| |
| |
| |
XI.
Henk wachtte hem reeds voor de lunch.
‘Ha, ben je daar? Nog veel nieuws ontdekt vanmorgen? Ga zitten en bedien je. Een kop koffie?’
‘Graag. - Ja, suiker en room. - Je bent bij Thilde geweest?’
‘Ja, ze is schrikkelijk overspannen.’
‘Ik heb tevergeefs getracht een bezoek bij haar te brengen.’
‘Onder geen beding toegestaan, amice. Het belang van mijn patiënte gaat vóór alles. Zij moet met rust gelaten worden.’
‘Kom kom, niet zoo overdrijven, mijnheer de medicus. Juist het belang van je patiënte eischt in de eerste plaats een onderhoud met mij, en wel een onderhoud, waarin zij mij niets verzwijgt, maar dan ook absoluut niets. Als me dat niet toegestaan wordt, vrees ik, dat anderen haar niet met rust zullen laten en dat haar een schok zal worden toegebracht, die wel eens funest voor haar kon worden.’
Henk keek zijn vriend met schrik aan.
‘Funest, zeg je? Ik begrijp niet, wat je bedoelt.’
‘Omdat je een dokter en geen detective bent, Henk. Wanneer ik geen middel vind, om het te voorkomen, ben ik er van overtuigd, dat er vandaag twee in voorloopige hechtenis zullen worden gesteld als verdacht, nauw bij den moord betrokken te zijn geweest, en een van die twee is Thilde...’
| |
| |
‘Groote hemel!’ riep Henk uit, ‘maar dat is toch niet waar?’
‘Weten doe ik het natuurlijk niet, maar ik twijfel er niet aan. Heykamp is druk bezig, de bewijzen van haar schuld te verzamelen en ik vrees, dat zij verpletterend voor haar zullen zijn. Ik moet haar spreken, Henk, of zij is verloren.’
Henk had mes en vork neergelegd en vergat te eten. Hij staarde zijn vriend met groote oogen aan, en vroeg eindelijk:
‘Er zijn er twee, zeg je. Wie is de tweede?’
‘Nic van Derbent.’
‘Zouden zij dus samen - -, je beweert - Zij en Nic van Derbent...?’
‘Beste Henk, ik beweer niets. Ik vrees alleen, dat zij en Nic vandaag nog gevangen genomen zullen worden, en dat schijnt me voor Thilde veel erger toe, dan dat zij mij even, een kwartiertje maar, te woord staat. Trouwens, ik vrees dat de Justitie zich niet bijster veel aan je verbod zal storen.’
‘Staat het zóó slecht?’
‘Heel slecht. Je weet, dat de daad met haar wapen is gepleegd. Je weet ook, dat zij ontkend heeft, dat zij gisteravond nog buiten is geweest.’
‘Ja, dat weet ik.’
‘Welnu, zij sprak onwaarheid, wat ik trouwens reeds wist, want ik heb haar zelf buiten gezien. Erger voor haar is, dat Heykamp het ook weet. Hij heeft gisteravond zich door Suze haar schoentjes laten toonen, en één paar daarvan droeg duidelijk de sporen, dat Thilde ze nog maar kort geleden had aangehad en er mee buiten was geweest, want ze waren nog vochtig. En ten slotte, zij heeft gisteravond, ongeveer op het tijdstip van den moord, een
| |
| |
samenkomst in den theekoepel gehad met Nico van Derbent. Nic heeft dat wel niet met ronde woorden gezegd, maar 't is toch zoo, en het zal Heykamp niet veel moeite kosten, het haar zelf te laten bekennen.’
‘Heb jij Nic dan gesproken?’
‘Ja, in den theekoepel, waar ik toevallig Heykamp aantrof, die daar was, om naar de restantjes van de gerookte cigaretten te zoeken, met welk doel ik er ook kwam, heel toevallig, en tevens om een onderhoud te hebben met Nic, die daar ontboden was. Dat onderhoud heb ik bijgewoond.’
‘Die Heykamp schijnt mij een gewikste baas,’ zei Henk. ‘Hoe weten jullie dat alles al zoo gauw?’
‘'t Is een slimme rot, dat geef ik toe. Er ontgaat hem niet veel. Nic begon, met onbeschaamd te zijn en te ontkennen, dat hij gisteravond den Haag verlaten had, maar de gevonden cigarettenpunten, die van hem afkomstig bleken, want zij droegen hetzelfde zeldzame merk, dat de cigaretten uit zijn koker droegen, deden hem al spoedig een toontje lager zingen. Eindelijk bekende hij, dat hij in den koepel was geweest, om daar met iemand een samenkomst te hebben. Wie die iemand was, wilde hij echter niet zeggen, hij bleef dat zelfs halsstarrig weigeren, hoewel hij met voorloopige hechtenis bedreigd werd. Heykamp heeft hem dan ook duidelijk gezegd, dat hij den Officier om instructies zal vragen. Blijkbaar twijfelt hij niet, of Nic en Thilde hebben samen of in overleg met elkander den moord gepleegd. Je ziet, hun gevangenneming is nog maar een kwestie van uren.’
‘Maar Nic heeft toch niet gezegd, dat hij die samenkomst met Thilde had?’
‘Neen, maar wèl heeft hij gezegd, dat hij geen namen kon noemen, omdat daar de eer van een ander ten nauwste mede samenhing.’
| |
| |
‘Dat zou ik van Nic niet verwacht hebben.’
‘Ik ook niet, Henk, het deed hem zelfs weer wat in mijn achting stijgen. Toen Heykamp ons verlaten had, heb ik Nic gesommeerd, zijn uitgestrooide lasterpraatjes over Thilde openlijk te herroepen. Vanavond om twaalf uur zal hij in de Métro-bar zijn, om dat te doen ten aanhoore van zijn vrienden, in wier gezelschap hij indertijd die gemeene lasterpraatjes heeft gedebuteerd. Natuurlijk zal ik er ook zijn.’
‘En de bewijzen, die hij beweerde te bezitten?’
‘Hij ontkent, dat hij die heeft. - Enfin, nu weet je alles, wat ik vanmorgen gedaan heb, dan alleen nog, dat ik een onderhoud met Suze heb gehad.’
‘Was dat belangrijk?’
‘Voor mij wel, omdat het mij overtuigd heeft, dat Thilde zich in geen enkel opzicht heeft te schamen over haar verhouding tot Nic tijdens hun verblijf in Zwitserland. Ik weet nu zelfs, dat Nic steeds belet heeft gekregen, als hij haar na hun terugkomst een bezoek wilde brengen. Wel schijnt er een briefwisseling te hebben plaats gehad, waarover voor mij nog een duister waas ligt. Daarom móét ik haar spreken, Henk, met of zonder jou toestemming, en zoo spoedig mogelijk.’
‘Ik zal met je meegaan en zien, hoe het met haar is,’ zei Henk. ‘Dus jij en Heykamp zijn er van overtuigd, dat Thilde en Nic de daders zijn?’
‘Ho ho, dat heb ik niet beweerd. Ik heb alleen gezegd, dat Heykamp daarvan overtuigd is, wat hij wel niet met ronde woorden heeft gezegd, maar wat mij toch uit alles blijkt. Ik voor mij echter geloof stellig in hun onschuld, Henk, ik weet zeker, dat Heykamp absoluut op een verkeerd spoor is.’
‘Weet jij dan, wie het gedaan heeft?’
| |
| |
‘Ja, - maar ik zoek nog tevergeefs naar het motief, dat tot de daad heeft geleid.’
‘Wie is het?’
‘Vergeef mij, dat ik het je nog niet zeg. Mijn onderzoek is nog niet afgeloopen en mijn bewijzen zijn nog te zwak. Ik kan er mij heusch niet verder over uitlaten.’
‘Werk je met Heykamp samen?’
‘Ik heb het hem voorgesteld, maar hij heeft geweigerd. Hoe is het met Annie Trimage?’
‘Niet zoo mooi. Ze is ernstig ziek.’
‘Gevaar voor haar verstand? Dat zou verschrikkelijk wezen, Henk, zoo jong nog.’
‘Neen, daar vrees ik niet meer voor. Het zien van het lijk heeft haar wel erg geschokt, maar zij is goed bij haar verstand. De gevolgen kunnen echter wel hoogst ernstig zijn.’
‘Welke gevolgen bedoel je?’
‘Neem je nog een boterhammetje, Leo?’
‘Ja, onder het praten heb ik het eten vergeten, ik zal er graag nog eentje nemen. Zeg, welke gevolgen bedoel je?’
‘En nog een kop koffie?’
‘Ook graag. Dank je. Maar je antwoordt niet op mijn vraag, Henk.’
‘Beroepsgeheim, amice,’ zei Henk met een gewichtig glimlachje.
‘Gekheid!’ zei Leo. ‘Wil je het mij niet zeggen?’
‘Jij wilt mij niet zeggen, wien je als den dader van den moord beschouwt, niet waar, omdat je nog niet genoeg bewijsmateriaal hebt. Zoo gaat het mij ook. Mijn diagnose staat bij mij wel vast, maar toch - enfin, ik zal mij maar zwaarwichtig aan mijn beroepsgeheim houden.’
Henk stond op en zette een kisje sigaren op tafel.
‘Wil je rooken?’ vroeg hij.
| |
| |
‘Ja,’ zei Leo peinzend. ‘Een klein, licht sigaartje dan.’
De twee vrienden namen plaats bij den haard en staarden zwijgend in het vuur, verdiept in hun gedachten. Eindelijk zei Henk:
‘Hoe hield Nic zich wel onder het verhoor?’
‘Zooals ik je gezegd heb. Eerst was hij zoo luchthartig mogelijk, maar nadat die cigarettenpuntjes op de proppen gekomen waren en het vuur hem steeds nader aan de schenen werd gelegd, verdween die luchthartigheid als sneeuw voor de zon en zag zijn gezicht aschgrauw. 't Was dan ook geen opwekkend onderhoud voor hem, eerst met Heykamp, waar ik mij geheel buiten heb gehouden, en daarna met mij over zijn pocherij in de Métro-bar. En 't is geen prettig vooruitzicht voor hem om, misschien vandaag nog wel, achter slot en grendel te zitten. Ik kan me best voorstellen, in welke gemoedsstemming hij op 't oogenblik verkeert. - Maar willen wij nu gaan? Ik heb niet veel tijd te verliezen.’
‘Goed, laten we gaan. We zullen een trammetje pakken, want de sneeuw ligt zoo dik, dat er met de fiets geen doorkomen aan is.’
Een half uur later waren zij weer op den Berkenheuvel. Henk begaf zich naar boven, naar Thilde's kamer, en Leo bleef in de spreekkamer zijn terugkomst afwachten. Al spoedig keerde Henk terug.
‘Je kunt over tien minuten bij haar komen, Leo,’ zei hij. ‘Ze is gelukkig veel kalmer geworden en ik zie geen direct gevaar meer in een onderhoud tusschen jullie, mits je de noodige voorzichtigheid betracht.’
‘Natuurlijk, daar kun je gerust op wezen.’
‘Tot aan het diner dan, want voor dien tijd zullen we elkander wel niet meer zien. Ik ga nog even naar Annie Trimage.’
| |
| |
‘De geheimzinnige patiënte,’ zei Leo met een lachje. ‘Tot ziens.’
Toen Leo Thilde's zitkamer binnenkwam, vond hij haar liggende op den divan. Bij zijn komst richtte zij zich half op en groette hem met een matten glimlach. Wat zag zij doodelijk bleek, wat had zij 'n blauwe kringen onder de oogen. Nog nooit als op dit oogenblik had hij zoo intens gevoeld, hoe lief hij haar had.
Hij knielde bij den divan neer, sloeg haar zijn arm om den hals en kuste haar zacht en teeder.
‘Arme lieveling,’ fluisterde hij. ‘O, als je eens wist, hoeveel medelijden ik met je heb.’
‘Dat is niet noodig, liefste,’ zei ze zacht, ‘nu jij bij me bent, voel ik mij weer gelukkig.’
Maar tranen droppelden haar bij die woorden uit de oogen en haar handen beefden. Nog eenmaal kuste hij haar teeder op het voorhoofd. Toen stond hij op, trok een stoel bij den divan en nam daarop plaats.
‘Lieveling,’ zei hij met nadruk, ‘ik heb van Henk verlof, om je eenige vragen te stellen. We mogen geen tijd verloren laten gaan, of wij zouden het ons misschien diep moeten beklagen. Wil je mij eerlijk en onomwonden antwoorden, liefste? Je kunt het doen, want wàt je mij ook te zeggen zoudt kunnen hebben, mijn vertrouwen in jou staat vast als een rots, onomstootbaar vast. Je weet, wat er gebeuren kan?’
‘Ja, Leo, ik weet het. De Haagsche rechercheur heeft zich het bewijs verschaft, dat ik gisteravond op het oogenblik van de misdaad buiten ben geweest. Suze heeft het mij verteld. Zij heeft hem mijn schoenen moeten toonen. En dat is te erger voor mij, omdat ik het bij het verhoor had ontkend. Hij moet nu wel zeker zijn van mijn schuld.’
‘Dat is hij ook, liefste. Wat moest je buiten doen?’
| |
| |
‘Dat kan ik je niet zeggen, - jou in geen geval,’ zei Thilde, terwijl ze haar hoofd afwendde, alsof zij zich over iets schaamde en hem niet durfde aankijken.
Maar Leo legde zijn hand aan haar hoofd en keerde het weer met zachten drang naar hem toe.
‘Kijk mij aan, lieveling,’ zei hij zacht, terwijl hij haar liefdevol in de oogen keek. ‘Thilde, ik weet immers, dat je je over niets te schamen hebt, ik vertrouw je immers volkomen? Waarom zou je geheimen voor mij hebben, die misschien een groot onheil over je konden brengen? Toe, Thilde, mijn lieveling, mijn heerlijkste schat op aarde, zeg het mij toch, laat er toch geen afschuwelijk geheim meer tusschen ons bestaan.’
‘Ik kàn niet, Leo,’ en weer vulden haar oogen zich met tranen.
‘Je kunt wèl, lieveling, toe, vertrouw me. Wil ik je op weg helpen? Je bent naar den theekoepel geweest, niet waar, en daar heb je een onderhoud gehad met Nic van Derbent...’
Thilde keek hem ontsteld aan.
‘Hoe weet je dat?’ vroeg zij haastig, terwijl zij zich oprichtte uit haar liggende houding.
‘Ik weet het, omdat ik jou gisteravond gezien heb, toen je uit den koepel terugkeerde, en omdat ik enkele minuten later Nic van Derbent op een draf uit de oprijlaan zag komen, om den tram naar den Haag nog te kunnen halen, wat hem gelukte, al was het dan ook op het uiterste nippertje. En weet je, wat heel erg is, liefste? Ook Heykamp weet het. Dat is te zeggen, hij weet niet, dat jij het was, met wie Nic samen geweest is in den koepel, want Nic heeft geweigerd je naam in deze te noemen, maar voor een in zijn vak doorkneed detective als Heykamp, is het niet moeilijk, om dat te begrijpen. Je ontkennen bij het
| |
| |
verhoor, en je schoentjes, die nog wat nat waren van je tocht door de sneeuw, spreken in deze boekdeelen.’
‘Ja, ik begrijp het,’ zei Thilde met een zucht, terwijl haar voorhoofd zich in rimpels samentrok. ‘Alles, àlles getuigt tegen mij.’
‘Niet alles, liefste, als je mij maar zeggen wilt, met welk doel jullie daar samen waren.’
Snikkend verborg Thilde haar hoofd tegen zijn borst. Teeder drukte hij haar tegen zich aan.
‘Zeg het, Thilde, zeg het, toe, laat mij niet langer in het duister tasten,’ fluisterde hij. Hij voelde, hoe haar lichaam beefde. O, hoe had hij haar lief!
‘Ik schaam mij zoo,’ klonk het bijna onhoorbaar van haar lippen.
‘Ik weet zeker, dat je je niet hoeft te schamen, Thilde,’ zei hij zacht en overredend. ‘Je weet, hoe hoog ik je stel, hoe ik je beschouw als een heilige. Niets, niemand zal ooit in staat zijn, mijn vertrouwen in jou aan het wankelen te brengen.’
‘O, hij heeft zooveel schande over mij gebracht, Leo, ik weet, welke praatjes er over mij de ronde hebben gedaan, maar ach, 't was mijn eigen schuld, de schuld van mijn eigen lichtzinnigheid. - Ach neen, Leo, ik kàn het je niet vertellen...’
‘Toch moet het, lieveling, met het oog op je eigen veiligheid. Denk toch niet, dat ik het weten wil uit louter nieuwsgierigheid of uit jaloezie, o neen, dat zij verre! Als het mij alleen betrof, dan zou ik dat vervloekte geheim niet eens willen weten, maar 't is ter wille van jou. Toe, zeg mij toch alles, en verzwijg mij niets. Ik bid het je.’
‘Luister dan, Leo. Ik was diep rampzalig, toen Henk mij aanraadde om naar het buitenland te gaan. Een verblijf
| |
| |
in de bergen, ver van den Berkenheuvel, waar ik dreigde ten onder te zullen gaan, zou mij misschien goed doen, want ik dacht in die dagen veel aan zelfmoord, zoo diep ellendig voelde ik mij. Daar in den vreemde voelde ik mij eenzaam en verlaten, steeds was ik alleen, ook al had ik Suze medegenomen en maakten wij dagelijks verre wandelingen door het gebergte. Je begrijpt, hoe aangenaam verrast ik was, toen ik op zekeren dag plotseling Nic in het hôtel ontmoette, waar hij, naar hij voorgaf, heel toevallig ook logeerde. Later heb ik pas begrepen, dat zijn verblijf daar geen ander doel had, dan mij het hof te maken en mij voor zich te winnen. Want hij is slecht, Leo, veel slechter, dan ik ooit van hem gedacht had. Voor geen enkel middel deinst hij terug om zijn doel te bereiken, dat is mij later duidelijk gebleken. Hij wist, dat mijn huwelijk met Banders diep ongelukkig was en meende, door mij naar Zwitserland te volgen, een mooie gelegenheid te krijgen, om in troebel water te visschen. In de eerste dagen wist hij zijn lage bedoelingen goed te verbergen. Hij was hoffelijk jegens mij en toonde zich in alle opzichten een goed vriend, die voor mij zorgde, mooie wandelingen voor mij opzocht, die wij tezamen maakten, en mij dikwijls uitnoodigde heerlijke toeren met hem te maken per rijtuig of auto. Er was geen aanmerking op zijn houding jegens mij te maken, alleen vond ik hem wat opdringerig, zoodra ik mij in een zaal of park bevond, waar bijvoorbeeld muziek werd gemaakt. Dan liep hij dicht tegen mij aan, hing mij mijn shawl om, die hij een oogenblik later weer noodig verschikken moest, en legde soms zelfs zijn arm wel over mijn schouder, ondanks mijn verzoek, om dat te laten. Maar telkens deed hij dat weer, waarover ik mij geneerde, omdat in Interlaken vele Hollanders en zelfs wel bekenden uit Leiden, Wassenaar en
| |
| |
den Haag logeerden. Wat moesten die wel van ons denken? Nic lachte maar, als ik hem zei, dat wij ook den schijn van het verkeerde moesten vermijden, en een volgend oogenblik deed hij het weer. Maar in de eerste dagen was er verder geen aanmerking op zijn gedrag te maken. Later heb ik begrepen, dat hij echter toen reeds een wel overdacht spel speelde en de bedoeling had, mij te compromitteeren, want hij is slecht, Leo.’
‘Hij is een ploert, liefste, - maar ga voort.’
‘Erger, - hij is door en door slecht. Het duurde maar kort, of hij werd brutaler en begon mij met liefdesverklaringen te vervolgen. Eerst viel het mij gemakkelijk, om hem met een grapje tot de orde te roepen, maar steeds duidelijker maakte hij zijn bedoelingen kenbaar, zoodat ik hem eindelijk ronduit zeide, dat ik met hem moest breken, als hij zijn houding niet corrigeerde, hoezeer mij dat ook spijten zou, want dan zou ik weer geheel op mijzelve aangewezen zijn. Dat scheen te helpen. Hij ging de perken niet meer te buiten, tot eindelijk de fatale dag kwam, die mij de oogen geheel opende. 't Was prachtig, heerlijk weer. De zon schitterde over het berglandschap en zette alles in een gouden gloed. Ik zat op het terras voor mijn hôtel, toen plotseling Nic kwam voorrijden in een mooi open wagentje met twee paarden. Een koetsier in livrei zat op den bok. Hij hield voor het terras stil, stapte uit en kwam naar mij toe. Hij begroette mij met een diepe buiging en gaf mij, wel wat on-Hollandsch, een kus op mijn hand. Er zaten vele gasten op het terras en ik zag, hoe zij elke beweging van ons met een verdacht glimlachje bespionneerden, wat mij een blos van schaamte over mijn gelaat joeg. Ik besloot dan ook dadelijk voor een eventueele uitnoodiging, om met hem uit rijden te gaan, te bedanken.
| |
| |
‘Ga je mee, Thilde?’ vroeg hij, naar het open rijtuigje wijzende, dat er met de mooie vurige paarden bespannen zeer verleidelijk voor mij uitzag.
‘Neen, Nic, dank je,’ zei ik. ‘Vandaag niet en later ook niet.’
‘Hé, Thilde, ben je boos op mij?’ vroeg hij.
‘Neen,’ was mijn antwoord, ‘maar 't is beter voor ons beiden. We zijn wel wat onvoorzichtig geweest.’
‘Ah bah,’ zei hij toen, ‘om de menschen, meen je? Ik dacht, dat je daar boven stond. Wat kunnen ons de menschen schelen? Kom, ga mee, kijk eens, hoe het zonnetje ons toelacht, en ik heb een toer ontdekt zoo mooi, dat er de wedergade niet van bestaat. Kom!’
Maar ik bleef weigeren.
‘Neen,’ zei ik, ‘ik doe het niet, hoe vriendelijk ik het ook van je vind.’
‘Hoe jammer,’ zei hij toen. ‘Moeten wij ons nu beiden voortaan gaan vervelen, alleen om die benepen zielen hier rondom ons geen stof tot kletspraatjes te geven? Heusch, ik dacht, dat je daar boven stond, Thilde.’
‘Ik voel, dat dit niet zoo is,’ zei ik. ‘Die spionneerende oogen en smalende lachjes hinderen mij, en versterken mij in mijn besluit. Ik denk er dan ook ernstig over, naar een andere plaats te gaan.’
‘Naar welke?’ vroeg hij.
‘Dat weet ik niet, en al wist ik het, dan zou ik het je nog niet zeggen, want ik wensch niet, dat je mij volgt.’
‘Ik zal wel verplicht zijn, mij bij je besluit neer te leggen, Thilde,’ zei hij toen. ‘Maar laten wij dan dezen keer nog voor het laatst een mooien toer maken. Ik had mij zoo voorgesteld, dat je het heerlijk zoudt vinden. En 't is zulk prachtig weer. Toe, voor 't laatst dan, Thilde. Stel mij niet teleur.’
| |
| |
‘Goed,’ zei ik eindelijk, ‘laat het dan zoo wezen. Voor den laatsten keer dan.’
Dadelijk stond hij op om mijn shawl te halen, die hij mij om de schouders schikte, en hij bood mij zijn arm aan, om mij naar het rijtuig te geleiden. O, ik zag, hoe de blikken der gasten als vurige pijlen op mij gericht waren en hoe er glimlachjes speelden om de lippen der mannen, die ons nakeken. Wat was ik op dat oogenblik graag naar mijn tafeltje teruggekeerd, - maar het ging nu eenmaal niet meer.
't Werd inderdaad een prachtige rit, en Nic liet zich van zijn besten kant zien. Hij was geestig en onderhoudend, maakte mij attent op elk mooi punt, dat wij passeerden, en putte zich uit in hoffelijkheid en vriendelijke zorg. Ergens, tegen de helling van een schilderachtigen berg, dronken wij samen koffie in een klein hôtelletje en wij maakten een wandeling door smalle laantjes, waar het water in kleine stroompjes van de helling kwam vloeien en over den rotsigen bodem voortkabbelde. Toen werd Nic opeens weer vrijpostig. Hij legde zijn arm over mijn schouder en drukte mij stijf tegen zich aan.
‘Mag ik een kus nemen, Thilde?’ fluisterde hij aan mijn oor.
Ik antwoordde niet, maar rukte mij los en nam zonder een woord te spreken den terugtocht aan naar het hotel, waar de koetsier ons wachtte. Nic had mij spoedig achterhaald en kwam naast mij loopen.
‘'t Was maar een grapje, Thilde,’ zei hij lachend. ‘Heusch niet kwaad bedoeld.’
Ik gebood den koetsier, dadelijk voor te komen en naar mijn hôtel terug te rijden. Wij namen in het rijtuig plaats. Nic praatte druk, blijkbaar met de bedoeling, om mij weer vriendelijk te stemmen. Wij reden langs een eenzamen
| |
| |
weg, waar we maar weinig auto's en rijtuigen tegenkwamen. Ergens zag ik een man achter een filmtoestel aan den kant van den weg staan. Hij stak zijn hand op, om ons, zoo dacht ik, een wenk te geven, en begon toen zijn film af te draaien.
Op dat oogenblik speelde Nic de lage rol, die mij ongelukkig zou maken, een rol, zóó gemeen, dat ik hem er nooit toe in staat zou hebben geacht. Plotseling sloeg hij zijn beide armen om mij heen, trok mij met woeste kracht tegen zich aan, drukte mijn hoofd achterover en overstelpte mijn gelaat met kussen. Hij hield mij zóó stevig in zijn armen geklemd, dat ik mij onmogelijk verzetten kon, het was mij zelfs onmogelijk mij te bewegen. En intusschen...
Thilde barstte weer in tranen uit en haar hoofd boog zich dieper tegen Leo aan.
‘En intusschen, liefste?’ vroeg hij zacht.
‘En intusschen draaide die film, - die afschuwelijke film - o, Leo, hoe schaam ik mij -’
Leo's vuisten balden zich.
‘Nu begrijp ik alles, Thilde, - wat moet je geleden hebben.’
‘Onbeschrijfelijk,’ zei Thilde. ‘Van dat oogenblik af vervolgde hij mij, waarheen ik mij ook begaf. Het is mij onbegrijpelijk, hoe hij telkens weer mijn verblijfplaats zoo spoedig wist te ontdekken. O, wat is hij slecht, - wat is hij slecht. Later pas heb ik begrepen, dat die heele rijtoer met een vooropgezette bedoeling en scène was gezet. Die filmoperateur stond daar niet toevallig, Leo, hij was daar besteld en werd door hem betaald. O, is het niet afschuwelijk? Nooit meer heeft hij een voet in mijn kamer gezet, steeds liet ik hem door Suze belet geven, maar hij vervolgde mij op mijn wandelingen en had de onbe- | |
| |
schaamdheid mij de film te toonen, waarop mijn schande was vastgelegd. Die film, waarvan hij meer dan een afdruk bezat, bood hij mij met de grootste brutaliteit te koop aan...’
‘Te koop?’ riep Leo verbaasd uit. ‘Voor geld? - Neen toch?’
‘Voor mijn eer,’ fluisterde Thilde, terwijl ze haar oogen met haar handen bedekte.
‘Je reinste chantage!’ riep Leo uit. ‘En dus kreeg hij macht over je?’
‘Ja, door die film, waarmede hij niet ophield mij te bedreigen. Toen het hem niet meer gelukte, toegang tot mij te krijgen in mijn huis, eischte hij van mij, dat ik bij hem in den koepel zou komen, wilde ik niet, dat hij mijn naam geheel te schande zou maken. Vandaar onze samenkomsten daar, Leo. O, ik heb hem gesmeekt, die films aan mij af te staan, maar steeds bleef hij bij zijn eisch, dien ik met afschuw bleef afwijzen. Gisteren waren wij daar weer, Leo, hij had mij geschreven, dat ik daar komen moest, en ik ben gegaan, als reeds zooveel malen. Maar altijd had ik mijn dolk bij mij, om mij te kunnen verdedigen, als dat noodig mocht blijken. En hoe het gebeurd is, kan ik mij nog niet begrijpen, maar ik moet onderweg mijn dolk verloren hebben, waarmede de vinder de vreeselijke misdaad heeft gepleegd. - Leo, nu weet je alles - alles.’
‘Ja, lieveling,’ zei Leo, terwijl hij haar teeder kuste, ‘en alles weten is alles begrijpen. Ik dank je, dat je mij dit hebt medegedeeld. Nic van Derbent is een laag sujet, doch wees niet ongerust, die zoogenaamde bewijzen van je schuld zul je binnen heel korten tijd in je bezit hebben. Indien hij niet vandaag nog in voorloopige hechtenis
| |
| |
wordt gesteld, kun je er zeker van zijn, dat ik ze je morgenochtend overhandigen zal.’
‘O goddank,’ zei Thilde met een zucht, doch angstig liet zij er op volgen: ‘Maar wees voorzichtig, want hij is slecht, en tot alles in staat. Stel je leven niet in de waagschaal, beloof me dat.’
‘Heb geen zorg over mij, lieve,’ stelde Leo haar gerust, terwijl hij opstond. ‘Vergeef me, dat ik thans ga, want alles dringt mij tot handelen. Wat je mij verteld hebt, is voor mij van het grootste belang, want nu weet ik althans, wat die samenkomsten te beteekenen hadden en dat zij in geen verband stonden met de gepleegde misdaad, waar ik trouwens van den beginne af van overtuigd was.’
Hij nam een kort, maar teeder afscheid van Thilde, fluisterde haar toe, dat zij moed moest houden, en verliet de kamer. Op de bovengang kwam hij Suze tegen, die hij wenkte hem in een kleine kamer aan het andere einde te volgen.
‘Wel, trouwe helpster, heb je nog wat nieuws ontdekt sedert vanmorgen?’
‘Neen mijnheer, niets,’ was haar antwoord, terwijl tranen haar in de oogen drongen.
‘Schrei je?’ vroeg hij. ‘Waarom? Wat scheelt er aan?’
‘Ach, mijnheer, ik kom juist van huis, en Annie is toch zoo ziek, zoo erg ziek. Ik mocht niet bij haar komen, niemand mag dat, dan alleen moeder, en zij lijdt zooveel pijn. Ik kon haar kreunen en kreten in de andere kamer hooren. De dokter was bij haar.’
‘Arme Annie,’ zei Leo met medelijden. ‘Wat scheelt haar eigenlijk?’
‘Dat weet ik niet, de dokter zegt het niet. Vader gaf mij geen antwoord, toen ik het hem vroeg, en hij keek zoo
| |
| |
somber en ongelukkig. O, 't lijkt mij alles zoo vreemd toe, zoo akelig, zoo geheimzinnig.’
‘Ja, wel wat vreemd, Suze, dat zeg ik ook,’ zei Leo peinzend. 't Was hem aan te zien, dat hij diep over iets nadacht. Vond hij een nieuw gezichtspunt in de tot nog toe duistere zaak? Eindelijk vroeg hij:
‘Is haar verloofde er ook?’
Suze keek hem verbaasd aan.
‘Haar verloofde?’ vroeg zij. ‘Hoe komt u daar bij? Ze is in het geheel niet verloofd.’
‘Niet? Ik meende het gehoord te hebben. Dus niet verloofd? Nooit geweest ook?’
‘Neen mijnheer, bepaald verloofd niet. Wel hebben wij een tijdlang geloofd, dat het er van komen zou, want zij mochten elkaar graag en er ging bijna geen avond voorbij, dat hij niet bij ons kwam en zij elkander zagen. Maar nu een paar maanden geleden is er een verkoeling tusschen hen ontstaan, en sedert dien tijd kwam hij niet veel meer bij ons in huis, wel bij vader in den stal, want vader mocht hem heel graag en hij vader ook, maar binnen kwam hij niet meer.’
‘Kwam die verkoeling van zijn kant of van den hare?’
‘O, beslist van haar kant, mijnheer. Ik weet zeker, dat Wout er diep onder gebukt ging. Dat heeft hij mij trouwens zelf meermalen gezegd, want wij waren heel vertrouwelijk met elkander. En ik geloof vast, dat Annie er zich ook niet gelukkig onder voelde, want zij was lang zoo vroolijk en opgeruimd niet meer als vroeger. Zij was erg stil geworden den laatsten tijd, en kon soms wel een uur lang binnen zitten en stil voor zich heen kijken, zonder een woord te spreken, zoo was zij veranderd. En vroeger was zij zoo vroolijk en opgewekt.’
| |
| |
‘Dus was Wout Wilderbeek een tijdlang haar uitverkorene?’
‘Ja mijnheer, en wij dachten stellig, dat zij wel een paar zouden worden.’
‘Zoo, en heeft hij nooit meer pogingen gedaan, om haar van gedachten te doen veranderen?’
‘Zeker, mijnheer, meer dan eens. Gistermiddag heeft hij nog een langdurig onderhoud met haar gehad in den stal, maar 't heeft zeker niet gebaat, want hij is niet met haar binnengekomen, en daarna heb ik meermalen gezien, dat Annie tranen in haar oogen kreeg en stiller was dan ooit. En Wout was met gebogen hoofd weggegaan, dat heb ik zelf met mijn eigen oogen gezien.’
‘'t Is jammer, hè? Die Wout schijnt me wel een flinke jongen toe. Het zou een knap paar geweest zijn, Suze. Dus je hebt mij geen nieuws mede te deelen?’
‘Neen mijnheer, niets. Mevrouw voelt zich gelukkig weer veel beter, maar dat zult u zelf wel hebben opgemerkt, want naar ik zag, heeft u haar een bezoek gebracht.’
‘Ja, gelukkig veel beter, Suze. Kan ik er op rekenen, dat je me dadelijk zult waarschuwen, als er iets ernstigs mocht gebeuren? Ik zal zorgen op de plaats te zijn, dus het zal je niet moeilijk vallen, mij hier of daar te vinden.’
‘Iets ernstigs? Wat bedoelt u, mijnheer?’
‘Beste Suze, schrik niet, - maar 't is niet onmogelijk, dat Mevrouw tijdelijk weggehaald wordt - -’
‘O God, mijnheer, toch niet naar de gevangenis?’
‘Zelfs dat is mogelijk, Suze. Zul je mij dan dadelijk waarschuwen? - Toe, wees flink en schrei nu niet. Ik weet zeker, dat mevrouw onschuldig is. In het ergste geval zou het maar zeer tijdelijk zijn...’
| |
| |
‘Maar 't is alschuwelijk, mijnheer, mevrouw in de gevangenis...’
‘Dus je belooft het me? Ja immers?’
‘Ja, - o ja, mijnheer, ik beloof het u.’
‘Goed, ga dan nu naar mevrouw. Misschien heeft ze je hulp noodig. En denk er om, dat je mij dadelijk waarschuwt, als er wat bijzonders gebeurt.’
Leo verliet het huis. Buiten gekomen stak hij een sigaar op en liep peinzend met groote schreden door de lanen. 't Was lang zoo koud niet meer, als den vorigen dag, en het dooide. Eindelijk scheen Leo tot een besluit te zijn gekomen. Hij begaf zich naar de boerderij van Trimage en liep den stal binnen, waarvan de deur openstond. De warme damp van de koeien sloeg hem in het gezicht. Hij zag, hoe de dieren rustig hun voedsel herkauwden en hun koppen naar hem omwendden, om hem aan te zien, toen hij binnentrad. Aan het einde van den stal ontwaarde hij den ouden Trimage, die in gepeins verdiept door een klein raampje naar buiten staarde. Leo ging naar hem toe.
‘Dag Trimage,’ zei hij, terwijl hij hem de hand toestak.
‘Dag mijnheer,’ was het antwoord. ‘Komt u me óók weer ondervragen?’
‘Oók, zegt u? Heeft een ander dat dan ook al gedaan?’
‘Ja, die mijnheer uit den Haag. Maar hij is niet veel wijzer bij mij geworden, want ik heb de daad niet gepleegd en weet ook niet, wie de dader is.’
‘Het is niet noodig mij dat te zeggen, Trimage,’ zei Leo, ‘want ik weet, dat je onschuldig bent. Wat dat betreft, behoef je niet zoo somber te kijken. Kom, beste vriend, het hoofd omhoog. Voor u zullen de gevangenisdeuren niet opengaan.’
Maar de oude man bleef somber naar buiten staren en
| |
| |
Leo zag, dat hij moeite deed, een traan in zijn oog terug te dringen.
‘Trekt u het je zoo aan, dat Banders u van oneerlijkheid beschuldigde?’
Opeens richtte de oude man zich uit zijn gebogen houding op. Hij keek Leo met een woesten blik aan en zijn vuisten balden zich.
‘Jonge man,’ riep hij hem met trillende lippen toe: ‘Jonge man, noem dien vervloekten naam niet in mijn tegenwoordigheid, want dat kan ik niet hooren! O, die schurk! Die gemeene ellendeling! Als ik hem op dit oogenblik voor mij had, kon ik hem wurgen, hem verscheuren met mijn handen, vertrappen onder mijn voeten. Ha, als ik gisteren geweten had, wat ik thans weet, dan zou een ander de daad niet hebben gepleegd, maar dan zou hem door mijn hand het levenslicht zijn uitgebluscht. Neen, neen, niet alleen, omdat hij mij voor een dief uitmaakte, al was dat op zichzelf al erg genoeg, - maar omdat hij mij de kroon van mijn grijze haren heeft gerukt en mij in de schande heeft gedompeld, - dáárom, - dáárom!’
‘Maar wàt is er dan toch gebeurd, waarover u je zoo opwindt?’ vroeg Leo.
‘Wàt?’ - hernam de oude man, wiens borst zwoegde van drift en die moeite deed, om zich tot kalmte te dwingen, - ‘wàt? - Vraag me dat niet, want het antwoord zal nooit over mijn lippen komen, - hoort u, nooit. Nog liever beet ik mijn tong af.’
Leo zweeg. Toen vroeg hij:
‘Hoe is het op 't oogenblik met Annie?’
De oude man maakte een driftige beweging en keek hem met samengetrokken wenkbrauwen scherp aan.
‘Heeft uw vriend de dokter het u niet gezegd?’ vroeg hij.
| |
| |
‘Mijn vriend de dokter heeft mij kort en goed gezegd, dat het zijn gewoonte niet is, met anderen over zijn patiënten te spreken.’
De oude man slaakte een diepen zucht.
‘Daarom kom ik u vragen, hoe het nu met haar is; ik liep hier toevallig langs en de staldeur stond open. Hoe is het met haar?’
‘Het ergste gevaar is geweken, ze is nu rustig, maar de dokter is nog bij haar,’ was het antwoord. ‘Maar neem me niet kwalijk, mijnheer, ik moet aan het werk.’
‘Dan wensch ik u het beste met haar, Trimage,’ zei Leo, terwijl hij hem de hand gaf.
Hij verliet den stal en sloeg de laan in, die naar de woning van Wout Wilderbeek voerde. Dicht bij de boerderij kwam hij Vrouw Wilderbeek tegen, die hem vriendelijk groette. Leo bleef staan, en zeide:
‘Dag juffrouw, is Wout thuis?’
‘Ja mijnheer, hij is in de schuur bezig met het schoonmaken van zijn geweren. Als u hem spreken wilt, kunt u hem daar vinden. Op Zondag gaat hij nooit jagen. Wil ik met u terug gaan? Ik ben juist op weg om even te gaan hooren, hoe het met Annie Trimage is. Die schijnt erg ziek te zijn tengevolge van den schrik bij het zien van het lijk. 't Was dan ook erg schril, mijnheer, en dan voor een jong meisje.’
‘Ja juffrouw, dat was het zeker. 't Heeft haar een geweldigen schok gegeven, maar ik kom juist bij Trimage vandaan en die zei me, dat de toestand wel wat gunstiger geworden is.’
‘O ja? Dat is gelukkig. Maar ik ga toch zelf even hooren, als u mij tenminste niet noodig heeft.’
‘O neen, in het geheel niet, ga gerust. Ik wil hem maar even vragen, of ik zijn tondeldoos misschien niet van hem
| |
| |
koopen kan. Ziet u, ik ben een groot liefhebber van zulke oude voorwerpen en heb er al een heele verzameling van. Dag juffrouw.’
Weldra had Leo de jagerswoning bereikt en trad hij het achterhuis, dat tevens dienst deed als keuken, binnen. Dat kostte hem geen moeite, want de deur was niet gesloten. Voor dieven had men op de plaats niet te vreezen, daar er overdag nooit verdacht volk werd toegelaten. De portier wees landloopers en kramers altijd reeds bij den ingang van de oprijlaan terug. Even had Leo, voor hij binnen trad, geluisterd en duidelijk gehoord, dat er zich iemand in het schuurtje bevond. Dat moest dan ongetwijfeld Wout wezen.
Haastig keek hij in het achterhuis rond. In het midden was een schoorsteen, waaronder een fornuis, en achterin lag een hoop vuil linnengoed, dat blijkbaar na de feestdagen gewasschen moest worden. Aan een kapstok hingen Wouts jekker en pet, met zijn wollen handschoenen er bovenop. Met deze laatste voorwerpen, die hij een oogenblik onder zijn neus hield, begaf hij zich naar een klein raam aan de achterzijde van het vertrek, en onderwierp ze aan een nauwkeurig onderzoek, waarbij hij zich zelfs van een sterkvergrootende loupe bediende. Daarna stak hij ze in zijn zak, en nam de jekker van den kapstok, waarvan hij de ondereinden van de mouwen eveneens nauwkeurig bezichtigde. Toen hing hij hem weer aan den kapstok en verliet het vertrek met de bedoeling, om zich naar de schuur te begeven, waar hij Wout nog bezig hoorde.
Maar nauwelijks kwam hij buiten, of hij zag iemand aan het einde der laan haastig naderbij komen, en hij herkende haar dadelijk. 't Was Suze. Uit de verte wenkte zij hem reeds toe. Zenuwachtig zwaaide zij met haar armen.
| |
| |
‘Het fatale oogenblik is gekomen,’ mompelde Leo. Hij wenkte terug, bedacht zich nog een oogenblik, keerde toen in het achterhuis terug, waar hij de handschoenen in de zakken van Wouts jekker borg, en liep toen met groote schreden Suze tegemoet.
‘O mijnheer, 't is verschrikkelijk! Mijnheer Heykamp is met een auto gekomen en heeft mevrouw bevolen zich gereed te houden, om met hem naar den Haag te gaan. Hij heeft haar een uur gegeven, om zich te kleeden en een koffertje te pakken. O mijnheer, 't is toch zoo verschrikkelijk, - o, ik weet niet, wat ik doen moet -’
Suze barstte in tranen uit.
‘Kalm blijven, Suze, ik geef je de verzekering, dat mevrouw niet naar de gevangenis gaat. Vertrouw daar maar op.’
Hij liep naar de schuur en zeide tegen Wout, die daar inderdaad met het schoonmaken van een geweer bezig was:
‘Wout, ga je mêe? Mijnheer Heykamp wil je nog even spreken. Hij wacht je in het Huis.’
‘Ja mijnheer, ik kom,’ was het antwoord.
Hij zette zijn geweer in een hoek, liep het achterhuis binnen, waar hij zijn handen terdege met groene zeep waschte, trok zijn jekker aan en zette zijn pet op.
‘Ziezoo, ik ben gereed, mijnheer. Wat zou die mijnheer Heykamp mij nog te vragen hebben? Ik heb hem alles verteld, wat ik te zeggen had. Zoo Suze, ben jij daar ook? Maar wat zie je er behuild uit,’ vervolgde hij met een bezorgd gezicht, ‘'t is toch niet erger met Annie?’
‘Neen,’ viel Leo in. ‘Ik heb zooeven Trimage nog gesproken, en die zei me, dat haar toestand wel wat gunstiger was.’
Zij hadden het Huis weldra bereikt en ontmoetten Jean,
| |
| |
den huisknecht, in de gang. Het geheele keukenpersoneel stond om hem heen en blijkbaar waren zij in een druk gesprek, maar allen zagen er verschrikt en bedrukt uit. De schrikkelijke mare, dat mevrouw Banders, als verdacht van den moord, naar de gevangenis zou worden gevoerd, had hen blijkbaar reeds bereikt en in de hevigste spanning gebracht. Wat werd zij door allen beklaagd, ja, thans bleek het pas goed, hoe zij bemind was bij haar ondergeschikten, die als om strijd haar vriendelijkheid en lieftalligheid prezen.
Bij hun binnenkomst keerden allen naar de keuken terug. Alleen Jean bleef.
‘Kan Wout in deze kamer een poosje wachten, Jean?’ vroeg Leo. ‘Mijnheer Heykamp wenscht hem straks nog even te spreken.’
‘Ja mijnheer, zeer goed. Ga maar naar binnen, Wout.’
Wout verdween en Jean deed de deur achter hem dicht.
‘Is mijnheer Heykamp dáár?’ vroeg Leo, op een andere kamer wijzende.
‘Ja, met nog iemand van de recherche. - Is het niet verschrikkelijk, mijnheer?’
‘Zeker, 't is heel erg, maar mevrouw is nog niet weg.’
Leo tikte aan de kamerdeur, en Suze ging naar boven, om haar mevrouw te helpen.
‘Binnen!’ werd er geroepen.
|
|