tintelden niet meer van levenslust. Het was hem onmogelijk om te eten, zoodat zijne ouders, die diep met hun zoon begaan waren, hem er bijna toe moesten dwingen. En de slaap vlood van zijn leger. Onophoudelijk zag hij het bleeke gelaat van Dolf voor zich, zooals hij hem het laatst gezien had, toen hij bewusteloos op het voetbalveld lag uitgestrekt. Bram was bijna aan de wanhoop ten prooi, en hij had wel elk uur bericht willen ontvangen omtrent Dolfs toestand. Soms stond hij op het punt om Dolf te gaan bezoeken, maar telkens ontzonk hem daartoe de moed. Bij elke post ontving hij bericht van zijn oom Hofstein, en eerst toen de tijdingen gunstiger werden, begon hij iets kalmer te worden. Hij had een grooten brief aan zijn oom en tante geschreven, om lucht te geven aan zijn overkropt gemoed en om vergeving te vragen, en dien brief hadden zij niet zonder tranen kunnen lezen. Wat hadden zij met Bram te doen, en hoe hoopten zij ook om zijnentwille, dat Dolf herstellen mocht.
Wie beschrijft Brams vreugde, toen Dolf op een goeden dag onverwachts voor hem stond. Hij werd er bleek van en zijne handen beefden, en hij wist geen woorden te vinden, om iets tegen hem te zeggen. Maar Dolf drukte hem hartelijk de hand, en zeide eenvoudig:
‘Daar ben ik weer, Bram, frisch en gezond...’
Toen barstte Bram in tranen uit, en hij vroeg Dolf om vergiffenis.
‘'t Komt enkel van mijn eerzucht,’ zeide hij met