoo te zeggen het water, maar hij was er toch.
| |
| |
‘Hè, hè, dat scheelde een beetje,’ zei hij. ‘Maar dat hindert niet. - Jouw beurt, Aart!’
Doch Aart was wel een beetje geschrokken, want hij had duidelijk gezien, dat Okke haast in het water terecht gekomen was. Toch had hij grooten zin om het ook te wagen.
Hij stond weifelend op den uitersten balk en deed telkens net, of hij springen zou, maar even dikwijls ontzonk hem de moed.
Okke lachte hem smakelijk uit.
‘Nu, je bent me een held, dat moet ik zeggen. - Maar alleen met je mond, bedoel ik.’
‘Dat kan wel, maar ik heb geen zin om een nat pak te halen,’ zei Aart. ‘Wacht, ginds aan den oever zie ik een plank liggen. Die zal ik even halen, dan kunnen we een brug maken van het eene vlot naar het andere.’
Aart sprong op het eerste vlot over en had spoedig den oever bereikt. Hij nam de plank op, en verbond er het eerste en tweede vlot mede, zoodat hij niet meer behoefde te springen. Daarna legde hij haar van het tweede naar het derde. De beide einden van de plank konden de twee vlotten juist bereiken, maar zij was bijna te klein. En toen hij er voorzichtig over liep, boog zij in het midden tot onder de oppervlakte van het water door, zoodat hij op zijne teenen moest loopen, om geen natte voeten te krijgen.
‘Kijk eens, Okke, kijk eens, wat buigt ze!’ riep
| |
| |
hij Okke toe, terwijl hij even op het midden der plank bleef staan.
‘Niet zoo'n beetje!’ riep Okke opgetogen uit, want hij vond zoo iets altoos verbazend prettig. ‘Zeg Aart, spring eens wat op en neer. Dat zal leuk wezen!’
Maar Aart bedankte er voor. Hij liep de plank over en kwam op het derde vlot. Okke had echter spoedig zijne plaats ingenomen en liet de plank onder en boven water wippen, dat het een lust was om te zien. Er kwamen groote golven aan weerskanten van de plank, en het water spatte Okke om de ooren.
‘Kom ook helpen!’ riep hij Aart toe. ‘Kijk eens, wat een golven! - Leuk, hè?’
Aart had er eerst niet veel zin in, maar eindelijk bezweek hij toch voor de verleiding. Voorzichtig, voetje voor voetje kwam hij naar Okke toe, en nu gingen de golven spoedig nog hooger, en spatte het water tot boven hunne hoofden uit. Doch eindelijk kregen zij ook van dit spelletje genoeg, en gingen ze, eerst langzaam, maar al spoedig sneller, en ten slotte zoo hard zij konden de plank over van het eene vlot naar het andere. En hoe dieper het smalle bruggetje dan in het water plonsde, hoe liever zij het hadden. Soms gingen zij snel achter elkander, zoodat zij tegelijkertijd op de plank waren, en dan boog deze zoo diep naar beneden, dat de uiteinden van de vlotten dreigden te glijden. Ze deden een hoogst gevaarlijk spelletje, dat vermoedelijk met een nat pak voor een van hen of voor beiden zou
| |
| |
eindigen. Opeens echter begon Aart het gevaar in te zien, en nu kwam zijn booze aard weer boven. Hij zou er zich in verheugen, als de plank van het vlotje gleed, terwijl Okke zich er op bevond. Misschien ging deze dan wel kopje onder. Hij begaf zich op het derde vlot, en schoof de plank met een vlugge beweging van zijn voet iets meer naar den kant. En toen Okke er weer met vaart over rende, gleed het einde van den balk af, en voelde Okke zich plotseling zijn steunpunt ontzinken. Achter hem zakte de plank al dieper in het water. Okke kon zijn evenwicht niet meer bewaren en liet zich voorover vallen, terwijl hij de plank met beide armen omklemde. Aart danste op zijn vlot rond van leedvermaak. De valschaard verheugde er zich in, dat zijn list zoo goed gelukt was, en het mooiste ervan vond hij nog, dat Okke niets van zijne daad gezien had, en hem dus nooit van valschheid zou kunnen beschuldigen.
Nog geen vijf seconden echter waren er verloopen, of hij hoorde zich toeroepen:
‘Dat was een ploertige streek, Aart! - Wacht maar, Okke, blijf stil liggen en verroer je niet. Ik zal je helpen!’
't Was een jongen van gelijken leeftijd, die deze woorden gesproken had, en de jongens kenden hem zeer goed. 't Was Dolf Hofstein, de zoon van den eigenaar van de houtkooperij. Okke en hij speelden dikwijls met elkander op de werf, als zij een vrijen middag hadden, en zij hielden veel van elkander.
Okke lag doodstil op de plank en durfde geen arm
| |
| |
of been verroeren uit vrees, dat hij dieper in het water mocht zakken. Tot nog toe was het ongeval vrij goed voor hem afgeloopen, want hij was al over de helft van de plank, toen het einde achter hem van het vlot afgleed. Het gevolg daarvan was, dat zijne beenen alleen in het water hingen, terwijl zijn bovenlijf geheel droog was. Alleen de mouwen van zijne blouse waren ook wat nat.
Dolf Holstein stapte zou vlug hij kon op het eerste vlot, nam behendig zijn sprong naar het tweede, en greep handig en flink Okke bij de schouders. Toen trok hij hem met sterke armen naar zich toe, zoodat het maar kort duurde, of de drenkeling stood behouden naast hem.
‘Mooi zoo, dank je wel, Dolf,’ zei Okke, wien het water uit de broekspijpen en kousen droop. ‘Maar zeg eens, wat was die ploertige streek, waarvan je sprak?’
Dolf zag Aart verontwaardigd aan, en zeide:
‘Aart Ploeger heeft met moedwil de plank van het vlot geschoven, met de bedoeling natuurlijk, dat je in het water zou vallen.’ En zich tot Aart wendende, voegde hij hem toe: ‘Wat ben jij een min perceel! Als je mij dat koopje geleverd had, sloeg ik je bont en blauw, en dan had je je verdiende loon!’
Okke zei niets, maar hij trok de plank uit het water en duwde haar met kracht tegen het derde vlot aan, zoodat dit wel een halven Meter verder van hot tweede vlot kwam te liggen. Toen sprak hij met een fijn lachje:
| |
| |
‘Zie zoo, Aartjelief, zie jij nu maar, dat je er af komt.’ Hij trok de plank terug en maakte eene brug van het tweede naar het eerste vlot. Weldra stonden Dolf en hij aan den oever, en Dolf moest er smakelijk om lachen, dat Aart zoo beteuterd op het derde vlot stond te kijken. 't Was duidelijk, dat hij geen kans zag, om er zonder een nat pak af te komen.
‘Die is goed, Aart!’ riep Dolf hem toe. ‘Je kunt lang wachten, eer ik je help. En als straks het volk komt, heb je kans, dat ze je nog wat verder van wal sturen. Eén ding kan je troosten: je hebt je verdiende loon.’
Okke zei niets. Alleen plooide een genoeglijk glimlachje zijn lippen. Hij had er echt veel pleizier in, dat hij Aart zijne leelijke streek zoo netjes betaald had gezet.
Hij ging in het gras zitten en trok, alsof dat de gewoonste zaak van de wereld was, zijne kousen uit, die hij zoo stijf mogelijk uitwrong. Dat werkje ging hem zeer behendig af. Blijkbaar had hij iets dergelijks meer bij de hand gehad. Toen hij er mede klaar was, legde hij ze op een stapel hout te drogen. 't Was warm weer; het zonnetje scheen lekker, en 't was nog bijna op het heetst van den dag.
‘Zie zoo, - nu zullen ze gauw genoeg droog zijn,’ zei Okke met een tevreden gezicht. ‘Ik blijf hier maar een poosje in het gras zitten. Kijk, mijne klompen beginnen bovenop nu al te drogen. - Wat zit Aart daar mooi, hè? Ik ben toch benieuwd, of hij er even
| |
| |
goed af zal komen als ik. - Dag Aart! Vaar je lekker?’
Dolf moest om deze welgemeende vraag hartelijk lachen.
‘Houd je zakdoek in de hoogte,’ voegde hij er bij. ‘Dan kun je zeilen. Dat is gerust nog veel pleizieriger.’
Maar Aart lachte niet. De bel voor het werkvolk zou spoedig luiden, en hij wist maar al te goed, dat de mannen niet van hem hielden. Als zij bemerkten, wat er gaande was, zouden zij hem misschien nog veel verder van den kant duwen. Hij mat met zijne oogen den afstand naar het tweede vlot, - en vond dezen veel te groot om den sprong te wagen. Hij besloot dus zoete broodjes te bakken, en vroeg zoo vriendelijk en smeekend mogelijk:
‘Toe Dolf, laat mij er nu af. Gooi mij een plank of een stok toe, asjeblief.’
‘Kun je begrijpen,’ zei Dolf. ‘Zoo gemakkelijk kom je niet vrij. Wil ik je eens wat zeggen? Ik beloof je op mijn woord van eer, dat ik de werf niet zal verlaten, zonder je geholpen te hebben. Maar dat kan nog wel een uurtje of drie duren. - Kom Okke, ga je meê met de lorrie rijden? Je weet wel, - achter schuur No. 6?’
‘Ja,’ zei Okke. ‘Maar dan zal ik mijne kousen eerst aantrekken. Ze zullen nu vanzelf wel verder drogen.’
Okke deed, wat hij gezegd had, en op hetzelfde oogenblik werd de bel geluid, ten teeken, dat het schaftuur verloopen was, en ieder zich weder aan den arbeid moest begeven. Aart had juist het gezicht op den ingang
| |
| |
van de werf, en hij zag de werklieden met haastigen tred van alle kanten toestroomen. De meesten van hen waren naar huis geweest om het middagmaal te gebruiken. Maar zij, die daarvoor te veraf woonden, zooals Tannema en Ploeger, lieten zich hun eten op de werf brengen.
‘Ben je klaar, Okke?’ vroeg Dolf.
‘Ja, we gaan,’ was het antwoord. ‘Dag Aart, veel pleizier op je vaartuig. Geen ruzie maken daar in de eenzaamheid, hoor!’
Maar de jongens hadden nog geen twintig schreden afgelegd, en waren nauwelijks achter een hoogen stapel planken verdwenen, of zij hoorden een zwaren plomp in het water en een jammerlijk hulpgeroep.
Wat was er gebeurd?
Pas waren de jongens uit het gezicht verdwenen, of Aart zag iemand de werf opstappen, in wien hij tot zijn grooten schrik den Heer Hofstein herkende, Dolfs vader. Deze was een zeer gestreng heer, die niet wilde, dat de jongens op de vlotten speelden, omdat hij dat veel te gevaarlijk achtte. En het scheen Aart toe, dat de Heer Holstein regelrecht zijne schreden richtte naar de plaats, waar hij zich bevond. Dat was inderdaad wel niet het geval, want hij liep tusschen twee hooge stapels hout door en verdween in zijn kantoor, maar Aart meende het toch, zoodat een hevige angst zich van hem meester maakte. Hij liep met groote schreden op zijn vlot heen en weer, als een
| |
| |
ijsbeer in zijn hok, en zocht gejaagd naar de plaats, waar de afstand tusschen de beide vlotten het kleinst was. Toen nam hij een klein aanloopje, want een groot kon hij niet nemen, daar het vlot daar te smal voor was, en sprong - pardoes in het water, kopje-onder. Zijn langste haar zelfs was niet meer te zien, en dat zeide heel veel, want zijne lokken waren even lang en ordeloos als die van Okke. Aart en Okke hadden de eigenschap gemeen, dat zij een afkeer hadden van barbiers, en zoo weinig mogelijk met hen in aanraking wilden komnen.
Spoedig echter verscheen zijn hoofd weer boven water, en nu liet hij een jammerlijk hulpgeroep hooren.
‘Help! - Help! - Ik verdrink!’ gilde hij in doodsangst, en hij spartelde wild met armen en beenen, om zich boven water te houden.
‘Dat moet Aart wezen!’ zei Okke, toen hij het hulpgeroep hoorde. ‘Hij is bepaald in het water gesprongen!’
‘Ongetwijfeld!’ zei Dolf. ‘Laten we gaan kijken!’
De twee jongens keerden op hunne schreden terug, en hadden den oever spoedig weder bereikt. Waarlijk, daar zagen zij Aart spartelen, wat hun zoo vermakelijk toescheen, dat zij in lachen uitbarstten.
‘Ha-ha-ha, daar ligt hij!’ riep Okke uit. ‘Kijk eens, hij zwemt als een waterrot!’
‘Help! - Help!’ jammerde Aart. ‘Hapoe! Ik verdrink! - Help - Help!’
| |
| |
‘Ja, ja, schreeuw maar zoo niet!’ zei Okke. ‘Wij zullen je gerust wel helpen. Toe Dolf, de plank!’
Vlug namen de beide jongens de plank van den oever, maakten in een paar seconden eene brug van het eerste vlot naar het tweede, en staken Aart daarna de plank toe. Deze klemde er zich in doodsangst aan vast, en kroop er met handen en voeten tegenop.
Hij schreeuwde moord en brand, tot groot vermaak van de werklieden, die van verschillende kanten kwamen toeloopen om te zien, wat er aan de hand was.
‘Snoek?’ riep er een. ‘Wil er iemand morgen snoek eten? Versche waar, hoor!’
Okke en Dolf schoven de plank op het eerste vlot, en Aart liep er over, terwijl het water hem bij stroomen uit de kleeren droop. Hij had geen drogen draad aan het lijf, en het water sijpelde hem bij elken tred uit zijne klompen, natuurlijk tot groot vermaak van de omstanders, onder wie er niemand was, die van Aart hield. Daarvoor viel hij hen 's middags veel te dikwijls lastig en schroomde hij zelfs niet hen uit te schelden en te sarren, als zij hem het een of ander verboden. Maar dat deed hij natuurlijk alleen, als hij zich op een eerbiedigen afstand van hen bevond.
Hij werd luid uitgelachen en niet weinig bespot, zoodat hij zich zoo schielijk mogelijk uit de voeten maakte. Maar nu kwam het ergste nog voor hem aan, want hij moest de heele stad door om thuis te komen,
| |
| |
en hij had weldra een heele rist jongens achter zich, die hem luid joelend tot aan zijn huis toe volgden.
‘Snoek! Snoek! Snoek!’ klonk het overal, waar de stoet zich bewoog, en deze werd bij de minuut grooter.
Aart was nog nooit het voorwerp van eene zoo grootsche hulde geweest, en hij was wàt blij, toen hij eindelijk zijne woning bereikt had. Maar daar kreeg hij van zijne moeder nog een flink pak slaag op den koop toe, want zij maakte zich vreeselijk boos, toen zij haar zoontje zoo druipnat thuiskreeg. Aarts pad ging in het geheel niet op rozen.
|
|