| |
| |
[pagina t.o. III]
[p. t.o. III] | |
‘Ik zal hem wel klein krijgen!’ dreigde de barbier lachend. (Bladz. 138).
| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Hoe Okke wèl, en hoe hij niet was.
Okke Tannema was een echte straatjongen. Thuis was hij nooit dan om te slapen en te eten.
Den overigen tijd bracht hij altoos buitenshuis door, zelfs al regende het, dat het goot, of al woei het een halven orkaan. Eigenlijk vond hij het daar dan nog prettiger, dan bij mooi weer. Als de wind door de takken gierde of langs den hoogen kerktoren bulderde, was hij altoos in zijn element. Dan trok hij zijne pet, waarvan de klep meestal half afgescheurd was, zoo vast mogelijk op zijn hoofd, omdat de ondervinding hem geleerd had, dat zij op zijne lange, wanordelijke haren geen al te vast steunpunt vond, stak zijne handen in de ruime zakken van zijne flodderende broek, en zong uit alle macht een of anderen straatdeun, onverschillig welken, maar meestal den nieuwsten. Een draaiorgel oefende op hem eene groote bekoring uit, zoodat hij het op een vrijen Woensdag- of Zaterdagmiddag uren lang kon volgen, en dan begeleidde hij de schoone
| |
| |
muziek luidkeels met zijne heldere jongensstem, die later op den middag alleen wat schor werd door het overmatig zingen.
Die hem niet kende, hield hem dan gewoonlijk voor een kleinen liedjeszanger, die bij het orgel behoorde en door zijn gezang een extra duitje trachtte te verdienen.
Okke zag er zeer eigenaardig uit. Zijne verfomfaaide pet stond hem schuin op het hoofd, zijne grove blouse hing hem los om het lijf, want het bandje of koordje, dat haar om zijn middel in fatsoen moest houden, was bijna altoos stuk of zoek, en zijn broek leek wel een lappendeken. Oorspronkelijk was zij vervaardigd uit een afdankertje van zijn vader, maar naarmate de tand des tijds er aan knaagde en er gaten in te voorschijn riep, werd er op goed geluk af een stukje ingezet, onverschillig van welke kleur of stof. Schoenen droeg hij niet om de eenvoudige reden, dat hij die niet bezat; hij liep altoos op klompen, waarvan er gewoonlijk minstens een uit twee deelen bestond, die door middel van een touwtje behendig bij elkander gehouden werden.
Als hij op de straatsteenen voortstapte, kon men hem in de verte al hooren aankomen, want zijne gebroken klomp deed dan een eigenaardig geklepper hooren, dat hem bij sommigen den naam van Klapklomp bezorgd had.
't Was echter hoogst gevaarlijk hem bij dien verheven naam aan te spreken, want hij werd er meestal erg boos om, en toonde dat in den regel door den
| |
| |
spreker een paar blauwe oogen te slaan. Want Okke was driftig van aard en bezat een vurig temperament. Bijna altoos was hij zeer gelijkmatig en opgeruimd, en kon hij best tegen een grapje; hij hield daar zelfs wel van, maar soms kon hij plotseling zeer boos worden, en daar hij sterk was en er geen been in zag, iemand geducht af te ranselen, was het maar beter, dien toorn niet op te wekken. Als men hem dan ook Klapklomp noemde, deed men dat gewoonlijk, als hij het niet hooren kon, want zijne kameraden, en hij had er vele, wisten, dat hij dien naam niet kon uitstaan. Zoo kon hij ook niet verdragen, dat de jongens hem bespotten om de gaten, die hij meestal in zijne kousen had, en die men gemakkelijk kon opmerken bij elken stap, dien hij deed. Want hij beschouwde dat als een beleediging aan het adres van zijne moeder, van wie hij zielsveel hield. Hij wist, hoe druk zij het had, want hij was de oudste uit een groot gezin. Er waren zeven kinderen, die heel wat oplustten en heel wat kousen stuk maakten, en zijne ouders waren arm. Niet, omdat zijn vader dood was of geen werk had. Neen, Tannema was nog in de kracht van zijn leven en werkte geregeld al vele jaren bij denzelfden patroon, bij wien Okke's moeder vroeger, toen zij nog niet getrouwd was, dienstmeisje was geweest. Zij was toen eene knappe, heldere meid, vroolijk en opgeruimd van aard, zindelijk, netjes en vlug. Nooit was haar het werk te veel, en hare mevrouw was niet alleen tevreden over haar, maar zij was haar zelfs
| |
| |
bijzonder genegen. Daar had zij Sjoerd Tannema leeren kennen, een flinken jongen kerel, die voor zijn patroon wel eens een boodschap naar huis moest overbrengen, en zoo met Marie, zoo heette Okke's moeder, kennis had gemaakt. Hij was een nette, oppassende jongen, die als werkman op de houtwerf van zijn patroon, den heer Hofstein, een goed weekgeld verdiende, en diens volle vertrouwen genoot.
Langzamerhand hadden zij verkeering met elkander gekregen en waren eindelijk getrouwd. Toen brak er voor de beide jonge menschen een heerlijke tijd aan. Zij hadden een lief huisje gehuurd, dat zij heel netjes konden meubileeren, omdat zij door mijnheer en mevrouw Hofstein, die zeer bemiddeld waren, op onbekrompen wijze geholpen werden. Dat was geen wonder, want dezen hielden veel van de beide jonge menschen en wilden hen gaarne zooveel zij konden voorthelpen. Elken dag ging Tannema 's morgens vroeg naar zijn werk, en wanneer hij thuis kwam, vond hij zijne gezellige woonkamer keurig netjes in orde, zijn eenvoudig middagmaal smakelijk toebereid, en zijne vrouw vroolijk en opgeruimd. Dan stak hij na den eten zijn pijpje op, en samen genoten zij den heerlijken avond in het bloementuintje achter het huis, of 's winters in de woonkamer bij de warme kachel. Hij las zijn vrouw een mooi boek voor, dat hij uit de Nutsbibliotheek haalde, of hij knutselde het een of ander, dat zij graag wilde hebben.
| |
| |
Toen werd Okke geboren, en Tannema en zijn vrouw waren recht gelukkig in het bezit van hun kleinen schat. Als Tannema thuis kwam, was zijn eerste gang naar het wiegje, en dan nam hij den kleinen Okke er voorzichtig uit, om hem op zijn arm door de kamer te dragen, of grapjes tegen hem te maken.
Ja, ja, dat was een gelukkige tijd. Jammer maar, dat hij zoo kort duurde. Er was een nieuwe knecht op de houtwerf gekomen, ongeveer van denzelfden leeftijd als Tannema. Hij heette Willem Kort, en was een vroolijke snaak. Getrouwd was hij niet, en daarom kwam hij dikwijls bij Tannema aan huis, om er den avond of den Zondagmiddag te passeeren. Soms gingen zij met hun drieën wandelen, en dan moest Okke in het kinderwagentje meê, maar al spoedig kwamen die wandelingen Marie ongelegen; zij had dikwijls drukke bezigheden, die haar dwongen thuis te blijven. Dan ging Tannema wandelen met Kort, want deze laastste kon moeielijk lang achtereen in huis blijven. En dat werd Tannema's ongeluk. Kort had, daar hij vrijgezel was, over meer zakgeld te beschikken dan Tannema, en hij was een liefhebber van een glaasje bier of een borreltje. Eerst wilde Tannema niet meêgaan, als Kort hier of daar eene herberg binnenging, maar dan noodde Kort zoo lang en zoo dringend, dat hij eindelijk toegaf. Dat was een stap in de verkeerde richting. Kort dronk wel graag een glas bier, maar nòg liever een borrel,
| |
| |
en zoo kwam het, dat de beide vrienden langzamerhand meer drank gebruikten, dan goed voor hen was. En Tannema begon ook aan het kroegleven te wennen, ja, het aangenaam te vinden, en kreeg er eindelijk zelfs behoefte aan. Er ging weldra geen dag voorbij, dat hij er niet kwam, en van lieverlede werden zijne bezoeken langduriger.
Marie had deze verandering met groote droefheid opgemerkt, en er tegen gestreden, zooveel in haar vermogen was. Dringend had zij haar man tegen diens vriendschap met Kort gewaarschuwd, en hem eindelijk zelfs gesmeekt met hem te breken, maar zij had voor doovemansooren gepraat. 't Was te laat. Tannema had pleizier gekregen in het kroegleven, en hij dronk veel meer dan goed voor hem was. Zelfs dronk hij op sommige dagen, b.v. op Zondagen, te veel, en kon Marie merken, dat hij min of meer beschonken was, als hij thuis kwam. Zij ging diep onder haar leed gebukt, en dikwijls sprak zij er over met haar man, doch deze lachte haar uit, en eindelijk werd hij er zelfs boos om. Hij sloeg met zijn vuist op de tafel en schreeuwde haar driftig toe, dat hij geen kleine jongen was, die aan zijne vrouw moest vragen, wat hij wèl en wat hij niet mocht doen. En toen Kort hem even later kwam afhalen, ging hij met hem mede, en 's avonds kwam hij dronken thuis. O, Marie haatte dien vriend, en toen hij weer eens kwam om Tannema af te halen, terwijl deze toevallig niet thuis was, gaf zij hem dui- | |
| |
delijk en met ronde woorden te verstaan, dat zij op zijne bezoeken niet gesteld was en hem eens en voor altijd verbood, ooit weer een voet over haar drempel te zetten.
Dit was haar door haar man hoogst kwalijk genomen, toen hij het vernomen had, en hij had haar ruw toegevoegd, dat hij zijn vriend mede zou brengen, als hij dat verkoos. Van Tannema's weekgeld ging een groot gedeelte naar den tapper, en Marie's huishoudgeld werd bij de week kleiner, maar hare behoeften klommen, want Okke bleef niet alleen. Hij kreeg zes broertjes en zusjes, zoodat er op het oogenblik, dat dit verhaal begint, zeven kinderen waren.
De welvaart was thans geheel verdwenen, en had plaats gemaakt voor armoede en kommer. Het lieve huisje was reeds lang voor een akelige, armelijke woning in eene achterbuurt verwisseld, een steeg van hoogstens twee meter breedte, waar licht noch lucht kon doordringen, en waar voor een bloementuintje geen ruimte was. Het geluk was verjaagd en had het veld moeten ruimen voor verdriet en jammer. Langen tijd had Marie haar ongeluk voor anderen verborgen gehouden en moed geput uit hare hoop, dat Tannema zou terugkeeren van den vreeselijken weg, dien hij bewandelde, maar helaas, - die hoop was met de jaren vervlogen, en zij voelde zich afgetobd en ellendig. Langzamerhand was zij moedeloos geworden door het oproeien tegen een stroom, die haar te sterk was,
| |
| |
en eindelijk had zij er zich bij neergelegd. 't Ontbrak haar aan alles. Zij kreeg veel te weinig weekgeld, om in de behoeften van haar gezin te voorzien, en eindelijk bezat zij ook dat niet meer, wat eerst voor haar eene levensbehoefte was geweest. Zij had geen huisraad meer, dat de moeite van het schoonmaken waard was, want voor hetgeen er nu en dan gebroken werd, kwam geen ander in de plaats: zij had er geen geld voor. Hare kinderen moesten immers eten? En zelfs daarvoor had zij niet genoeg. Het ondergoed, dat versleten was, werd evenmin door nieuw vervangen; wie zou het haar hebben verschaft? Wie gaf haar wol om de kousen der kinderen te stoppen, als zij stuk waren? Wie nieuwe klompen, om de onbruikbare te vervangen?
Marie wende langzamerhand aan haar treurigen toestand, en zij gaf den strijd op. Zij werd onverschilliger, en berustte in den nieuwen toestand. Maar haar geluk was verdwenen, en zij vond alleen troost in het bezit van hare kinderen, want die had zij lief als het licht harer oogen. Als zij hen niet had gehad, zou het leven voor haar geen waarde gehad hebben. Dan was zij liever gestorven. En de kinderen hielden van haar, Okke niet het minst. Herinneringen aan betere dagen had hij niet, daarvoor hadden zij te kort geduurd, maar hij zag, dat zijn moeder leed, en hij schaamde zich er voor, dat zijne vader een dronkaard was geworden, want zoover was het nu langzamerhand gekomen. Maar
| |
| |
toch hield hij ook veel van zijn vader, want deze hield van hem, al was het op een treurige manier. Zijne liefde was niet groot genoeg, om terwille van zijne kinderen den drank en de kroeg den rug toe te keeren, daarvoor was hij er reeds te veel aan verslaafd. Maar hij gaf Okke dikwijls centen, vooral als hij te veel gedronken had; dan was hij altoos het gulst. En Okke kon overigens bijna alles van hem gedaan krijgen, wat hij maar wenschte. Tannema was trotsch op zijn jongen, en hij riep hem soms wel bij zich in de kroeg, om hem aan zijn vrienden te toonen. En dan vertelde hij, hoe goed Okke kon leeren op school en hoe mooi zijne driemaandelijksche rapporten waren, wat inderdaad waar was, want Okke had een helder hoofd en grooten leerlust. En dan vertelde hij ook met blijkbaar groot genoegen van de ondeugende streken, die Okke uithaalde, en waarin hij veel vermaak vond. Dat was al een treurig gevolg van zijn drankmisbruik; vroeger zou hij dergelijke bedrijven niet mooi hebben gevonden, integendeel, hij zon Okke op het leelijke ervan gewezen en hem desnoods met strenge hand gestraft hebben. Okke vond het dan wel aardig door zijn vaders vrienden te worden toegejuicht, en groeide zoodoende op tot een jongen, die weinig verschil kende tusschen goed en kwaad. Zijn moeder was te lusteloos en afgetobd, om zich veel met de opvoeding harer kinderen te bemoeien, en zoo kwam het, dat Okke eigenlijk op goed geluk groot werd. Zooals gezegd is, hij werd
| |
| |
op-en-top een straatjongen, die zelden thuis en bijna altoos op straat was. En daar voerde hij niet veel goeds uit. Kon hij een hond vangen, dan bond hij hem een blik, dat op een of anderen mesthoop gevonden was, aan den staart, of een ander voorwerp, dat veel geraas maakte, en dan joeg hij het beest met luid geschreeuw weg. Als dan het arme dier het voor hem onbegrijpelijke lawaai achter zich op de straatsteenen hoorde, nam het onder angstig gejank de vlucht, tot groot vermaak van Okke en diens kameraden, die dan joelend en schreeuwend het beest volgden.
Zag hij een groentewagen onbeheerd staan, dan nam hij onbeschroomd en met de meest mogelijke onbeschaamdheid alles, wat de tijd van het jaar opleverde. Soms was dat een radijsje, soms een bosje wortelen, een sinaasappel, een paar kersen, een appel of een peer. En zeiden de andere jongens, dat hij een dief was, dan was gewoonlijk zijn antwoord:
‘Een dief? - Wie zegt, dat ik een dief ben? Hij heeft er nog genoeg, zeg ik, en ik mag er gerust een hebben!’
Dat scheen hij inderdaad zelf te gelooven, maar toch deed hij het nooit, als de eigenaar bij zijn wagen was. Integendeel, dan was Okke altoos behulpzaam om den zwaar beladen wagen tegen eene hooge brug te helpen opduwen, of zich op eene andere wijze verdienstelijk te maken, en kreeg hij gewoonlijk wel het een of ander tot belooning. Alle groenteboeren en
| |
| |
dergelijke menschen kenden hem, en doordat hij inderdaad een aardige, vriendelijke jongen was, altijd bereid om iemand te helpen of een dienst te bewijzen, hielden zij allen veel van hem, zoodat hij wel een potje bij hen kon breken.
De boomgaarden waren ook lang niet veilig voor hem. In het wegkapen van appelen en peren zag hij volstrekt geen kwaad, en hij deed het met de grootste brutaliteit. Er was dan ook al menigmaal over hem geklaagd bij de politie, en de agenten hielden hem terdege in het oog, zoodat hij al meer dan eens in groot gevaar had verkeerd, maar dat scheen hem juist te prikkelen om er mede voort te gaan. Hij had een groeten hekel aan alle agenten, en noemde hen nooit anders dan klabak.
Toch was het eigenaardig, dat zijne ondeugende streken een grens hadden, die hij nooit overschreed. Dicht bij hem woonden twee jongens van zijn leeftijd. Zij waren broers en heetten Jan en Gerrit Duts. Deze jongens waren zeer slecht, en schroomden zelfs niet, hier en daar de winkels binnen te dringen om lekkernijen weg te kapen, of geld uit de toonbankladen te lichten. Hij ging soms wel met die jongens om, maar toch deed hij aan dergelijke zaken nooit mede. Hij had er zelfs een hekel aan en wilde nooit met hen meêdeelen, hoewel hem dat dikwijls werd aangeboden.
‘Neen, ik moet er niets van hebben,’ was gewoon- | |
| |
lijk zijn antwoord: ‘dat noem ik stelen!’ voegde hij er dan vrij onlogisch aan toe. Dat hij in den grond van de zaak eigenlijk precies hetzelfde deed, als hij hier of daar appelen of peren uit een boomgaard wegkaapte, kwam niet in zijn hoofd op. Hij vond dat eene zaak, die met de daden van de twee Dutsen eenvoudig niet te vergelijken was, en al ging hij wel eens met hen om, hij hield zichzelven toch voor veel beter. Want Jan en Gerrit gingen elken avond op roof uit en stalen alles, wat zij maar krijgen konden. Voor alles wisten zij geld te krijgen. Zij kenden wel een koopman, die hun alles voor eene kleinigheid afkocht en er dikwijls goede zaken mede maakte. Indien iemand de dwaasheid had begaan, hun geld te leenen of in bewaring te geven, kon hij er zeker van zijn, dat hij het nooit terug kreeg. Dat zou bij Okke niet gebeuren; hij zou het trouw bewaren en het tot den laatsten cent toe eerlijk teruggeven. Zelfs gevonden voorwerpen beschouwde hij niet als zijn eigendom. Hij gaf ze altoos trouw aan zijn onderwijzer, opdat deze zou kunnen onderzoeken, wie de eigenaar was. En toen hij eenmaal een portemonnaie vond met eenig zilvergeld, ging hij er, hoewel het kermis was en hij geen cent op zak had, regelrecht mede naar het politie-bureau. Dat vond hij iets, dat van zelf sprak. Jan en Gerrit Duts lachten er hem geducht om uit en noemden hem een grooten dwaas, maar Okke liet zich daardoor niet van zijn stuk brengen.
| |
| |
‘Ik gaf het geld nog liever aan mijne moeder, als ik het dan zelf niet houden wilde,’ zei Jan Duts met overtuiging. ‘Die kan het altijd wel gebruiken.’
Okke hield bij die woorden zijne schreden in, en keek den spreker verbaasd aan.
‘Zou jouw moeder het dan willen hebben?’ vroeg hij ongeloovig.
‘O ja, - wat graag,’ was het antwoord. ‘Waarom zou ze niet?’
‘Nu, - de mijne niet, hoor.’ zei Okke. ‘Mijne moeder zou geen gestolen geld willen hebben, - vast niet.’
‘'t Is niet gestolen, - 't is gevonden,’ zeiden de anderen.
‘Dat is precies gelijk,’ meende Okke. ‘In elk geval, ik weet zeker, dat zij het niet zou willen hebben. En ik ook niet!’
Okke had nog eene andere eigenaardigheid. Hij wilde namelijk nooit een droppel drank drinken. Als zijn vader hem soms bij zich riep in de herberg, wilde hij hem in zijne dronkenmansgulheid wel eens uit zijn glaasje laten proeven, maar Okke weigerde altoos met de grootste standvastigheid er iets van te gebruiken. En zelfs toen zijn vader er hem eenmaal toe wilde dwingen, verzette hij zich met alle kracht. Hij weigerde beslist, - waarop zijn vader hem boos, en misschien in zijn binnenste wel eenigszins beschaamd, de kroeg uitjoeg. Ook wilde Okke nooit drank voor hem gaan
| |
| |
koopen. 't Gebeurde wel eens, als Willem Kort 's avonds een buurpraatje kwam maken of 's Zondagsmorgens een bezoek bracht, dat Tannema hem een borrel wilde schenken, en Okke opdroeg eene bepaalde hoeveelheid uit de tapperij te gaan halen.
Toen hem dat den eersten keer bevolen werd, had hij het bijna gedaan; hij had er het geld reeds voor aangenomen, toen hij plotseling een trek van onuitsprekelijke droefheid op het gelaat zijner moeder ontdekte, terwijl zij hem met hare goedige oogen smeekend aanzag. Okke werd er diep door getroffen en tot nadenken gebracht. Hij legde de centen voor zijn vader op de tafel neer, en zeide kortaf:
‘Ik doe het niet, vader, nu niet en - nooit!’
Zijn vader werd er vreeselijk boos om en wilde hem er voor slaan, maar Okke verliet het huis, en kwam er de eerste uren niet meer in. Zijn vader droeg de boodschap toen op aan een buurjongen. Aart Ploeger geheeten, die het voor een paar centen gaarne deed.
Okke kon er Aart niet om uitstaan, en kreeg een grooten hekel aan hem. Veel had hij toch al nooit van hem gehouden, want Aart hield er flauwe, gemeene streken op na, die in het geheel niet in Okke's smaak vielen. Maar nadat Aart drank voor zijn vader gehaald had, en dat later meermalen deed, enkel om een fooitje te krijgen, voelde hij niets dan afkeer voor hem. Toen Aart, het den eersten keer gedaan had, hield Okke hem staande in de steeg.
| |
| |
‘Hoor eens,’ zei hij, ‘ik moet jou eens wat zeggen. Ik wil volstrekt niet hebben, dat jij drank voor mijn vader haalt, versta-je dat? Ik wil het niet hebben!’
‘Dat kan mij wat schelen,’ was het antwoord, ‘Ik zal doen, wat ik verkies, en ik heb jouw verlof niet noodig.’
‘Ik waarschuw je, mannetje,’ zei Okke driftig, en hij dreigde hem met zijne vuist vlak voor het gezicht. ‘Ik sla de flesch aan stukken, en jou er bij, als je het hart hebt, het weer te doen. En denk er om, dat ik meen, wat ik zeg!’
Aart lachte wat om die bedreiging, want hij was grooter en sterker dan Okke, en kon hem wel aan. Toch zag hij duidelijk, dat Okke de zaak ernstig opvatte. Deze wond zich meer en meer op.
‘Wij willen niet, dat er in huis gedronken wordt, versta je, en al sloeg je me dood, 't kan me niet schelen; ik zal er mij tegen verzetten, zoolang ik kan.’
‘Dat is mij een zorg,’ zei Aart met een valschen lach. ‘Ik krijg er mijn centen voor, en de rest gaat mij niet aan.’
‘Zoo,’ zei Okke, ‘gaat de rest jou niet aan!’ En plotseling zijne stem latende dalen, vervolgde hij zacht en dringend:
‘Maar begrijp jij dan niet, dat het vaders ongeluk is, en van ons allemaal? Zeg, begrijp jij dal niet? En
| |
| |
moeder wil het niet hebben, dat het in huis gebeurt, en het doet haar verdriet. Kan jou dan het ongeluk van een ander mensch niet schelen?’
Aart haalde glimlachend de schouders op, maar gaf geen antwoord.
‘Dan ben je nog grooter mispunt, dan ik gedacht had,’ zei Okke met verontwaardiging. Hij draaide Aart den rug toe en ging heen. Maar na dien tijd waren zij geslagen vijanden. Okke koesterde voor Aart de grootste minachting, en bemoeide zich zoo weinig mogelijk met hem, en Aart maakte van zijn meerdere grootte en kracht misbruik, door Okke te sarren en te beleedigen, zoo dikwijls hij hem ontmoette. En dat gebeurde veel, want zij woonden vlak naast elkander: hunne woningen waren slechts gescheiden door een smal slopje, dat de bewoners der beide huizen toegang gaf tot de steeg. En bovendien werkten hun vaders beiden bij den heer Hofstein, die in zijne groote zaak wel meer dan honderd werklieden had. De houtwerf lag heel aan het andere einde der stad; zij heette het Mastbosch, en besloeg met hare schuren en mooie, ruime kantoren eene groote uitgestrektheid. Er lag voor duizenden bij duizenden guldens aan hout in voorraad, dat door den eigenaar rechtstreeks uit Noorwegen werd ingevoerd. En in het breede water, dat langs de werf stroomde, lagen honderden palen van verschillende grootte en dikte, die tot vlotten waren vereenigd. De werf lag te ver van de Donkersteeg, waarin Okke en
| |
| |
Aart woonden, dan dat hunne vaders 's middags thuis zouden kunnen komen om het middagmaal te gebruiken. Daarom moesten de beide jongens elken middag, dadelijk nadat zij uit de school kwamen, warm middageten naar de werf brengen, waar hunne vaders hun schaftuur hielden. En onderweg deed Aart niet anders dan plagen, zoodat Okke de handen jeukten, om het hem betaald te zetten. En vroeg of laat moest het tot eene uitbarsting komen, dat leed geen twijfel.
|
|