| |
| |
| |
IX
Rechercheur Heykamp zat naast den Officier. Hij bekeek met aandacht de lijst van namen, die Jean opgenoemd had.
‘Den huisknecht kunnen wij wel schrappen, mijnheer de Officier,’ zei hij. ‘Die man is niet bij de daad betrokken. Welken geur ruik ik toch hier? Telkens komt die mij in mijn neus. Hij kan toch niet van dien dolk komen? Is een van de heeren misschien pas gekapt?’
Hij nam het wapen in zijn hand en rook er aan.
‘Ja,’ zei hij. ‘Die dolk ruikt zoo. Dat is vreemd. Ruik eens even? Boschviooltjes-geur.’
‘Hé ja, - dat is vreemd. Een dames-odeurtje, Heykamp.’
Op dat oogenblik trad Thilde aan den arm van Jean de zaal binnen. Zij zag er inderdaad zeer lijdend uit. Kleur was er op haar gelaat niet meer te bekennen, zij zag lijkwit, en blauwe kringen lagen haar onder de oogen. Blijkbaar viel het loopen haar moeilijk en kon zij zich ternauwernood staande houden.
Leo sprong op en haastte zich een stoel voor haar aan te schuiven. Toen ondersteunde hij haar aan de andere zijde en liet haar plaatsnemen.
De Officier maakte zittende een buiging voor haar, welk voorbeeld de rechercheur volgde. En hij beval Jean in de gang te gaan. Hij zou hem wel bellen, als hij hem noodig had.
‘Mevrouw,’ sprak de Officier met deelneming, ‘u wilt
| |
| |
wel mijn condoleances aanvaarden. 't Is een heel droevig geval en ik kan me begrijpen, dat het u diep geschokt heeft. Graag had ik u met rust gelaten, maar mijn wensch in deze zou in strijd met mijn plicht geweest zijn. Ik ben de Officier van Justitie en moet u in die qualiteit enkele vragen stellen. Kunt u mij ook zeggen, om hoe laat mijnheer het huis verlaten heeft?’
‘Neen, mijnheer.’
‘Kan het direct na het diner geweest zijn?’
‘Ik weet het niet.’
‘Is het u dan misschien bekend, of mijnheer Banders den laatsten tijd aanvallen had van somberheid? Ik vraag u dat, omdat het nog niet uitgemaakt is, of wij hier met moord, dan wel met zelfmoord te doen hebben; het laatste is niet uitgesloten.’
‘Ik kan het u niet zeggen.’
‘Weet jij het misschien, Jean,’ vroeg de Officier aan den butler, nadat hij hem binnen geroepen had. ‘Is mijnheer direct na tafel naar buiten gegaan? En had hij den laatsten tijd misschien vlagen van somberheid?’
‘Jawel, mijnheer de Officier. Mijnheer is inderdaad onmiddellijk na het diner uit huis gegaan. Dat zal ongeveer om kwart over zeven geweest zijn, want er is om half zeven gedineerd, en mijnheer tafelde nooit lang. Van somberheid heb ik niets gemerkt.’
‘Zoo - 't is vreemd, mevrouw, dat u daar niets van weet. U moet dat toch gezien hebben?’ sprak de Officier, nadat hij Jean een teeken gegeven had om zich te verwijderen.
‘Pardon,’ zei Thilde. ‘Ik heb op mijn eigen kamer gedineerd, en toevallig heb ik mijnheer Banders den geheelen dag niet gezien. Ik was ongesteld en hield mijn kamer.’
| |
| |
‘Als dat niet het geval geweest was, zou u dan wel met uw man gedineerd hebben?’ viel de rechercheur in.
Leo keek gespannen naar Thilde.
‘Neen,’ zei ze. ‘We aten nooit samen.’
‘Was uw huwelijk misschien - pardon, gaf uw huwelijk daar misschien aanleiding toe?’ vroeg de rechercheur, terwijl hij opstond en zich naar Thilde begaf, waar hij zijn hand op de leuning van haar stoel legde en zich naar haar overboog.
Leo volgde die beweging in de grootste spanning, want hij begreep er de bedoeling van. ‘Hij wil zich overtuigen, of de geur van den dolk ook bij haar op te merken is,’ flitste het door zijn hoofd. ‘Hij is ongetwijfeld een bekwaam man in zijn vak.’
‘Wij leefden gescheiden, hoewel in hetzelfde huis,’ was Thilde's antwoord.
‘Volgens uw wensch? Of van mijnheer? Of misschien van beiden?’ hernam de rechercheur.
‘Op mijn uitdrukkelijk verlangen,’ zei Thilde.
‘Moet ik daaruit opmaken, dat mijnheer het misschien anders gewenscht had?’
Thilde gaf geen antwoord. Zij haalde alleen de schouders op.
De heer Heykamp keerde naar zijn plaats terug. Blijkbaar wist hij, wat hij weten wilde. Nauwelijks had hij weer plaats genomen, of hij toonde haar den dolk, en vroeg met nadruk:
‘Kent u dit wapen? U weet, dat daarmede de daad gepleegd is?’
‘Neen, dat wist ik niet. Maar den dolk ken ik. 't Is de mijne.’
Aller oogen richtten zich bij dit antwoord op Thilde, en bijna iedereen toonde de grootste verbazing.
| |
| |
‘De uwe?’ riep de Officier uit, en er klonk deernis in zijn stem. ‘Maar dat is toch niet waar, mevrouw?’
‘'t Is de mijne,’ zei Thilde zacht. ‘Ik kan het niet ontkennen.’
‘Hoe kwam u er toe, u zulk een gevaarlijk wapen aan te schaffen?’ vroeg de rechercheur.
‘Omdat ik op reis geweest ben en in verschillende hôtels heb gelogeerd. Nadat ik op een avond onraad aan mijn kamerdeur vermoedde, heb ik dien dolk gekocht ergens in Italië. Laat mij u echter zeggen, dat ik niet begrijp, hoe het mogelijk is, dat de vreeselijke daad met mijn dolk is gepleegd. Ik moet hem hier of daar verloren hebben, maar gemist had ik hem nog niet.’
‘Draagt u hem dan altijd bij u?’
‘Ja, in mijn taschje. Op reis was dat een gewoonte van mij geworden, en later is dat in de sleur zoo gebleven. Veel ruimte nam hij trouwens niet in, want door op een veer te drukken, schiet het lemmet in het heft terug.’
‘Ja, dat heb ik ook gemerkt. Zoo is dus de geur verklaard, die van het wapen uitgaat. Gebruikt u altijd Boschviooltjes-odeur?’
‘Ja, - altijd.’
‘Is u vanavond nog buiten geweest?’
Thilde weifelde een oogenblik, eer zij antwoordde. Toen zei ze ‘neen.’
Leo slaakte onwillekeurig een zucht van verlichting. De rechercheur had echter Thilde's weifeling opgemerkt.
‘Weet u dat zeker, mevrouw?’ vroeg hij. ‘Denk eens even goed na, voor u antwoord geeft.’
‘Dat is niet noodig. Ik ben niet buiten geweest. Den geheelen dag was ik ongesteld, en na het diner heb ik op den divan gelegen.’
| |
| |
De detective raadpleegde zijn aanteekeningen. Hij belde Jean.
‘Suze Trimage is uw kamenier, niet waar?’
‘Ja.’
‘Jean, laat haar binnenkomen.’
Suze verscheen.
‘Suze, weet jij je ook te herinneren, of mevrouw na het diner nog buiten is geweest?’
‘Ik zou het niet kunnen zeggen, mijnheer. Ik mocht van mevrouw na het diner naar mijn ouders gaan, maar toen ik hoorde, wat er gebeurd was, ben ik dadelijk naar mevrouw teruggekeerd, want ik begreep, dat zij vreeselijk geschrokken moest zijn.’
Suze barstte in tranen uit.
‘Dat was heel braaf en attent van je, Suze,’ troostte de rechercheur haar. ‘En hoe trof je mevrouw aan?’
‘Nog precies eender, als ik haar verlaten had, mijnheer. Ze lag nog op den divan, en ze zag er erg ziek uit.’
‘Ken je dezen dolk?’
‘Jawel, mijnheer. Ik was er bij, toen mevrouw hem kocht. Er was onraad geweest aan haar kamerdeur, toen we op reis waren, en daarom heeft mevrouw hem aangeschaft, en ze zei me, dat ik 's avonds, als ik naar bed ging, mijn deur altijd zorgvuldig op slot moest doen, omdat je nooit wist, wat er gebeuren kon.’
‘Droeg mevrouw dien dolk altijd bij zich?’
‘Ja mijnheer, altijd, in haar taschje.’
‘Kwam mijnheer nooit bij mevrouw op bezoek?’
‘Toen zij pas gehuwd en op reis waren wel, mijnheer. Ook gingen zij toen samen wel toertjes maken in den omtrek, - en zij lunchten en dineerden ook altijd samen, maar later niet meer.’
‘'t Is goed, Suze, je kunt nu wel weer gaan.’
| |
| |
Suze vertrok.
Toen sprak de Officier, na een beteekenisvollen blik met zijn rechercheur te hebben gewisseld:
‘Mevrouw, 't is ongetwijfeld een droevige samenloop van omstandigheden, dat de misdaad juist gepleegd moet zijn met uw dolk, en 't is zelfs al iets wonderlijks, dat u, een dame, in het bezit is van een dergelijk wapen. Niet minder bevreemdt het mij, dat het volgens uw eigen getuigenis uw gewoonte was, dat wapen altijd bij u te dragen, alsof het een spiegeltje of een poederkwastje ware. U begrijpt wel, dat dit alles voor ons, dienaren van het gerecht, tot gevolgtrekkingen moet leiden, die voor u minder aangenaam moeten zijn.’
‘Dat begrijp ik,’ zei Thilde toonloos. ‘Maar ik ben onschuldig aan deze vreeselijke daad.’
‘U geeft echter toe, dat uw huwelijk ongelukkig was?’
Thilde knikte.
‘Van het begin af? - Vergeef me, dat ik verplicht ben u vragen te stellen, die uw intieme leven raken.’
‘Mijnheer de Officier, 't was eigenlijk maar een schijnhuwelijk. Ik zou niet anders zijn, dan de representante van zijn huis en zijn gezellin naar opera of schouwburg. Maar dat bleek op den duur een onhoudbare positie, zoodat we ten slotte geheel gescheiden zijn gaan leven. Ziedaar, nu weet u alles. Wat het vreeselijk gebeuren van dezen avond betreft, ik begrijp, nu ik tot mijn diep leedwezen zie, dat de daad met mijn dolk is geschied, dat de schijn tegen mij is, en dat er een afschuwelijke verdenking op mij rust, maar ik verklaar u met den meesten nadruk, dat mijn geweten in deze zuiver is en dat ik onschuldig ben.’
‘Daar twijfel ik niet aan, mevrouw,’ sprak de Officier met een lichte nijging. ‘U kunt nu wel heengaan, maar u
| |
| |
moet mij plechtig beloven, dat u het Huis niet verlaten zult; ik bedoel eigenlijk deze plaats, mevrouw, want desgewenscht kunt u een wandeling maken, indien u morgen of zoo behoefte mocht hebben, om een luchtje te scheppen.’
‘Dat beloof ik u op mijn woord, mijnheer de Officier.’
Zij stond op en nam met een lichte buiging haar afscheid. Doch zij wankelde op haar beenen, zoodat Henk ijlings toeschoot, om haar naar haar kamer terug te brengen. Hij voorkwam daarbij Leo, die ook reeds opstond, om haar denzelfden dienst te bewijzen.
‘Nu volgt Wout Wilderbeek, de man, die het lijk gevonden heeft. Laat hem binnenkomen, Jean.’
Wout verscheen, met zijn hoed, waarop een paar kleine fazanteveeren, in de hand.
‘Jij bent Wout Wilderbeek, de jager?’
‘Ja mijnheer.’
‘En jij hebt het lijk gevonden? Vertel, hoe dat gebeurde.’
‘Ik was op surveillance, mijnheer, zooals mijn gewoonte is. Vader deed dat al, zoolang ik hem gekend heb, en na zijn dood heb ik die gewoonte van hem overgenomen. Elken avond liep ik de geheele plaats door, en soms in den nacht ook nog eens. Ik was reeds op den terugweg naar huis, toen ik plotseling bijna over iets struikelde. Ik voelde dadelijk, dat het niet kwam door een opgejaagden sneeuwberg, want dan zou ik er niet bijna over gevallen, maar er diep in weggezakt zijn. Een omgewaaide boomstam kon het ook niet zijn, want dan zou ik mijn voet erger gestooten hebben. Neen, niet een bepaald massief voorwerp moest er de oorzaak van zijn, daarvoor voelde het te zacht aan. Ik haalde dus mijn electrische lantaren te voorschijn en liet er het licht op vallen. Toen zag ik, dat het mijnheer was. U begrijpt, hoe ik er van
| |
| |
schrok, mijnheer, en hoeveel verdriet het mij deed, want aan hem had ik het te danken, dat ik de opvolger van mijn vader mocht worden, toen deze gestorven was. 't Zou er anders voor moeder slecht hebben uitgezien. Hij was onze weldoener, mijnheer.’
‘Dus je hield veel van hem?’
‘Ja mijnheer, hij mocht dan al niet zoo heel gemakkelijk zijn voor het personeel en nog al eens driftig uitvallen, - maar wij, moeder en ik, hielden veel van hem en waren hem hartelijk dankbaar.’
‘Moet ik uit je woorden opmaken, dat hij bij het overige personeel niet zoo bemind was?’
‘Ik geloof wel dat het zoo is, mijnheer. Hij kon nog al eens bar optreden en was soms wel eens onrechtvaardig. Vanmiddag nog heeft hij Trimage om zoo te zeggen op staanden voet weggejaagd, - binnen veertien dagen moet hij de plaats verlaten.’
‘Waarom?’
‘Hij beweerde, dat Trimage zijn plicht slecht nakwam en ook, dat hij hem bestolen had. Ziet u, Trimage had het toezicht over de geheele plaats, en sloeg ook het voer in voor de herten en de paarden en natuurlijk ook voor zijn boerderij. Mijnheer scheen in de meening te verkeeren, dat hij meer in rekening had gebracht, dan hij uitgegeven had, - en ziet u, zoo kwam het. Maar ik geloof het niet, mijnheer. Trimage is een braaf en godvreezend man, die zooiets niet doen zou, dat weet ik zeker. En Trimage, die het mij vanmiddag zelf vertelde, verklaarde niet te begrijpen, hoe mijnheer tot die beschuldiging gekomen kon zijn.’
‘De man was zeker diep verslagen?’ viel mijnheer Heykamp in.
‘Hij was beleedigd, mijnheer, en erg zenuwachtig en opgewonden. Hij sloeg met zijn vuist op de tafel, zoo
| |
| |
kwaad was hij, en hij maakte zich telkens opnieuw erg driftig, want ziet u, hij is altijd erg driftig van aard geweest. Zijn vrouw moest soms moeite doen, om hem wat te kalmeeren.’
‘Zoo, zoo. En heb je op je avondwandeling nog iets bijzonders opgemerkt? Niemand gezien of ontmoet bij voorbeeld?’ hernam de detective.
‘Jawel mijnheer, gezien wel, maar ontmoet niet. Toen ik in den hertenkamp was, zag ik iemand op de oprijlaan staan, en het scheen mij toe, dat hij moeite deed om zich achter een boom te verbergen. Natuurlijk besloot ik dadelijk naar dien man toe te gaan om hem te vragen, wat hij daar uitvoerde, maar om bij hem te komen, moest ik door de poort van den hertenkamp, vlak tegenover het huis van Trimage, en toen ik daar aangekomen was, zag ik plotseling in den theekoepel, die heelemaal in den noordwestelijken hoek van de plaats staat, licht door de ramen schijnen. Dat vond ik tamelijk verdacht, want wie zou het in zijn hoofd halen met dit weer thee te gaan drinken in den koepel? Dus wijzigde ik mijn plan en ging eerst op den koepel af...’
‘Dus op dat oogenblik lag het lijk daar nog niet?’
‘Neen mijnheer, zeer zeker niet, want dan zou ik er ongetwijfeld evengoed tegen aangeloopen zijn, als later.’
‘Juist, - en verder?’
‘Verder niets, mijnheer. Toen ik bij den koepel kwam, was het licht uit, maar de deur was los, wat anders nooit het geval is. Ik ging dus naar binnen en maakte licht. Toen bleek mij, dat ik goed gezien had, dat er iemand geweest moest zijn, want er hing nog cigarettenrook...’
‘Niet van sigaren?’
‘Neen mijnheer, 't was cigarettenrook, dat was gemakkelijk genoeg te ruiken. Ik sloot dus de deur, want de
| |
| |
sleutel stak nog in het slot, - hier heb ik hem, - en liep zoo snel mogelijk naar de oprijlaan, waar ik den man achter den boom had gezien, maar ik kwam ook daar te laat. De man was in dien tusschentijd verdwenen.’
‘Dus je kende hem niet?’
‘Neen, - maar 't was erg donker, dus met zekerheid kan ik er niet veel van zeggen.’
‘Groot of klein?’
‘Tamelijk lang, mijnheer, en iemand van een rijzige gestalte. Meer weet ik er niet van.’
‘Ben je hem niet nagegaan, bij voorbeeld tot aan de tramhalte? Misschien had je hem daar nog kunnen aantreffen?’
‘Daar heb ik niet aan gedacht, mijnheer. Ik heb toen mijn ronde vervolgd langs de oranjerie naar de achterplaats en zoo verder tot aan den theekoepel, en keerde toen naar huis terug. Vlak bij het huis van Trimage vond ik toen mijnheer. 't Was een schok voor me, dat kan ik u wel zeggen. Ik ben dadelijk naar Trimage gegaan, om het hem te vertellen, en toen hebben we samen een paar dekken over hem uitgespreid. Suze Trimage, die een vrijen avond had, heeft de treurige boodschap naar mevrouw overgebracht.’
‘Juist, je verklaring is heel duidelijk en van veel gewicht. Je weet dus zeker, dat er minstens twee vreemden in de plaats zijn geweest op het oogenblik, dat de misdaad gepleegd werd?’
‘Ja mijnheer, de man achter den boomstam en die in den koepel, dus zeker twee, als er niet meer geweest zijn.’
‘'t Wordt een moeilijk probleem, mijnheer de Officier. - En vertel eens, Wout, wat zei Trimage wel, toen je hem het treurige nieuws vertelde?’
| |
| |
‘Wel mijnheer, eerst staarde hij mij in de grootste verbazing aan, en toen vroeg hij:
Dus dood, Wout?’
‘Ja,’ zei ik, ‘dood.’
‘Dus heeft God hem te midden van zijn zondig leven voor zijn rechterstoel gedaagd? Dat is Zijn straffende hand, Wout, ik vind het verschrikkelijk.’
Dat zei hij, mijnheer. En toen gingen wij allen het lijk zien en hebben wij er de dekken over gespreid. 't Was een verschrikkelijk gezicht, mijnheer. Annie Trimage viel zelfs van der eigen, zoodat we haar in huis hebben moeten dragen.’
‘Weet je nog iets mede te deelen, dat van belang kan zijn, Wout?’
‘Neen mijnheer, anders niet.’
‘'t Is goed. Dan kun je gaan voorloopig, maar blijven wachten, hoor. Misschien heb ik je straks nog wat te vragen.’
‘Best, mijnheer.’
Wout ging, maar had nog de deur niet bereikt, toen Leo zeide:
‘Mijnheer de Officier, zou ik dezen man ook nog even een vraag mogen doen?’
‘Zeker,’ was het antwoord.
‘Dan Wout, zou ik je willen vragen, of je het lijk op een of andere wijze hebt aangeraakt.’
‘Ja mijnheer, zooals ik reeds heb verteld. Ik stootte er met mijn voet tegen aan, zoodat ik er haast over struikelde.’
‘Jawel,’ hernam Leo, ‘maar ik bedoel met je handen. Heb je misschien in de opwinding van het oogenblik de wond betast of een poging gedaan, om den dolk uit de
| |
| |
wond te trekken. Dat zou in jou geval zeer begrijpelijk geweest zijn.’
‘Neen mijnheer, ik heb hem niet aangeraakt, want ik heb altijd gehoord, dat je zoo'n lijk moet laten liggen in dezelfde houding, waarin je het gevonden hebt, tot de Justitie een onderzoek heeft ingesteld. Een drenkeling mag men immers ook niet verder uit het water halen dan voldoende is, om hem voor verstikking te vrijwaren?’
‘Dat is een bakerpraatje, Wout,’ zei Leo. ‘Ik dacht, dat je wijzer was. Dus je hebt hem beslist niet aangeraakt? Bedenk je goed, want deze vraag is van groot belang.’
‘Neen mijnheer, ik hoef mij niet te bedenken. Ik vond het veel te schril en ben op een draf naar Trimage gegaan. Samen hebben wij toen de wacht gehouden, tot u en de dokter kwamen en de burgemeester en de inspecteur.’
‘Zoo, 't is goed. Je kunt nu wel gaan.’
Wout verdween, en in zijn plaats verscheen Trimage, een oude boer met grijze haren. Zware wenkbrauwen overschaduwden zijn grijze oogen. Men kon het hem aanzien, dat hij sterk moest zijn. Hij was zwaar gebouwd, had een groot hoofd met een eenigszins vooruitstekende kin, en breede schouders.
‘U is Trimage?’ vroeg de Officier.
‘Ja, mijnheer, ik ben Trimage.’
‘In dienst van mijnheer Banders?’
‘Geweest mijnheer, vanmiddag ben ik op een schandelijke manier weggejaagd, beschuldigd van plichtsverzuim en diefstal. Maar 't was gelogen, mijnheer. Geen cent heb ik hem tekort gedaan en mijn plicht heb ik vervuld, zooals ik reeds jarenlang had gedaan. 't Was, of ik een slag in mijn gezicht kreeg, mijnheer, en ik had moeite, om hem niet aan te vliegen. Als de dokter niet juist bijtijds er op aangekomen was, wie weet, wat er dan gebeurd zou zijn.
| |
| |
Misschien was hij dan toen al aan zijn einde gekomen, want als ik driftig word, mijnheer, dan weet ik eigenlijk niet goed meer, wat ik doe... En 'k wàs driftig.’
‘Dus de dokter heeft je tegengehouden?’
‘Ja mijnheer, Goddank wel, ik zeg Goddank, mijnheer, want ik zou het vreeselijk vinden, als hij door mijn hand gevallen was. De dokter heeft mij niet alleen op dat oogenblik voor een misdaad bewaard, maar mij ook wat tot kalmte gebracht. Toch is het maar goed, dat ik hem later op den dag niet meer heb gezien, mijnheer, want misschien was mij het bloed dan weer gaan koken, en dan had ik voor mijzelven niet ingestaan.’
‘'t Heeft voor mijnheer Banders niet veel verschil gemaakt, Trimage.’
‘Neen mijnheer, dat heeft het ook niet. Hij is nu toch dood, erg genoeg, want nu heb ik nooit meer gelegenheid om mij te zuiveren van zijn valsche beschuldiging. Wie zal mij nu gelooven als ik zeg, dat ik geen dief ben en geen cent te veel in rekening heb gebracht? Wie zal mij nu nog in zijn dienst willen nemen? Immers niemand? Weggejaagd wegens diefstal! O, 't is verschrikkelijk!’
De aderen zwollen weer van drift op het voorhoofd van den ouden man, en zijn trillende handen balden zich tot vuisten. Allen zagen het.
‘Maar mevrouw is er toch nog?’ zei de Officier. ‘Je kunt je toch tot haar wenden?’
‘Mevrouw is een engel!’ riep de grijsaard. ‘Zij is een engel, mijnheer!’
‘Wel, wend je dan met je zorgen tot haar. Zij zal zeker met welwillend oor naar je luisteren.’
‘Ja, - ja, - dank u, - dat zal ik doen, want zij is een goed mensch, mijnheer, misschien zal ze naar mij luisteren.’
‘Dat zal zij ongetwijfeld. Je kunt nu wel gaan, Trimage,
| |
| |
- dat wil zeggen, naar de wachtkamer. Niemand mag naar huis gaan, voordat ik daartoe verlof geef.’
Trimage verliet het vertrek.
‘Jean, laat Barend Bloem binnenkomen, - den tuinman.’
Deze verscheen. 't Was een klein mannetje, met een kalm en rustig uiterlijk. Verlegen draaide hij zijn petje in de handen en hij wierp een schuwen blik op den doode, waarvan hij, zooals iedereen duidelijk opmerkte, hevig schrok. Het laken was weer verwijderd.
‘Jij bent Barend Bloem, de tuinbaas?’
‘Ja mijnheer, ik ben Barend Bloem, de tuinbaas, om u te dienen.’
Nogmaals wierp de man een schuwen blik op het lijk.
‘Hoe heb jij den avond doorgebracht, Bloem?’
‘In de huiskamer, mijnheer. Ik ben niet buiten geweest. Het weer lokte daartoe niet uit, mijnheer, en ik zei nog tegen mijn vrouw, die nog aan de wasch bezig was, want dat doet ze gewoonlijk op Zaterdag, Griet, zei ik...’
‘Wat heb je uitgevoerd?’ viel de Officier den spraakzamen man in de rede.
‘Hout gehakt in het achterhuis, mijnheer. Doode stammetjes en dikke takken, die afgewaaid of dood gegaan zijn, mag ik hebben om te stoken, mijnheer. Dat spaart heel wat duren brand uit, en 's Zaterdags, als mijn vrouw de wasch doet...’
‘Dus je bent niet buiten geweest? Lieg niet, vrind, want leugens worden gewoonlijk spoedig achterhaald. En bovendien geldt het hier een hoogst ernstige zaak.’
‘Ik spreek de waarheid, mijnheer. Ik ben in- of uitdirect niet buiten geweest, dat kan u aan mijn vrouw navragen, mijnheer. Ik was aan het houthakken, ziet u en...’
‘Heb je er geen vermoeden van, wie de dader van dit misdrijf kan geweest zijn?’
| |
| |
‘Neen mijnheer, in- of uitdirect niet. Ik wil niet zeggen, dat mijnheer geen vijanden had, maar presumptie, neen, dat heb ik op niemand. Ik zou niet weten, wie tot zooiets in staat zou zijn.’
‘Wie waren die vijanden, waarvan je spreekt.’
‘Och, dat weet ik niet, mijnheer. Ik zou niet graag iemand willen bezwaren, in- of uitdirect niet. Ik weet er immers niets van? Ik ben niet buiten geweest, heb ik immers al gezegd, en ik...’
‘Toch zeg je, dat mijnheer vijanden had, dus je kent ze. Wie waren dat?’
‘Nou dan, mijnheer, als u het dan met alle geweld weten wilt. De oude Trimage, om er maar een te noemen. Dien heeft mijnheer vanmiddag wegens diefstal op staanden voet weggejaagd, en Trimage is een driftig man, daar staat hij voor bekend. Wist u, dat hij ontslagen was?’
‘Ja, dat weet ik. Dat heeft hij ons zelf gezegd. En wie nog meer?’
‘Och, niemand, geloof ik,’ zei de tuinman, die inderdaad niet graag iemand beschuldigde en spijt had als haren op zijn hoofd, dat hij zich zoo onvoorzichtig uitgelaten had.
‘Zooeven sprak je in het meervoud, Barend Bloem. Je wist, dat mijnheer Banders vijanden had, zei je, en nu het er op aankomt ze te noemen, weet je er maar één. Je staat dus te liegen. Heb je misschien een of andere reden, om iemand te ontzien? Of heb jij in deze misdaad misschien ook de hand in het spel gehad? Spreek de waarheid, en lieg niet!’
De Officier had het kleine tuinmannetje met verheffing van stem toegesproken, zoodat de man van schrik stond te sidderen en te beven.
‘De hemel beware me, de hand in het spel gehad, neen mijnheer, in -of uitdirect niet. Daar ben ik niet toe in staat,
| |
| |
mijnheer, goddank niet. En liegen doe ik niet, mijnheer.’
‘Welke vijanden had mijnheer dan nog, behalve Trimage?’
‘Ach mijnheer, niet dat ik den man wil bezwaren, maar Arend Zwart was hem verre van goedgezind, mijnheer. En daar had hij, vrees ik, wel reden toe. Ik heb meer dan eens tegen mijn vrouw gezegd: “Griet, zei ik, als dat maar goed afloopt tusschen Arend en mijnheer, want ik had er een zwaar hoofd in, maar ik wil den jongen man niet bezwaren, mijnheer, in-of uitdirect niet. 't Is maar, omdat u er zoo op aanhoudt, dat ik het zeggen zal.”
En waarom had je daar zoo'n zwaar hoofd in?’
‘Wel mijnheer, Arend is pas getrouwd en zijn vrouw is jong en mooi, en nou wil de wereld wel zeggen, dat mijnheer,’ - hij wierp een schuwen blik op den doode en liet zijn stem tot fluisteren toe dalen, - ‘daar meer aan huis kwam dan voor den goeden naam van de jonge vrouw goed was, maar ik wil er geen kwaad van zeggen of denken, mijnheer, in- of uitdirect niet, want bewijzen heb ik niet. Maar iedereen hier op de plaats wist het en er werd veel over gesproken.’
‘Waarom sprak men daar kwaad van? Er behoefde in die bezoeken toch geen kwaad te steken?’
‘Neen mijnheer, dat heb ik ook dikwijls tegen mijn vrouw gezeid, als wij er soms eens over spraken, en de wereld spreekt zoo gauw kwaad, mijnheer. Maar 't was opmerkelijk, dat mijnheer er altijd naar toe ging, als Arend met den auto uitgestuurd was naar den Haag, om boodschappen voor mijnheer te doen, of naar het kantoor in Rotterdam.’
‘Zoo. En denk je, dat Arend met die samenkomsten bekend was?’
‘Zeker, neen, zeker weet ik het niet, uit- of indirect
| |
| |
niet, mijnheer. Maar een feit is het, dat Arend in den korten tijd, dat hij hier in dienst geweest is, veranderd is als een blad op een boom. Eerst, toen hij hier pas kwam, was hij een en al vroolijkheid en levenslust, mijnheer, zoodat ik dikwijls tegen mijn vrouw zei: ‘Griet, wat is die Arend toch een vroolijke, aardige jongen, ik hoop, dat hij maar dikwijls hier komt. Maar jawel, die vroolijkheid verdween al spoedig als sneeuw voor de zon, en den laatsten tijd is hij somber en stil, net of hij over iets loopt te mokken, en hij is het liefst maar alleen. Zoo gezellig van aard als hij eerst was, zoo teruggetrokken leeft hij nu: hij vermijdt compleet ieders gezelschap. Ziet u, mijnheer, daarom denk ik, dat iemand er hem wat over in het oor geblazen heeft. Misschien wel heeft een of andere vriend hem gewaarschuwd. Maar positief weten doe ik niets, mijnheer, in- of uitdirect niet.’
‘Had mijnheer Banders nog meer vijanden, naar je weet?’
‘Neen mijnheer, - ziet u, bemind was hij bij niemand, daar was hij te driftig voor en kon hij om een nietig verzuim uitvaren, dat je er koud van werd, maar bepaalde vijanden, neen, dat geloof ik niet, ik bedoel natuurlijk hier op de plaats. Over zijn particuliere leven kan ik uit- of indirect niet oordeelen.’
‘'t Is goed, Barend. Je kunt naar de wachtkamer terug keeren. - Jean, laat Arend Zwart binnenkomen. - Jij bent Arend Zwart, de chauffeur?’
‘Ja mijnheer.’
De officier stond op en begaf zich naar den doode.
‘Kom hier, Arend, kijk je slachtoffer aan!’
‘Slachtoffer?’ stamelde de jonge man.
‘Kijk hem aan, zeg ik je. Zie hem in de gebroken oogen. Vreeselijk, hè? Zie die wond dwars door het hart en dat - bloed, Arend. - Spreek, jonge man, hoe kon je er toe
| |
| |
komen, deze daad te doen? - Sla je oogen niet neer, Arend, en zie hem aan. Beef je niet bij dien aanblik?’
‘Wie zou niet beven,’ klonk het zacht.
‘Hoe kwam je tot deze daad? Want beken het maar, dat jij de dader bent. Ongetwijfeld heb je er nu reeds berouw over, jonge man. Ontlast je geweten, door te bekennen, dat zal je verlichting geven.’
Gebogen stond Arend bij het lijk en hield er de half gesloten oogen op gericht. Zijn vuisten balden zich en hij mompelde iets onverstaanbaars tusschen de tanden door. Zijn blik teekende haat.
‘Spreek duidelijker, Arend, zoodat ieder je verstaan kan. Zeg alleen maar ja. Je bekent dus, dat deze man door jou hand om het leven kwam?’
‘Neen,’ klonk het antwoord duidelijk en klaar. -
‘Bezwaar je geweten niet nog meer door een leugen,’ sprak de Officier op ernstigen toon. ‘Spreek de waarheid, arme kerel, jij bent de dader, niet waar?’
‘Neen, zeg ik immers. Ik ben de dader niet!’ klonk het norsch.
De Officier keerde naar zijn plaats aan de tafel terug.
‘Ga dáár staan, Arend, tegenover mij. Zeg mij, ben je vanavond nog buiten geweest?’
‘Neen mijnheer, geen seconde, behalve dat ik uitgereden ben om den dokter te halen.’
‘Ja, maar ik bedoel vóór dat moment, en nadat de duisternis gevallen was.’
‘Neen, geen seconde.’
‘Hoe lang ben je hier in dienst?’
‘Twee maanden.’
‘Ben je getrouwd hier gekomen?’
‘Ja, 't was een vaste betrekking, dacht ik, - daarom trouwden we.’
| |
| |
‘Kon je het goed vinden met mijnheer?’
‘Dat ging wel. Vriendelijk was hij nooit.’
‘Dus je hield niet van hem?’
‘Neen.’
‘Erger, misschien? Haatte je hem?’
‘Ja. 'k Had een hekel aan hem.’
‘Waarom?’
Arend gaf geen antwoord. Hij werd doodsbleek en zijn oogen straalden met een somberen gloed. Zijn handen waren weer tot vuisten gebald.
‘Je antwoordt niet op mijn vraag. Heb je daar reden toe?’
‘'k Hóef toch niet te antwoorden, als ik niet wil? Niemand kan mij dwingen om te spreken, en ik beet nog liever mijn tong af, dan op uw vraag te antwoorden.’
‘Kwam mijnheer Banders wel bij u over huis?’
Ook nu gaf Arend geen antwoord.
‘Moest je dikwijls naar den Haag om boodschappen te doen, of naar Rotterdam, naar het kantoor?’
‘Dat gebeurde wel.’
‘Voor mijnheer of mevrouw?’
‘Voor mijnheer. Voor mevrouw maar hoogst zelden.’
‘Kwam mijnheer ook wel bij je aan huis, als je weg was?’
De oogen van Arend, die hij op den Officier richtte, schoten vonken van woede.
‘Hoe zou ik dat weten, als ik toch niet thuis was?’ beet hij den vrager toe.
‘Je kon het gehoord hebben van anderen, niet waar?’
‘Ik ging met niemand om.’
‘Je houdt van je vrouw?’
‘Als van het licht van mijn oogen, en ik zal niet dulden, dat iemand haar belastert of haar goeden naam door
| |
| |
de modder sleurt. Laat dat voor gezegd wezen. - Maar dien man dáár heb ik niet vermoord. Ik zeg dat, omdat u mij voor den dader schijnt te houden.’
De Officier belde.
‘Jean, laat de vrouw van Arend Zwart ontbieden.’
‘Waartoe is dat noodig, mijnheer?’ riep Arend den Officier op nijdigen toon toe. ‘Laat haar er buiten. Zij heeft met den moord niets uitstaande.’
‘Ik zou haar thuis gelaten hebben, Arend,’ zei de Officier kalm, ‘als jij niet geweigerd had enkele van mijn vragen te beantwoorden. Nu ben ik wel verplicht, die tot haar te richten. Je kunt naar de wachtkamer terug keeren.’
Even later verscheen de jonge vrouw, die inderdaad bijzonder mooi was. Zij had iets coquets over zich, en haar toilet zag er goed verzorgd uit. Ze was modieus gekleed en haar mooie, blonde haar was keurig gefriseerd.
‘Uw naam?’ vroeg de Officier.
‘Grete van der Lijn,’ zei ze met een glimlachje, dat haar mooie witte tanden liet zien.
‘Vrouw van Arend Zwart?’
‘Ja mijnheer.’
‘Naar ik hoor, was je nog al bevriend met mijnheer Banders, niet waar?’
De Officier wees met die woorden naar den vermoorde, dien Greta nog niet opgemerkt had.
Ze ontstelde er blijkbaar hevig van, want ze werd doodsbleek en wendde den blik dadelijk weer af.
‘Hij was heel vriendelijk voor mijn man en mij,’ zei ze zacht.
‘Maar 't vriendelijkst voor u, zooals ik hoorde. Hij maakte dikwijls visites bij u, als Arend niet thuis was?’
Greta scheen even na te denken. Toen sprak zij:
| |
| |
‘Dikwijls, zegt u? Neen, dikwijls niet, en ik geloof niet, dat hij meer bij ons aan huis kwam, als Arend niet, dan als hij wel thuis was. Dat is mij althans nooit opgevallen.’
‘Vreemd, - want het is hier toch door meer dan een beweerd, en die bezoeken hebben hier op de plaats de tongen nog al in beweging gebracht. Men dacht er niet veel goeds van, juffrouw.’
‘Niets anders dan jaloezie, mijnheer,’ was het antwoord. ‘De anderen konden het natuurlijk niet uitstaan, dat mijnheer dikwijls een praatje bij ons kwam maken, want bij hen deed hij dat niet. En toen zijn ze gaan lasteren, mijnheer, zooals het in zulke gevallen gewoonlijk gaat. Mijnheer hield blijkbaar meer van ons, dan van het overige personeel, en hij kwam evengoed bij ons als Arend thuis, dan als hij uitgereden was. Hij kwam gewoon bij ons oploopen, mijnheer, zelfs zonder aan te bellen, en hij was altijd vriendelijk voor ons, zoodat u wel begrijpt, dat zijn dood ons veel verdriet doet. Wij hielden zoo veel van hem.’
Greta begon te schreien.
‘Je man verklaart anders, juffrouw, hij heeft hier zelf gezegd, dat hij hem haatte, en toen wij daarvan de reden vroegen, weigerde hij te antwoorden. Kunt u de reden ervan bevroeden?’
Greta had haar tranen al weer gedroogd.
‘Dat komt van die gemeene lasterpraat, mijnheer,’ zei ze beslist. ‘Eerst wilde hij er natuurlijk geen woord van gelooven, want daarvoor kende hij mij te goed, maar op den duur was hij er niet tegen bestand en werkte het op hem in. De laatste dagen was hij somber en stil, mijnheer, en als ik hem vroeg, wat hem scheelde, gaf hij mij ook geen antwoord, of hij praatte er maar wat omheen. Daar heb ik verdriet genoeg van gehad. Maar die lasterpraatjes
| |
| |
moet u niet gelooven. U weet niet, hoe er op zoo'n buitenplaats als hier onder het personeel gekonkeld en gelasterd wordt. Dat is niet om te gelooven, zoo erg.’
‘Heeft u kunnen merken, dat uw man de laatste dagen somberder en stiller was dan voorheen?’
‘Ja mijnheer, dat kan ik niet ontkennen.’
‘En zwierf hij de laatste dagen 's avonds wel door de plaats rond, zooals hij bij voorbeeld vanavond gedaan heeft?’
‘Neen mijnheer, maar als ik het zeggen mag, vanavond heeft hij het ook niet gedaan. Hij is den heelen avond bij mij thuis geweest en heeft geen voet buiten de deur gezet. Wie u dat gezegd heeft, heeft ook al gelasterd. Misschien is hij zelf de dader wel.’
‘Ik geloof, Juffrouw,’ hernam de Officier streng, ‘dat u leelijk met vuur hebt gespeeld, en ik vrees, dat u in hevige mate de jaloezie van je man opgewekt heeft. Weet u wel, dat jaloezie dikwijls tot misdaden leidt?’
‘Dat weet ik, mijnheer, maar een beetje jaloezie onderhoudt in het huwelijk ook de liefde. Als een vrouw maar weet, hoe ver zij gaan mag,’ zei Greta met een glimlachje.
‘Dus u erkent, dat u hem reden tot jaloezie hebt gegeven?’
‘Neen mijnheer, want ik had dat middeltje niet noodig. Arend is nog even gek op me, als hij altijd geweest is. En mijnheer Banders heeft zich nooit onfatsoenlijk jegens mij gedragen, dat is de waarheid...’
‘Of niet,’ viel de Officier in. ‘Ik heb er mijn eigen meening over, en mocht het blijken, dat uw man de dader is, dan zou dat verschrikkelijk zijn voor u, Juffrouw, want dan zou u de hoofdschuldige zijn. Denk daar maar eens ernstig over na, misschien kan het u in uw verder leven ten goede komen. U kunt nu naar huis gaan.’
| |
| |
‘Maar ik bzweer u, mijnheer, dat mijn man de daad niet kan hebben gepleegd, want hij heeft geen voet buiten de deur gezet, voor hij op last van mevrouw uitgereden is, om den dokter te halen, en toen - was het al gebeurd.’
‘Ja ja, 't is goed. Ga nu maar. Natuurlijk moet ik iemand, die zoo waarheidlievend is als u, op haar woord gelooven. - Jean, laat de Juffrouw uit en roep den boschwachter.’
‘Jij bent Arie de Louter, de boschbaas?’
‘Ja mijnheer, dat ben ik met God en met eere. 't Is nu al in mijn vijf-en-twintigste jaar, dat ik hier op de plaats boschbaas ben.’
‘Dat is een heele tijd. Ik wou je eens vragen, Arie de Louter, of je er ook eenig idée van hebt, wie hier vanavond die vreeselijke daad heeft gepleegd. Denk eens goed na over die vraag.’
‘Niemand van het personeel, mijnheer, daar ben ik heilig van overtuigd.’
‘Een vreemde dan?’
‘Ja, dat geloof ik, - het zou mij althans niets verwonderen, mijnheer.’
‘Hoe zoo? Waarop grondt je die meening?’
‘Omdat ik gezien heb, wat ik gezien heb, mijnheer.’
‘Ha zoo, heb je iets bijzonders gezien? Ben je vanavond misschien nog buiten geweest?’
‘Ja mijnheer, dat ben ik. Zooals het wel meer mijn gewoonte is bij hevigen storm, ben ik vanavond de plaats ingeloopen om te zien, of de wind hier of daar groote verwoesting had aangericht, niet, omdat ik er dan wat aan zou kunnen doen, mijnheer, want dat zou een onmogelijkheid zijn, maar ziet u, ik houd van de plaats, waar ik al zoo vele jaren mijn werk heb gedaan, net zal ik maar zeggen, of het een kind van je is. Je bent dan altijd on- | |
| |
gerust, dat een mooie boschpartij geschonden wordt, of zoo. En dus ging ik het bosch in en de plaats door, en toen liep er opeens een man langs mij heen, - hard, mijnheer, op een draf. Hij bonsde bijna tegen mij op en toen riep ik: “Hei hei, mijnheer, stop er eens even, je loopt als een kievit, maar jawel, toen liep hij nog veel harder, en van inhalen was geen sprake, mijnheer. Zoo hard kon ik niet loopen, want zoo piepjong ben ik ook al niet meer, en 't was blijkbaar een jonge kerel.”
Uit welke richting kwam hij?’
‘Uit de richting van den theekoepel, mijnheer. Nu zou ik het juist niet zoo'n bijzonder geval gevonden hebben, want er raakt wel eens meer een mensch op de plaats verdwaald, maar ziet u, wat moest die man hier op zoo'n stormachtigen avond doen? Wandelweertje was het zeker niet. En waarom liep hij, of er een booze geest achter hem aanzat? Later, toen ik van den moord hoorde, dacht ik bij mijzelven, dat dit inderdaad wel eens het geval had kunnen zijn. Ziet u, mijnheer, toen prakkezeerde ik alles bij mekander, zoodat ik maar zeggen wil, dat het mij niets verwonderen zou, of die man was de dader.’
‘Zoo zoo,’ zei de Officier peinzend. En even later:
‘Kende je dien man?’
‘'t Was donker, mijnheer, dus met zekerheid kan ik niets zeggen, maar zooals ik zei, hij rende, want het was rennen, mijnheer, bijna vierkant tegen mij op, en ik geloof zeker, dat het iemand was, die hier veel bij mijnheer op visite kwam, en met mevrouw heb ik hem ook meer dan eens door de plaats zien wandelen.’
‘Wie was het dan?’
‘Zijn naam weet ik niet, zijn achternaam bedoel ik, maar mijnheer Banders noemde hem altijd Nic, dat weet ik zeker, want ik heb het meer dan eens gehoord. Nog maar
| |
| |
kort geleden hebben zij samen naar mijn werk staan kijken, toen ik bezig was een zwaren beuk te rooien, en toen noemde hij hem telkens Nic. Ik geloof vast, ja, ik ben er zoo goed als zeker van, dat die het was, die mij bijna tegen de vlakte rende.’
‘Ken jij misschien den achternaam van een heer, Jean, wiens voornaam Nic is, en die hier veel over huis kwam?’ vroeg de Officier aan den butler, nadat hij hem geroepen had. ‘Als hij een vriend van mijnheer Banders was, zul je hem meermalen hier in huis ontmoet en misschien zelfs wel bediend hebben.’
‘Zeker, mijnheer de Officier. U bedoelt ongetwijfeld Mr. Nico van Derbent, een jong advocaat uit den Haag. Hij kwam hier dikwijls aan huis, en was zoowel een vriend van mijnheer als van mevrouw.’
‘'t Is een kennis van mij,’ viel Leo in, ‘wij hebben gelijk gestudeerd in Leiden en zaten in dezelfde club. Als u zijn adres wilt hebben, - zie hier.’
Hij reikte den Officier een stuk papier over.
‘Dank u. - Heb je nog meer bijzonders opgemerkt op je rondwandeling door het bosch?’
‘Neen mijnheer, anders niet. Alleen moet ik er uw aandacht op vestigen, dat die man hier op de plaats moet geweest zijn op hetzelfde oogenblik, dat de misdaad gepleegd werd.’
‘Ja, dat weet ik; vermoedelijk is hij in den theekoepel geweest. Je kunt wel gaan, de Louter. Je getuigenis is van zeer groote beteekenis.’
Arie verliet de kamer, evenals Jean.
Toen wendde de Officier zich rechtstreeks tot Leo en vroeg:
‘Dus u kent dien mijnheer Van Derbent? Wat voor soort man is hij?’
| |
| |
‘Vraag het liever aan den dokter, mijnheer. Hij is geen sympathie van mij, en gedurende de laatste maanden heb ik hem niet ontmoet, daar ik mij in Londen heb opgehouden.’
‘Wil u het mij dan zeggen, dokter?’
‘Mijnheer de Officier, ik raad u aan naar zijn particuliere leven een nauwgezet onderzoek te doen instellen door bij voorbeeld mijnheer Heykamp. 't Is voor mij pijnlijk, getuigenis over hem te moeten afleggen, te meer, waar dat niet in zijn voordeel kan wezen. Hij is bij de uitgaande jongelieden van stand bekend genoeg in den Haag, en ik twijfel niet, of het zal den geachten rechercheur niet moeilijk vallen alles omtrent hem te weten te komen, wat in deze treurige zaak van belang kan zijn.’
De rechercheur knikte.
‘Dat zal gebeuren,’ zei hij. ‘Mijnheer de Officier, we hebben iedereen gehoord, die in deze zaak iets van belang te zeggen kon hebben. Kunnen de menschen naar huis gaan?’
‘Ja, 't is goed,’ zei de Officier, met een blik op zijn horloge.
Jean ging zeggen, dat zij vertrekken konden.
‘Dan zou ik nog graag even Mevrouw Banders spreken,’ hernam de rechercheur.
‘Dat zal niet gaan, mijnheer,’ zei Henk. ‘Ik ben haar medicus, en ik heb haar, na haar verhoor, naar bed gestuurd. Zij is op 't oogenblik een ernstige zenuw-patiënte en uiterst zwak, zoodat ik haar een sterke injectie heb gegeven om haar te laten rusten. Wat er vanavond gebeurd is, heeft haar, zooals u begrijpen zult, ernstig geschokt. Zij kan dus niet nogmaals verhoord worden.’
‘Dat begrijp ik. Wil u mij dan machtigen een onderzoek in haar vertrekken in te stellen, except natuurlijk haar
| |
| |
slaapkamer? Ik stel er prijs op, dat te doen in gezelschap van Suze, haar kamenier.’
De Officier gaf zijn toestemming.
Leo werd doodsbleek, toen de rechercheur de kamer verliet, en wachtte in spanning zijn terugkomst af. Lang duurde diens afwezigheid niet, want reeds enkele minuten later keerde hij terug. Leo keek hem onderzoekend aan, maar geen spier op 's mans gezicht vertrok en 't zag er precies eender uit, als toen hij de kamer verliet. Het verried vreugde noch teleurstelling.
‘Ik ben gereed, mijnheer de Officier,’ sprak hij.
‘Goed, dan gaan wij naar huis terug.’
Even later reden zij weg.
Ook Arend stond met den auto voor, om Henk en Leo weg te brengen. Juist wilden dezen instappen, toen Trimage haastig kwam aanloopen, en vroeg:
‘Dokter, zou u nog even naar Annie willen komen zien? Wij maken ons ernstig ongerust over haar.’
Dat bezoek hield nog een groot kwartier op, en toen keerden ook Henk en Leo naar huis terug. -
|
|