| |
| |
| |
VIII
Henk verdween in de duisternis, en Leo liep door het groote ijzeren hek, dat open stond, een van de beide oprijlanen op, die naar het huis leidden. De wind joeg hem de scherpe sneeuwvlokken in het gelaat en de sneeuw had zich hier en daar tot hoopen opgehoogd, waarin hij soms tot bijna aan zijn knieën wegzakte. Maar dat merkte hij niet eens. Al zijn gedachten waren op dat oogenblik op Thilde geconcentreerd en op haar ongelukkig lot. O, hoe graag zou hij haar uit die hel verlossen, waar zij zich zoo diep rampzalig voelde, waar zij door het ongeluk werd verteerd.
't Was een lange laan, die in een sierlijke kromming naar het Huis voerde, aan weerskanten met oude, zware beuken begroeid. De beide lanen omvatten een groot gazon, waarvan Banders een gedeelte voor hertenkamp had ingericht. De takken boven zijn hoofd werden door de stormvlagen tegen elkander gezwiept met vernielende kracht, en de dikke stammen knerpten en kreunden in hun strijd tegen de woedende elementen. Meer en meer naderde Leo het groote huis, waaruit beneden hier en daar smalle bundels licht naar buiten stroomden door kieren tusschen de gordijnen, en een bleeken gloed wierpen op de voortgejaagde sneeuwvlokken.
Leo bleef staan en liet zijn blik weiden over het Huis, dat hij nog nooit van zoo dichtbij had gezien, want het lag ver van den straatweg. Hij zag zoowel in den linker- als
| |
| |
in den rechtervleugel verlichte kamers, maar wat daarbinnen te zien was, bleef voor hem een geheim, want de gordijnen waren dichtgeschoven.
Er kwam een bitter lachje om zijn lippen.
‘De kamers van mijnheer aan den eenen, die van mevrouw aan den anderen kant,’ mompelde hij. ‘Welke zouden die van Thilde zijn? O, kon ik haar maar even zien, al was het maar met een glimp.’
Hij strekte onwillekeurig zijn armen uit naar de kamers, die het dichtst bij hem waren.
‘Maar dat gebeurt natuurlijk niet; wie waagt zich buiten in zulk hondenweer?’ dacht hij met een zucht. Onbeweeglijk bleef hij staan, een weinig beschutting zoekende achter den stam van een zwaren beuk, waar hij met een schouder tegen aan leunde. Hij zag hoe tegen den vleugel, die het dichtst bij hem was, een groote oranjerie was gebouwd. Naast het huis ontdekte hij een diepe portiek, waarin zich ongetwijfeld de deur bevond, waardoor men er van buitenaf in kon komen. Maar natuurlijk zou er ook van binnen wel een deur zijn, die toegang gaf tot het Huis. 't Was een groot gebouw, waarin thans wel de mooie palmen en andere Oostersche planten zouden opgeborgen zijn, die 's zomers de terrassen en de omgeving van het Huis versierden.
Een tijdlang stond hij daar in somber gepeins verdiept. Hij zag, hoe hier en daar op eenigen afstand van het groote gebouw lichtjes door het geboomte flikkerden, zeker afkomstig uit de huizen, die door het personeel werden bewoond.
‘Misschien wel van Trimage, den armen kerel, of van den chauffeur, ook al een arme kerel, of van den tuinman. Maar neen, dat licht daar dichtbij zal wel van Trimage wezen, want rechts hier is de hertenkamp en hij woont
| |
| |
immers bij den ingang daarvan? Enfin, 't doet er ook niet toe. Ik begrijp niet, hoe ik daarover mijmeren kan.’
Opeens schrikte hij op door eenig geraas in het kreupelhout, op niet verren afstand, dicht bij het Huis. Hij richtte zich op en tuurde in de richting, waarvan het geluid kwam. Wat kon dat zijn? Een losgebroken hert misschien? 't Was duidelijk, dat het niet werd veroorzaakt door den voortloeienden storm. Neen, 't was een ander geluid. Ha, daar zag hij een menschelijke gestalte dicht bij den rechtervleugel van het Huis uit het kreupelhout half te voorschijn komen. 't Was een vrouw, daarin kon hij zich niet bedriegen. Hij sloop haastig naderbij, dichter naar het Huis toe. Hij zag, hoe zij schuw naar links en rechts tuurde, en toen zij geen onraad zag, zich weer in het kreupelhout terugtrok en haar weg vervolgde in de richting van het gebouw. Daar naderde zij het einde van het haar beschermende hout en verscheen zij op het breede terras. Weer keek zij schuw om zich heen. Toen bedekte zij haar gelaat met haar zakdoek, ongetwijfeld om niet herkend te worden, indien iemand haar onverhoopt mocht zien, en snelde in gebogen houding verder, vlak langs den muur van het gebouw. Gebukt ging zij onder de ramen door, snelde langs het Huis en naderde de portiek van de Oranjerie. Maar toen opeens herkende Leo haar. 't Was Thilde en niemand anders. Hoewel hij haar gelaat niet kon zien, dat zij zorgvuldig achter haar zakdoekje verborgen hield, had haar gestalte haar verraden. Neen, neen, daarin kon hij zich niet bedriegen. Zij moest het zijn, neen, zij wàs het, dat wist hij zeker. Hij sprong van achter den dikken boomstam te voorschijn en riep haar ten prooi aan de grootste ontroering toe, terwijl hij op haar toesnelde:
‘Thilde, - Thilde, - hier ben ik, - ik Leo!’
Zij richtte zich bliksemsnel op en keek een seconde in
| |
| |
zijn richting. Toen ijlde zij voort en verdween in de portiek. Maar ook Leo was reeds bijna daar.
‘Thilde!’ riep hij. ‘Thilde!’
Hij snelde de portiek binnen, maar kwam te laat, want op hetzelfde oogenblik werd de deur achter haar dichtgetrokken en het slot omgedraaid.
O, hij wist zeker, dat hij zich niet bedrogen had, want het aroma van Boschviooltjes, dat haar zakdoekje had verspreid vulde nog een enkel moment de portiek, die aan den Oostkant van het Huis en dus in de luwte lag.
Hij tikte op de ruiten.
‘Thilde!’ riep hij. ‘Thilde!’
Maar hij hoorde geen enkel geluid, dan het loeien van den storm door het geboomte en in de verte het geraas van de zee, dat duidelijk tot hem doordrong.
‘Thilde! Thilde!’ riep hij nogmaals.
Doch de deur bleef onverbiddelijk gesloten. Thilde had hem blijkbaar niet herkend, of wilde hem niet ontmoeten, wat ook mogelijk was.
Hij probeerde nog het slot te forceeren, maar dat gelukte hem niet.
Toen besloot hij terug te keeren naar de tramhalte. Wie weet, wachtte Henk daar al niet met ongeduld op hem. En langer blijven had geen zin.
Hij liep dus de laan weer op en struikelde herhaaldelijk bijna over de sneeuwhoopen, die hij in zijn ontroering niet opmerkte. Angstig vroeg hij zich af, wat Thilde toch bewogen kon hebben, haar warme kamers in den donkeren avond te verlaten en door het buitengoed rond te dwalen. En wat nog vreemder was, - waarom was zij voortgeslopen als een vervolgde door het kreupelhout en had zij haar gelaat verborgen gehouden achter haar zakdoekje, terwijl haar houding en gedrag duidelijk haar vrees aan den dag
| |
| |
legden, dat zij misschien herkend zou worden. 't Was vreemd, zonderling en onbegrijpelijk. Hoe hij zijn hersens ook pijnigde, hij kon geen reden vinden voor haar raadselachtig gedrag. Zij was blijkbaar gevlucht, maar waarvoor, - waarom?
In de verte floot een tram, maar het drong niet tot hem door.
Opeens bleef hij staan en wendde zijn blik nogmaals naar het Huis. Zou zij misschien in gevaar verkeeren? Zou Banders haar wellicht op een of andere wijze bedreigen? O, maar dan zou hij... doch neen, ook dat kon niet. Dan zou Thilde wel tot hem gekomen zijn, toen hij haar riep, en zijn hulp ingeroepen hebben. Want dat zij hem gehoord moest hebben, wist hij zeker. Had zij zich niet opgericht uit haar gebogen houding en een kort oogenblik haar oog op hem gevestigd? En 't gevolg ervan was alleen geweest, dat zij nog sneller vluchtte en de deur achter zich gesloten had. Ook zijn tikken op de ruiten moest zij gehoord hebben. Doch wellicht had zij hem niet herkend en verkeerde zij in de meening, dat hij een vreemde was. 't Was immers niet mogelijk, dat zij zijn tegenwoordigheid op die plaats vermoeden kon, daar zij niet anders wist, of hij bevond zich in Engeland? Doch ook dat veranderde niets aan het geval. Als zij in nood had verkeerd, had zij ieders hulp immers aanvaard, zelfs die van een volslagen vreemde? Neen, er was hier blijkbaar iets anders in het spel, iets geheimzinnigs. Maar wat? Hij stond voor een onoplosbaar raadsel.
Hij vervolgde zijn weg en bereikte de tramhalte. Geen enkele reiziger was daar aanwezig, ook Henk niet. Hij was dus nog niet van zijn patiënte teruggekeerd. Er was een tram op komst, dat hoorde hij aan het fluiten in de verte. Zij kwam van het dorp en ging dus in de richting van den Haag. Even later zag hij de lichten om de krom- | |
| |
ming van den weg verschijnen. De tram stopte. Blijkbaar had de bestuurder Leo gezien en in de dwaling verkeerd, dat hij wenschte in te stappen, want niemand verliet de tram. De conducteur opende het portier, keek naar Leo, maar gaf het sein van vertrek, toen deze geen aanstalten maakte om mede te gaan. De tram zette zich in beweging, en op hetzelfde oogenblik kwam iemand haastig de oprijlaan van den Berkenheuvel afsnellen, liep de reeds rijdende ram achterna, greep de handvatten langs het portier en sprong behendig op de treeplank. Het portier werd geopend en de man verdween in den wagen. Maar bij de krachtige haltelichten had Leo hem herkend. 't Was niemand anders dan Nic van Derbent.
Leo hief de gebalde vuisten omhoog en keek met woedende blikken de tram na, die den zoo gehaten medeminnaar naar den Haag voerde. Hij voelde, dat hij doodsbleek werd en dat zijn beenen trilden.
Ha, was dàt de oplossing van Thilde's raadselachtig gedrag? Dus toch die Nico van Derbent? Hadden zij wellicht een rendez-vous gehad ergens in de groote buitenplaats? Misschien wel een heel teeder rendez-vous? O, maar die gedachte was afschuwelijk! Kon Thilde, zijn beminde Thilde, zoo dien gezonken zijn? Als het waar was, ja, dan was haar duidelijke angst om ontdekt te worden gemakkelijk te verklaren, dan zou het raadsel opgelost zijn. - Maar neen, dat was niet mogelijk. Zoo iets slechts mocht en wilde hij van Thilde niet denken, daar stond zij te hoog voor. En toch, - en toch -?
‘Hallo, Leo, ben je daar nog?’ klonk de stem van Henk. ‘Ik dacht, dat je wel al naar huis zoudt gegaan zijn, want ik ben langer opgehouden, dan ik dacht. De wond was heel erg en het meisje leed ondraaglijke pijn. - De tram naar den Haag is al door, hè?’
| |
| |
‘Ja, - pas gegaan,’ zei Leo. Zijn stem klonk heesch.
‘En is het wachten je niet te lang gevallen?’
‘Neen, 'k heb in de plaats gewandeld.’
‘Wat jij wandelen noemt,’ lachte Henk. ‘'t Zal wel meer struikelen dan wandelen geweest zijn. Nog iemand ontmoet daar?’
‘N-neen,’ zei Leo, die het besluit nam niets van het gebeurde aan Henk te vertellen, althans nu nog niet. Eerst wilde hij op zijn gemak nog eens over alles nadenken.
‘'t Is er ook geen weer voor. Brrr, wat is het koud. Zeg Leo, mijn wijnkelder kan wel niet bogen op een groot quantum, maar ik heb toch nog wel een extra fijn merkje, dat wij straks eens proeven moeten. Van een dankbaren patiënt gekregen. Zoo'n opflikkertje zal ons goed doen na dezen kouden tocht, en laten wij dan hopen, dat de menschen mij verder vanavond met rust laten.’
‘Ja, dat is te wenschen,’ zei Leo toonloos.
‘Wat ben je somber en wat spreek je met een grafstem? Ben ik te lang weggebleven naar je zin? Ik kon er heusch niets aan doen. Die arme meid was er slecht aan toe, en ik ben gewoon mijn werk goed te doen. Dat moet je mij niet kwalijk nemen.’
‘Dat doe ik ook niet. Hoor ik daar in de verte de tram?’
‘Ja, over twee minuten zal zij hier wezen. Dan kunnen we instappen.’
Zoo was het ook. Zij namen plaats en hadden spoedig de halte Kerkdam bereikt. Daar trokken zij hun kragen nog eens goed in de hoogte en boorden met gekromde ruggen tegen den sneeuwstorm op, die met onverminderde kracht bleef voortwoeden. Er werd geen woord tusschen hen gewisseld, want zij konden hun mond niet opendoen, zonder hun adem te verliezen, en zij waren blij, toen Henk den sleutel in het slot kon steken en zij binnen konden
| |
| |
stappen. De jassen werden ten tweeden male in de keuken gedeponeerd. Henk daalde in den kelder af, waaruit hij een fijne flesch opdiepte, en weldra zaten zij weer in hun gemakkelijke fauteuils bij den warmen haard.
Toen merkte Henk plotseling op, hoe bleek zijn vriend zag. Hij had juist de flesch ontkurkt en de glazen met het parelende vocht gevuld, waarvan het geurige aroma de kamer vulde.
‘Prosit, Leo!’ zei hij, zijn glas opheffende. ‘Maar mijn hemel, wat zie je bleek! Is je iets overkomen?’
‘Neen, niets,’ zei Leo met heesche stem. Hij dronk zijn glas in een teug leeg.
‘Inderdaad niet? Maar kerel, dan heb je kou gevat, vrees ik. Je hadt ook doodkalm thuis moeten blijven, in plaats van je in dat hondenweer buiten te wagen. Je zoudt er een ziekte mee op je lijf halen. - Kom, ik zal je nog eens inschenken en drink het dan maar weer dadelijk op. Misschien heeft de kou je bevangen. Waarachtig, je ziet intens bleek, en je stem klinkt schor. Niet ziek worden, wat ik je verzoeken mag. Dat zou al verduiveld jammer wezen van onze mooie Kerstweek.’
Beiden dronken zij hun glas leeg en Henk vulde ze opnieuw. Telkens keek hij onderzoekend zijn vriend in het bleeke gelaat, want hij begon ernstig te vreezen, dat er een ziekte bij hem in aantocht was.
‘Zijn je voeten koud?’ vroeg hij. ‘Trek je schoenen uit. Boven heb ik nog wel een paar lekkere kamermuiltjes, die je gebruiken kunt. Ik zal ook zoo vrij zijn.’
Vlug ging hij naar boven, om ze te halen.
‘Hier Leo, trek die aan. Mijn voeten zijn ook steenkoud, en vanavond zal ik nu toch wel niet meer uitgehaald worden.’
Ha, dat deed beiden goed. Zij hielden hun bijna ver- | |
| |
steende voeten voor den warmen haard en voelden er weldra weer nieuw leven doorheen stroomen. En tot zijn groote vreugde zag Henk, dat Leo's bleekheid plaats maakte voor een licht blosje, dat zijn wangen een weinigje kleurde. Blijkbaar begon de vurige wijn zijn invloed te doen gelden. Maar toch zag Leo er verre van opgewekt uit. Zijn lippen waren stijf op elkander gesloten en zijn wenkbrauwen laag op zijn oogen neergetrokken, zoodat er rimpels in zijn voorhoofd te voorschijn kwamen.
‘Kom je wat bij?’ vroeg Henk niet zonder eenigen zorg.
‘Mij scheelt niets,’ was het antwoord. Leo staarde peinzend in het vuur van den haard, geheel vervuld van het raadselachtige geval, dat hij had zien afspelen en waarvoor hij geen oplossing kon vinden, tenzij een heel leelijke, die zich telkens opnieuw aan hem opdrong, maar die hij even dikwijls weer met afschuw van zich afwierp.
‘Kom kerel, zeg eens wat!’ riep Henk zijn vriend toe, terwijl hij nogmaals inschonk. ‘'t Lijkt wel, of je spoken hebt gezien op je wandeling door den Berkenheuvel. Nogmaals prosit, amice, en ad fundum. Je bloed moet weer eens wat sneller door je aderen gaan stroomen. Ik waag er straks nog een flesch aan. Mijn patiënten zijn, voor zoover ik weet, goed verzorgd, en zullen mij wel niet meer lastig vallen vanavond. Er is je immers toch echt niet iets ernstigs overkomen? Je bent zoo vroolijk als een doodgraver.’
‘Neen, niets!’
‘Drink dan en wees vroolijk. Laten wij dezen avond aan onze oude en beproefde vriendschap wijden. - Wel alle duivels, daar is de telefoon weer! - Hallo, - ja, met dokter Holtema. - O, met Jean, den geëerden butler van den Berkenheuvel? - Is er iets niet goed, Jean? - Of ik mij dadelijk gereed wil houden om te komen? - Groote
| |
| |
God, 't is toch niet waar? - Vermoord, zeg je? - Hoe - waar - door wien? - Gevonden voor de boerderij van Trimage? - Ja, ja, ik weet wel, bij den ingang van den Hertenkamp. Dus Arend komt mij halen met den auto? - Kan er dadelijk wezen? Ja, ik ben klaar. Groote hemel, vermoord, zeg je. Door wien? - Onbekend? - Goed, zeg aan Mevrouw, dat ik klaar ben.’
Hij hing den hoorn op en keerde zich om. Leo stond vlak achter hem, opnieuw weer doodsbleek, maar zelf had hij ook geen kleur meer op zijn wangen.
‘Wie is er vermoord?’ vroeg Leo met heesche stem.
Henk keek hem lang en ernstig diep in de oogen. Toen sprak hij, terwijl hij met uitgestrekten vinger naar hem wees:
‘Weet jij dat niet, Leo? Moet jij dat aan mij vragen....?’
‘Spreek, - martel me niet, wie is er vermoord? Iemand op den Berkenheuvel?’
‘Vraag je niet naar den bekenden weg? Je heeschheid, je doodelijke bleekheid, je somberheid, Leo, alles doet mij vreezen, dat jij -’
‘Maar spreek dan toch, bid ik je?’ viel Leo trappelend van ongeduld hem in de rede. ‘Thilde niet, want je werd namens haar geroepen. Is het Banders? Pijnig me dan toch niet langer.’
‘Ja, 't is Banders, als je het nog niet weet,’ zei Henk. ‘Hij is gevonden voor de boerderij van Trimage, bij den ingang van den hertenkamp, - dood. Meer weet ik er ook niet van. Misschien kun jij me nader inlichten?’
‘Banders dood? - Vermoord?’ mompelde Leo zacht voor zich heen. ‘Goddank, nu is Thilde van hem verlost.’
‘En jij hebt daar de behulpzame hand bij geboden, niet waar? Doe maar geen moeite het te ontkennen. Je geheele houding heeft je verraden.’
| |
| |
‘Neen, Henk, dat heb ik niet gedaan. Aan mijn handen kleeft geen bloed. Je gelooft me toch, als ik dat zeg?’
‘Hoor eens, Leo, 't is nog maar een paar uren geleden, dat je me zelf gezegd hebt, dat een politieman nooit gelooft aan iemands onschuld, voordat die onomstootelijk vaststaat. Dat is een van jullie grondbeginselen, niet waar? Neen, ik geloof niet, wat je zegt, maar ik kan me best begrijpen, dat je ontkent met het oog op de gevolgen, die je daad na zich zou kunnen sleepen. Ontkennen is thans de veiligste weg. Maar ik veroordeel je niet, Leo, om deze daad. Ik kan me, alles wetende, begrijpen, dat je er toe gekomen bent. Ik hoop alleen maar, dat je er nooit berouw of wroeging over zult voelen, want een moord blijft een moord. En ieder mensch heeft een geweten.’
Leo schudde ontkennend het hoofd.
‘Toch is je vermoeden valsch,’ zei hij. ‘Vraag je me, of ik het niet had kùnnen doen, als ik er de gelegenheid toe had gehad, dan zeg ik ronduit ja, maar ik heb Banders niet gezien. Ik heb maar één mensch ontmoet, - neen twee, en...’
‘Wie?’
‘Thilde. Ik zag haar door het kreupelhout sluipen en zich naar de oranjerie begeven. Blijkbaar vreesde zij iemand te zullen ontmoeten en herkend te worden. Ik liep haar ijlings tegemoet en riep haar bij haar naam, en dat zij mij gehoord heeft, weet ik zeker, want zij richtte zich op uit haar gebogen houding en keek een oogenblik in mijn richting. Maar toen vluchtte zij nog sneller voort en verdween in de portiek van de oranjerie, waar ik bijna gelijk met haar aankwam. Ik kwam echter enkele seconden te laat. Zij had de deur reeds achter zich gesloten en gaf geen gehoor aan mijn roepen en aan mijn getik op de ruiten. Zij was blijkbaar erg bang om herkend te worden,
| |
| |
want zij hield haar zakdoekje voor haar gelaat. Ik wist met, wat ik daarvan denken moest, Henk, - maar nu is, vrees ik, de oplossing van het raadsel gevonden.’
Leo rilde. ‘Ik zeg je dit alles in vertrouwen, Henk. Spreek er met niemand over.’
‘'t Was donker,’ zei Henk, terwijl hij Mina belde, die bijna onmiddellijk verscheen.
‘Mina,’ vroeg hij, ‘wil je mijn jas brengen?’
‘Moet u dan alweer uit, dokter?’
‘Ja, mijnheer Banders is dood in de plaats gevonden, vermoord, naar ik hoor.’
Mina keek hem ontsteld aan.
‘Vermoord, dokter?’ vroeg zij. ‘Vreeselijk.’
‘Ja, men heeft getelefoneerd. Meer weet ik er niet van, dan alleen, dat hij dood is gevonden voor de boerderij van Trimage. Wil je mijn jas geven? De auto kan dadelijk komen.’
‘En de mijne?’ vroeg Leo, die bezig was zijn schoenen aan te trekken, evenals Henk. En deze vervolgde:
‘'t Was donker, Leo. Je kunt je vergist hebben. Misschien was het Thilde niet.’
‘Vergissen is uitgesloten, want in de portiek van de die met dezen wind in de luwte ligt, rook ik nog duidelijk den Boschviooltjes-geur van haar zakdoekje. Neen, 't was Thilde, en niemand anders. Ik vrees, dat zij zich voor haar geheele leven ongelukkig heeft gemaakt, want zooals je terecht opmerkte: een moord blijft een moord, en ieder mensch heeft een geweten.’
‘Maar zei je niet, dat je nog een tweeden persoon had gezien?’
‘Ja. Je weet, dat de tram naar den Haag juist afgereden was, toen je bij de halte kwam?’
‘Dat is zoo, ik herinner het mij. Ik zag hem in de verte.’
| |
| |
‘Die had gestopt, omdat de bestuurder mij ongetwijfeld had gezien en in de meening verkeerde, dat ik mede moest, want niemand stapte uit. Toen hij zijn vergissing bemerkte, en de conducteur het sein gaf om af te rijden, kwam er nog iemand op een draf de oprijlaan van den Berkenheuvel afrennen. De tram reed al, maar hij snelde hem na en sprong nog op de treêplank. Een paar seconden later zou hem dat niet meer gelukt zijn.’
‘Kende je hem?’
‘'t Was niemand anders dan Nic van Derbent,’ zei Leo, terwijl hij Henk strak aankeek. ‘Begrijp je nu, dat ik somber gestemd was en zooals je zei, bleek zag? Dat ik juist die twee moest zien, Thilde en hem, gaf mij, na hetgeen je mij verteld had en hun verblijf in Zwitserland, heel wat te denken. Niet waar, dat zul je toegeven. En nu, na den moord op Banders, nog veel meer.’
‘'t Is alles even raadselachtig. Dus je gaat meê?’
‘Natuurlijk, Thilde kan mijn hulp noodig hebben.’
Er werd aan de voordeur gebeld.
Henk deed zelf open en ook Leo liep de gang in.
‘O Arend, ben jij daar? Kom even in de vestibule, want ik kan je anders niet verstaan door den storm. Wat hoor ik? Is mijnheer Banders dood in de plaats gevonden?’
Arend was een nog jonge man. Hij kon nog niet ouder wezen dan vier- of vijf-en-twintig jaar.
‘Ja dokter,’ zei hij, ‘bij den ingang van den hertenkamp. Morsdood.’
‘Hoe is het gebeurd?’
‘'k Weet er niets van, dokter, ik ben er niet bij geweest.’
Deze woorden kwamen er norsch uit en de jonge man sloeg zijn oogen naar den grond.
| |
| |
‘Dat begrijp ik,’ zei Henk, ‘maar zoo bedoelde ik het niet. Is hij doodgeschoten?’
‘Neen, hij heeft een dolkstoot in zijn hart gekregen. De dolk zit er nog in. Hij ligt nog op dezelfde plek, waar hij gevonden is. Trimage heeft een paar paardendekens over hem heen geworpen.’
‘Dus niemand heeft hem nog aangeraakt?’ vroeg Leo.
‘Dat denk ik niet. Een vermoorden man moet je niet aanraken, voordat de justitie er bij is geweest, dat weet immers iedereen.’ Arend sprak op norschen toon en hield de oogen naar den grond geslagen.
‘Wie heeft hem gevonden?’ vroeg Henk.
‘Wout Wilderbeek, de jager. Hij deed de ronde, zooals hij iederen avond gewoon is, en toen stootte hij met zijn voet tegen hem aan. Hij struikelde bijna over hem.’
‘'t Is verschrikkelijk, Arend. Maar laten we gaan.’
‘Ja, dat is het,’ zei Arend, terwijl hij het portier opende. ‘Maar hij heeft zijn verdiende loon, dokter. 't Was wel te voorzien, dat het nooit goed met hem kon afloopen. 't Was een beest van een kerel, en geen vrouw was veilig voor hem.’
‘Van de dooden geen kwaad, Arend,’ zei Henk, die zag, hoe de handen van den chauffeur beefden, terwijl hij hun de plaid over de knieën schikte. En hij wist, hoe de verhouding geweest was tusschen Banders en Arends jonge vrouw.
De auto bracht hen in enkele minuten naar den Berkenheuvel. Bij hun aankomst deed Jean reeds de voordeur open, om hen in te laten.
‘Moet ik wachten, dokter?’ vroeg Arend.
‘Neen, rijd den auto maar naar den ingang van den hertenkamp, en breng daar ook den auto van Mevrouw. Zoodra ik haar gesproken heb, kom ik daar ook. Mis- | |
| |
schien is je hulp noodig, om het lijk naar het Huis te vervoeren.’
Zij traden binnen.
‘Is mevrouw boven, Jean?’
‘In haar eigen kamer, dokter. Wat een verschrikkelijk geval, dokter.’
‘Ja, 't is wel verschrikkelijk.’
De beide jonge mannen volgden den dienaar de trap op, waar Jean aan de deur van mevrouw's kamer klopte en deze opende.
‘Hier is de dokter, mevrouw, - en nog een heer.’
Zij traden binnen. Thilde lag doodsbleek op den divan, maar bij hun verschijning richtte zij zich op. Zij knikte Henk toe, maar slaakte een gil, toen zij Leo ontdekte, die met uitgestrekte armen op haar toeliep.
‘Thilde!’ riep hij ontroerd uit. ‘Lieveling! Arme lieveling!’
Hij knielde voor haar neer, trok haar hartstochtelijk tegen zich aan en kuste haar. Thilde vlijde haar hoofd tegen zijn borst en barstte in tranen uit. Maar opeens richtte zij zich op en maakte zich uit zijn omarming los. Zij stond op van den divan, en zei:
‘Neen Leo, - neen, laten wij bedenken, wat er gebeurd is.’
Leo richtte zich op en Thilde ging naar Henk, wien zij haar hand reikte.
‘'k Ben blij, dat je gekomen bent, Henk,’ zei ze.
‘Wat een vreeselijk drama heeft zich hier afgespeeld, naar ik hoor,’ sprak hij, terwijl hij haar hand hartelijk drukte. ‘Ben je niet vreeselijk geschrokken? Laat mij je pols voelen.’
‘Een drama?’ riep Leo uit. ‘'t Is een verlossing, - een verlossing voor jou, Thilde!’
| |
| |
Niemand antwoordde op dien uitroep. Henk voelde met aandacht haar pols, die zeer gejaagd was, en hij keek haar ernstig en lang aan.
‘Neem wat van je zenuwdrankje,’ zei hij eindelijk. ‘En vanavond, als alles hier achter den rug is, moet je drie tabletten uit het glazen kokertje nemen, want je moet vannacht slapen. Heb je den burgemeester gewaarschuwd?’
‘Ja, ik hoor daar een auto komen. Ik denk, dat hij 't is.’
Een oogenblik later werd de komst van den burgemeester aangediend en verscheen hij in de kamer, gevolgd door den Inspecteur van politie.
‘Gecondoleerd, mevrouw,’ zei hij met een buiging. ‘'t Is een diep treurig geval.’
‘Ook mijn deelneming, mevrouw,’ sprak de Inspecteur.
‘Ha dokter, u ook al hier,’ hernam het hoofd der gemeente. ‘Dat doet mij genoegen. Wij zullen uw hulp en advies noodig hebben.’
Na die woorden keek hij vragend Leo aan, dien hij niet kende. Henk stelde hem voor.
‘Mr. Alfering, particulier detective uit Londen. Hij is toevallig bij mij gelogeerd.’
‘Aangenaam,’ zei de burgemeester. ‘Wel toevallig, dat u detective is, want ook uw hulp kan te pas komen, ten minste als u er iets voor voelt, u met de zaak onledig te houden.’
De Inspecteur echter keek Leo niet bijzonder vriendelijk aan, want zoodra het bericht van den moord hem bereikt had, had hij zich voorgesteld met dit zaakje eens bijzonder veel eer te behalen. En deze Londensche detective kon daarbij wel eens een hindernis voor hem blijken.
Hij volstond dus met een koele buiging in de richting van Leo.
| |
| |
‘Zullen wij ons nu naar de noodlottige plaats begeven?’ vroeg Henk.
‘Dat kunnen wij doen,’ zei de burgemeester, ‘maar ik verwacht ook het parket nog uit den Haag. De Officier heeft mij, toen ik hem telefonisch mededeelde, wat er gebeurd was, geantwoord, dat hij persoonlijk een onderzoek wilde instellen. Wij kunnen echter intusschen wel gaan. Ik verzoek u, mevrouw, uw personeel, zoowel binnens- als buitenshuis, te laten berichten, dat niemand de plaats mag verlaten.’
‘Laten wij mevrouw niet lastig vallen,’ zei Henk. ‘U ziet, hoe zenuwachtig zij is. Ik zal het den huisknecht wel opdragen.’
Op de gang kwam hij Suze tegen. Zij zag bleek en had tranen in haar oogen.
‘Bij mevrouw blijven, hoor,’ zei hij. ‘Je moogt haar niet alleen laten.’
‘Goed, dokter.’
Na nog de noodige bevelen gegeven te hebben aan Jean, begaven zij zich met hun vieren naar de boerderij van Trimage. De twee auto's stonden daar al, en verscheidene menschen, allen wonende in de plaats, wachtten in spanning de komst der autoriteiten af. De storm gierde nog door het geboomte en joeg nog altijd de sneeuw in ijlende vaart voor zich uit. Een dichte laag lag reeds uitgespreid over de dekens, die het lijk overdekten.
‘Zullen wij ons onderzoek beginnen, burgemeester?’ vroeg Henk.
‘Ja, mits het lijk blijve, waar het ligt.’
‘Arend,’ gebood Henk den chauffeur, ‘laat er het volle licht van de auto's op vallen, en jij, Wout, help mij voorzichtig die dekens wegnemen. Jij hebt het lijk gevonden, niet waar?’
| |
| |
Deze woorden golden den jager, een jongeling van nog niet ouder dan twintig jaar, die zijn vader als jager was opgevolgd na diens dood, ter wille van de weduwe, die anders onverzorgd zou achtergebleven zijn. Banders was nog maar pas eigenaar van den Berkenheuvel, toen dit sterfgeval plaats had.
‘Ja, dokter, ik struikelde bijna over hem, toen ik hier langs kwam, om mijn gewone ronde te doen.’
Samen trokken zij de paardendekens weg, die het lijk bedekt en aan ieders oog onttrokken hadden. De menschen drongen meer naderbij, om er naar te kijken. Daar waren het gezin van Trimage, hijzelf ook, en de tuinman met zijn huisgenooten, de weduwe Wilderbeek, Wouts moeder, de tuinknechts, de staljongen, zelfs de portier met zijn gezin, kortom allen die op de plaats woonden en uit huis gemist konden worden. Ook de keukenmeid en een dienstbode, benevens de huisjongen hadden hun nieuwsgierigheid niet kunnen bedwingen en waren naar de noodlottige plek gekomen, om maar niets van het lugubere schouwspel te missen.
Daar lag hij thans, de doode, in een plas van geronnen bloed. Henk knielde bij hem neer en greep zijn pols. Ook Leo was naast hem neergeknield aan den anderen kant als Henk. De burgemeester en de inspecteur stonden gebogen en staarden op den doode. Deze lag op zijn rug.
‘De dolk zit nog in de wond,’ zei Leo tot Henk. ‘Geen spoor van leven meer?’
‘Neen, al een paar uur dood,’ zei Henk. ‘Zijn armen worden al stijf. De stoot is met groote kracht toegebracht. Zooals je ziet, zit het lemmet hem tot aan het heft toe in het lichaam. Hij moet dadelijk dood geweest zijn. - Burgemeester, zullen wij den dolk verwijderen?’
‘Is de man dood?’ was de wedervraag.
| |
| |
‘Ja, - dood. Twijfel is niet mogelijk.’
‘Laat dan het wapen maar zitten, tot de Officier hier is. Hij kan elk oogenblik arriveeren.’
Leo begaf zich naar den anderen kant van het doode lichaam, om den dolk te bekijken. Hij boog zich, om beter te kunnen zien, diep over het lichaam heen, maar deinsde onwillekeurig met een schok achteruit, want onmiskenbaar drong hem, toen hij er dicht bij kwam, de geur van Boschviooltjes in den neus. Bliksemsnel flitste hem de gedachte door het hoofd:
‘Die dolk kan toch niet van Thilde wezen? Maar die gedachte is bespottelijk! Dat is immers onmogelijk. Thilde en een dolk, neen, neen, die combinatie kan niet bestaan. Ik heb me zeker vergist.’
Nogmaals boog hij zich over het wapen heen, maar neen, het was geen vergissing, de geur, nog tamelijk sterk, drong hem opnieuw in den neus.
‘Merk je iets bijzonders op, Leo?’ vroeg Henk.
‘N - - neen,’ zei hij met een korte weifeling.
‘Ik dacht het. Tot tweemaal toe buig je je over de wond.’
‘Dat behoort bij mijn vak,’ zei Leo kortaf, terwijl hij opstond, en om zich een onverschillig air te geven, haalde hij een cigaret uit zijn koker, om die op te steken. Maar hoeveel moeite hij ook deed, om een vlammetje te maken, telkens blies de hevige wind zijn lucifer uit.
Hij stond naast den jager, die Henk geholpen had, om de dekens weer over den doode te leggen. Wout zag, welke vruchtelooze pogingen Leo in het werk stelde, om zijn cigaret op te steken.
‘Wacht mijnheer,’ zei hij, ‘ik zal u wel even helpen.’
‘Graag,’ zei Leo. ‘Met dezen storm kun je geen lucifer aanhouden.’
| |
| |
Wout haalde zijn tondeldoos met vuurslag uit zijn jaszak en maakte vuur. De gloeiende vonk viel op het zwam en de storm deed het weldra gloeien.
‘Zoo doe ik het, als ik bij storm wil opsteken,’ zei hij. ‘Ik zal hem wel bij uw cigaret houden, mijnheer, - asjeblief.’
Hij bracht de tondeldoos met zijn gehandschoende hand, want het was erg koud, bij Leo's cigaret en deze stak op.
‘Dat is een gemakkelijk instrumentje,’ zei Leo. ‘Laat mij dat eens goed bekijken.’ Hij nam de hand van Wout tusschen vinger en duim en bracht die met de doos dicht bij zijn oog.
‘Wat is dat voor goedje, dat zoo lekker smeult?’ vroeg hij. ‘Zoo'n instrumentje heb ik nog nooit gezien.’
‘Zwam, mijnheer, Mijn stalen vuurslag brengt een vonk over op het zwam, en zoo ben ik bij den hevigsten storm in staat, mijn pijp te rooken. 't Is nog uit den ouden tijd, mijnheer. Ik heb het van mijn vader geërfd.’
‘Ja, - vroeger waren de menschen ook nog zoo dom niet. Je ziet toch maar, dat zoo'n instrumentje veel practischer is dan onze nieuwerwetsche lucifers. Dank je wel. En is het je gewoonte, elken avond de ronde door de plaats te doen?’
‘Ja mijnheer, soms doe ik het in den nacht ook nog wel eens.’
‘Zoo, in den nacht ook wel. Zeker met het oog op de stroopers, die hier wel eens een bezoek zullen brengen?’
‘Ja mijnheer, mijn vader was dat al zoo gewoon, toen hij nog leefde, en ik heb die gewoonte van hem overgenomen.’
‘En heb je dezen avond niets bijzonders opgemerkt?’
‘Wat een vraag, mijnheer! Noemt u het dan niets bijzonders, als je om zoo te zeggen over het lijk van je wel- | |
| |
doener struikelt, met een dolkstoot door zijn hart? Als u dat niets bijzonders noemt -?’
‘Natuurlijk, maar zoo meen ik het niet. Je weldoener, zeg je?’
‘Ja mijnheer, mijn weldoener, of eigenlijk van mijn moeder, ziet u, want bij vaders dood zou die anders in kommervolle omstandigheden achtergebleven zijn. Feitelijk was ik nog te jong om zijn plaats in te nemen, maar om moeders wille heeft mijnheer Banders mij zijn baantie gegeven. - En nu ligt hij daar, vermoord... Ik vind het verschrikkelijk, mijnheer.’
‘Ja, 't is erg, Wout, heel erg, maar met mijn vraag bedoelde ik eigenlijk, of je vanavond bij je rondwandeling niets bijzonders hebt opgemerkt, dat misschien zou kunnen leiden tot de ontdekking van den moordenaar. Verdenk jij iemand?’
‘Neen mijnheer, niemand, en als u me nu vraagt, of ik niets bijzonders heb opgemerkt, ja, - dat heb ik wel, maar of het zal kunnen bijdragen om den dader op te sporen, betwijfel ik, want herkend heb ik niemand.’
‘Wat heb je dan gezien?’
‘Och, ik weet niet, of de justitie er veel aan zal hebben. Ik zag alleen, toen ik door den hertenkamp liep, een man achter een boomstam staan, in de oprijlaan daar.’ Bij deze woorden wees hij naar de plaats, waar Leo beschutting achter een boom had gezocht. ‘Blijkbaar deed hij moeite, om zich te verschuilen. Zoo vlug mogelijk liep ik naar den uitgang van den hertenkamp, want op een andere manier kon ik hem niet bereiken, en toen zag ik opeens een flauw licht schijnen door de ramen van den theekoepel achter in de plaats. Toen besloot ik eerst te gaan zien, wie zich daar kon bevinden, want voor een gezellig theeuurtje was het geen weer. Dat licht wekte mijn argwaan.
| |
| |
Maar toen ik bij den koepel kwam, was daar alles donker, en kon ik geen spoor van een menschelijk wezen ontdekken. Alleen vond ik het vreemd, dat de deur niet op het nachtslot was, en dat er bezoek was geweest, bleek duidelijk uit de cigaretten-rook, die nog in den koepel hing. Toen besloot ik tot mijn eerste plan terug te keeren en naar den man te gaan zien, die zich achter den boomstam verscholen had, maar ook daar kwam ik te laat. De man was verdwenen en in geen velden of wegen meer te zien.’
‘Goddank,’ dacht Leo, want hij begreep zeer goed, dat hijzelf die verdachte persoon was geweest.
‘En verder niets, Wout?’ vroeg hij.
‘Neen. Ik ben toen achter het Huis omgegaan, om op de achterplaats te surveilleeren, en zag niets verdachts. Maar op den terugtocht viel ik bijna over - enfin, u weet wel.’
‘En noem jij het weinig en van geen beteekenis, wat je gezien hebt? Ik ben zoo vrij, met je van meening te verschillen. Vooral dat bezoek in den koepel schijnt me heel verdacht toe, en ik raad je aan, dat niet voor den Officier te verzwijgen, als hij komt. En daar komt hij al, geloof ik.’
Zijn vermoeden bleek juist. De Officier van Justitie verscheen in het helle licht van de auto-lantarens. Hij was vergezeld van een heer van ongeveer veertig jaar.
De Officier begroette den burgemester en stelde zijn metgezel voor als den heer Heykamp, een van de bekwaamste rechercheurs uit den Haag. De burgemeester gaf een uitgebreid relaas van hetgeen er gebeurd was, en stelde Henk en Leo aan de beide heeren voor. Toen gebood de Officier de dekken van den doode weg te nemen. Dadelijk knielde de rechercheur bij hem neer, om een
| |
| |
nauwkeurig onderzoek in te stellen. Henk gaf de noodige inlichtingen. De Officier bepaalde zich tot toekijken. Hij wist, dat zijn bekwame helper alles zou doen, wat er in de gegeven omstandigheden gedaan moest worden, en dat niets van belang aan zijn aandacht zou ontgaan.
‘Hoe lang zou hij dood zijn?’ vroeg de rechercheur.
‘Twee en een half à drie uur,’ zei Henk. ‘Zullen wij het wapen verwijderen?’
‘Dat is goed. - Juist, geef hem maar hier. Ha, een dolk met een veer, ziet u wel, dokter?’
Hij veegde het geronnen bloed er af aan een van de dekens, en liet toen zien, hoe het lemmet, als hij op een knopje drukte aan het boveneinde, daarin verdween. Bij een nieuwen druk schoot het weer naar buiten.
‘'t Is een kostbaar wapen,’ zei hij.
‘Laat mij hem eens zien?’ vroeg Leo.
Hij liet het lemmet ook een paar maal te voorschijn komen en weer verdwijnen, en hield het dicht bij zijn oog, quasie om het goed te bekijken, maar inderdaad om zich te vergewissen, of de verraderlijke geur van Boschviooltjes-odeur reeds vervaagd of misschien wel geheel verdwenen was. Doch hij was nog zeer goed waar te nemen. Ongetwijfeld moest het wapen gedurende langen tijd met Thilde's zakdoekjes in aanraking geweest zijn, waardoor het heft geheel van den geur doortrokken was. Hij maakte zich daar zeer ongerust over, want het kon eventueel een sterk getuigenis tegen haar opleveren. Hij gaf den dolk terug.
De rechercheur stond op.
‘Mijnheer de Officier,’ zei hij, ‘ik heb er het mijne van gezien. Het lijk kan wel naar huis vervoerd worden. In dezen sneeuwstorm behoeven wij naar voetsporen niet te zoeken. Die veranderen toch elk oogenblik.’
| |
| |
‘Goed. Laat een paar van die dekken in een van de auto's leggen, om het laken niet te beschadigen, en leg er het lijk op. Laten we gaan, heeren.’ - En tot de omstanders liet hij er gebiedend op volgen: ‘Het vaste personeel moet in het Huis komen, om gehoord te worden, en niemand mag de plaats verlaten. Goed begrepen? Dus de tuinman, de koetsier, de chauffeur, de jager, de boschbaas, kortom iedereen, die hier in dienst is, moet in het Huis komen en wachten tot ik hem verlof geef, om te vertrekken. Voor zoover hier aanwezig, kunnen zij mij volgen. De anderen moeten gewaarschuwd worden.’
Na deze woorden begaven allen zich naar het Huis. Daar werd de doode op een ledikant, dat daar inderhaast op last van Jean was opgeslagen, neergelegd. Henk gaf last, water en een spons, benevens handdoeken te laten brengen, ten einde het lichaam te reinigen, dat een verschrikkelijken aanblik bood, maar de Officier beval, dat het moest blijven, zooals het was. Toen Henk er een laken over wilde uitspreiden, werd hem ook dat verboden.
Een lange tafel werd in het midden van het vertrek geplaatst, en daarachter namen alle autoriteiten plaats. Het personeel wachtte in een ander vertrek.
‘Hoe heet je?’ vroeg de Officier aan den huisknecht, die met afgrijzen den blik op den doode gericht hield.
Jean hoorde hem niet.
‘Hoe heet je?’ vroeg de Officier nogmaals, thans met verheffing van stem.
Jean schrikte met een schok uit zijn gepeins op.
‘Ik mijnheer? - Mijn naam is Jean Van 't Veld.’
‘In welke betrekking ben je hier?’
‘Huisknecht, mijnheer. - Mijnheer noemde mij altijd zijn butler.’
| |
| |
‘Hoe zie je zoo bleek, man?’ klonk het norsch. ‘Heb jij hem vermoord? Kijk hem aan, - neen, strak in zijn gelaat. Zie je die gebroken oogen?’
Geen antwoord.
‘Spreek, man! Zie je die gebroken oogen?’
‘Ja - ja mijnheer. O God, hoe...’
‘En die vreeselijke wond? En dat geronnen bloed? Spreek dan, zeg ik je!’
‘Ja - ja mijnheer -’
‘Spreek, Jean Van 't Veld, - heb jij dien stoot toegebracht?’
De butler richtte zich strak overeind en stak twee vingers omhoog.
‘Mijnheer,’ zei hij plechtig en met bevende stem, - ‘zoo waarachtig als ik hoop eenmaal zalig te mogen worden, - ik heb het niet gedaan. Dat zweer ik voor Gods alziend oog.’
De Officier keek hem strak aan. Toen zei hij:
‘Ik geloof je, Jean. Zeg mij, welke menschen hier in dienst zijn.’
‘Allereerst ik, mijnheer, Jean Van 't Veld.’
De Officier schreef zijn naam op. Ook de heer Heykamp en Leo maakten hun aanteekeningen, evenals de burgemeester en de inspecteur van politie. De dolk lag voor den Officier op de tafel.
‘Wie verder?’
‘Yet Meerendam, mijnheer, de keukenmeid.’
‘Ja.’
‘Geertje Lans, het werkmeisje.’
‘Verder. Noem ze maar langzaam achter elkaar op.’
‘Trude Lotse, ook werkmeid, een Duitsche. Verder Annie Trimage, binnenmeisje, en Suze Trimage, kamenier van mevrouw, zuster van Annie. Ander personeel is er in
| |
| |
huis niet dan Jacob Veem, het jongste huisknechtje. Die is nog maar veertien jaar oud.’
‘Goed. Nu het buiten-personeel.’
‘Dan krijgen we den tuinman, mijnheer, Barend Bloem. En Willem Trimage, die op de boerderij woont, waar de overledene gevonden is, en Gert Hillings, de koetsier, maar die ligt ernstig ziek, en Arie de Louter, boschbaas, Arend Zwart, de chauffeur, en Wout Wilderbeek, de jager, die het lijk gevonden heeft, en verder zijn er nog wel tuinknechten, maar die wonen niet op de plaats, mijnheer. Die gaan 's avonds naar huis en komen 's morgens terug. Ik geloof niet, dat ik er een vergeten heb, mijnheer.’
‘'t Is goed. - Verzoek mevrouw, hier te willen komen. - Apropos, Jean, ken jij dezen dolk? Bekijk hem goed.’
‘Neen mijnheer, voor zoover ik weet, heb ik hem nooit gezien.’
‘Goed. Ga dan mevrouw roepen.’
‘Mevrouw heeft bezoek, mijnheer. Haar ouders zijn direct na het telefonisch bericht van hetgeen hier voorgevallen is, per auto gekomen, om haar te bezoeken.’
‘En zij is zeer lijdend, mijnheer de Officier,’ viel Henk in.
‘Kan zij loopen?’ was de wedervraag. Henk knikte toestemmend.
‘Dan kan zij ook hier komen.’
‘Zal ik een deken over het lijk uitspreiden?’ vroeg Henk. ‘De aanblik ervan moet vreeselijk voor haar zijn.’
‘Goed, doe dat.’
Jean verliet de zaal, om zijn meesteres te gaan halen. Leo verkeerde in de grootste spanning.
|
|