| |
| |
| |
VII
't Was in den vooravond, die aan den eersten Kerstdag voorafging. Een hevige sneeuwstorm kwam van den zeekant en joeg het grauwe water hoog op tegen den voet der duinen, waar de schuimende en kokende golven met donderend lawaai uiteen spatten, gleed in ijlende vaart over den breeden strook zandheuvels en loeide gierend door de bosschen van het schoone Wassenaar. De takken kraakten en knerpten, zelfs dikke boomen werden hier en daar ontworteld en smakten tegen den grond. De stammen werden aan den zeekant met sneeuw bedekt, die er door den storm tegenaan gekwakt werd, en overal vormden zich sneeuwbergen, die steeds hooger werden.
Op den eenzamen straatweg bewoog zich maar één enkel man, want wie buiten geen boodschap had, bleef binnenshuis bij de warme kachel, niet zonder angst luisterende naar den geweldigen storm, die door den schoorsteen bulderde. Elk oogenblik kon er een ongeluk gebeuren.
Die eene eenzame voetganger op den donkeren weg was Henk, de jonge dokter, die nog voor de nacht inging, een ernstigen patiënt had bezocht, over wiens toestand hij zich bezorgd maakte. Van de tram had hij geen gebruik kunnen maken, omdat de zieke ergens in het land woonde, op een boerderij, niet ver van Voorschoten. Daarom was hij per fiets gegaan, maar op den terugtocht was het hem gebleken, dat hij, hoe sterk hij ook mocht zijn, onmogelijk tegen den hevigen wind kon optornen. De ijzige storm
| |
| |
joeg hem de sneeuw vlak in het gelaat en soms was het em zelfs onmogelijk, zijn pijnlijke oogen open te houden. Hij was dus gedwongen af te stappen en met de fiets aan de hand zijn weg te vervolgen. En 't was zeer donker, maar daar had hij niet veel hinder van, want zijn electrische lantaarn gaf goed licht. Meer last had hij van de sneeuwhoopen, die zich op verschillende plaatsen op den weg hadden gevormd. Soms waren die zoo hoog, dat hij genoodzaakt was, zijn fiets er overheen te dragen. 't Was een vermoeiende tocht, maar Henk had er geen verdriet in, want tot zijn genoegen had hij kunnen constateeren, dat de toestand van zijn patiënt iets gunstiger scheen, waarover hij zich verheugde, en bovendien bracht elke stap hem nader tot zijn huis, waar, dat wist hij, een gezellige warme kamer en een lekkere maaltijd hem wachtten. Dat laatste verheugde hem niet het minst, want hij had een geweldigen honger. En morgen zou het Kerstmis zijn, en dan kwam Lous hem natuurlijk bezoeken, wat voor hem het toppunt van feestelijkheid was. Heerlijke uren zouden zij dan weer met elkander doorbrengen.
Moeizaam, maar toch opgewekt, vervolgde hij zijn tocht tegen den sneeuwstorm op. Hij voelde, dat zijn wangen en ooren gloeiden, en hoe de sneeuwvlokken door zijn lichaamswarmte smolten, zoodat de druppels langs zijn gezicht gleden om tusschen zijn kleeren te verdwijnen.
Eindelijk had hij den Deyl bereikt, dus naderde hij het einde van zijn reis. In de villa's brandde overal licht, maar op straat kwam hij niemand tegen. Zelfs geen nachtvogel deed zich hooren. Ongetwijfeld hadden zij hier of daar een beschermenden schuilhoek gevonden, waar zij zich veilig voelden en rustig konden wachten, tot de storm uitgewoed zou zijn.
Na enkele minuten had hij zijn woning bereikt. Hij
| |
| |
bracht vlug zijn fiets in de schuur achter zijn huis, en stapte door de achterdeur de gang binnen. Daar werd hij verwelkomd door Mina, zijn huishoudster, die hem uit de keuken tegemoet kwam, tegelijk met den heerlijken geur van gebraden vleesch, dien hij welbehaaglijk opsnoof.
‘Dag Mina,’ riep hij, terwijl hij zijn ulster uittrok. ‘'t Is hier beter dan buiten, en’ - liet hij er lachend op volgen, - ‘je ruikt erg lekker.’
‘Wat een vreeselijke storm, dokter,’ zei Mina. ‘Geef mij die jas maar, dan zal ik hem in de keuken te drogen hangen. Hij is drijfnat.’
‘'t Is ook maar geen sneeuwstorm, en ik moest terug het heele eind loopen. 't Was me onmogelijk om tegen den wind op te tornen.’
‘Wil ik uw kamerpantoffeltjes geven, dokter? Dan kan u die natte schoenen uittrekken.’
‘Graag. Zeg, kun je al opdoen? Ik heb 'n honger als een paard.’
‘Alles is klaar, dokter. De wacht was alleen op u. - Wacht, trek uw schoenen maar uit. - Hier zijn ze al. 't Is te hopen, dat u vanavond nu eens lekker rustig kunt thuisblijven met dit hondenweer. Er zijn geen boodschappen geweest, dokter.’
‘Gelukkig. - Ja, dat help ik je wenschen.’
Henk ging naar zijn eetkamer, waar de tafel reeds gedekt stond en het kacheltje lekker brandde. Met een glimlach zag hij, dat Mina zelfs een flesch wijn had gereed gezet, zeker in de meening, dat hij wel eens een extraatje mocht hebben. Hij legde zijn hand op de flesch en mompelde:
‘En goed op temperatuur gebracht ook. Die Mina is toch maar een trouwe zorg.’
Even later werd de soep binnen gebracht en kon hij
| |
| |
met zijn maal beginnen. 't Was wel geen uitgebreid diner, maar hij kon het er best mede doen, want alles was smakelijk toebereid; Mina kon lekker koken. En zijn glaasje wijn bracht hem in de beste stemming van de wereld. Hij ging het leven opgewekt tegemoet en koesterde een tal van heerlijke illusies, waarvan hij in de toekomst op de verwezenlijking hoopte.
Toen zijn maaltijd afgeloopen was, begaf hij zich naar zijn zitkamer, schoof zijn divan dicht bij den haard, wiens vlammen een rossig licht verspreidden, stak zijn schemerlamp op, permitteerde zich 't genot van een fijna Havanna en legde zich op den divan om eens lekker uit te rusten van den vermoeienden dag, dien hij achter den rug had. Ha, dat deed hem goed. Welbehaaglijk snoof hij den geur op van zijn sigaar en luisterde hij naar het loeien van den storm. Hij hoorde het zwiepen van de takken achter zijn huis, waar een groote, oude lindeboom stond.
‘Na gedanen arbeid is het goed rusten,’ dacht hij, terwijl hij zijn glas nog eens vulde met het laatste uit de flesch. Hij was niet gewoon elken dag wijn te drinken, en hij werd er een beetje doezelig van, en toen hij eindelijk het laatste puntje van zijn sigaar in den aschbak geworpen had en zich nog eens lekker uitstrekte, werd het hoe langer hoe stiller om hem heen. Het scheen hem zelfs toe, of de storm bedaarde, en alle voorwerpen in de kamer namen onbestemde lijnen en vormen voor hem aan. Tot ten laatste zijn oogen zich sloten. Hij sliep. Hij hoorde niet eens, dat een half uur later Mina binnen kwam en de thee voor hem klaar zette. Op haar teenen verliet zij de kamer weer met een glimlachje op de lippen en het glas en de leege flesch in de hand. Maar wel werd hij ongeveer een half uur later met een schok wakker, toen er aan de voordeur gebeld werd. Op dat schelletje was hij getraind.
| |
| |
‘Zou ik nu nog ergens gehaald worden?’ dacht hij, en hij keek daarbij ver van vroolijk, want met het oog op de naderende Kerstdagen had hij dien dag al zijn patiënten een bezoek gebracht en bij de allerernstigsten was hij zelfs tweemaal geweest. Hij had dus hoop gehad, dat zij hem dien avond verder met rust gelaten zouden hebben. Hij richtte zich half op en luisterde. Hij hoorde Mina naar de voordeur gaan en deze openen.
‘Dag Mina,’ klonk het. ‘Is dokter thuis?’
Mijn hemel, die stem kende hij. Hij gleed van den divan af en liep naar de deur, die hij driftig open trok.
‘Mooi zoo,’ klonk het. ‘Wat een hondenweer, hè?’
‘Ja mijnheer. Geef uw jas maar hier. In de keuken hangt er toch nog een te drogen. Dokter is in de achterkamer. Zal ik u maar voorgaan?’
Maar dat was niet noodig. Met groote schreden stapte Henk op zijn bezoeker toe met twee uitgestrekte handen.
‘Leo, jij hier? Wat is dat een heerlijke verrassing! Hartelijk welkom. Hoe maak je 't?’
Leo drukte de handen van zijn vriend met kracht, en zei:
‘Ja Henk, hier ben ik. Ik kon het in Londen niet meer uithouden en nam voor mij zelf onverwacht het besluit, om mijn Kerstweek bij jou door te brengen. Kan dat?’
‘Of het kan? Wat een vraag, oude jongen. Al moest ik zelf op den grond slapen. Maar dat is niet eens noodig. Ik heb een logeerkamer. Mina, hoor je 't? Mijn vriend blijft hier een weekje logeeren...’
‘Best dokter, ik zal alles in orde maken.’
‘Goed Mina. - Kom binnen, Leo, kom binnen en maak het je lekker. Wacht, dezen fauteuil schuiven we hier bij den haard, - zoo, - de divan keert naar zijn eigen hoekje terug en maakt plaats voor nog een fauteuil, - zoo, - en ga nu zitten. Heb je gegeten?’
| |
| |
‘Ja, in den Haag. Op dit late uur wou ik je geen overlast aandoen.’
‘Dan een sigaar? En een kop thee?’
‘Graag. Zeg Henk, je bent hier verduiveld gezellig geinstalleerd.’
‘Ja hè, dat heeft Lous allemaal zoo fijn geprakkizeerd. Ik kan het hier best uithouden, zooals je ziet.’
‘Dat geloof ik. Gaat het goed met je praktijk?’
‘Uitstekend. Ik zie den tijd al komen in de niet verre toekomst, dat Lous en ik ons nestje kunnen bouwen.’
't Was, of bij Leo een wolk over zijn voorhoofd trok bij die woorden. Henk zag het, en hij had er spijt van, dat hij ze gesproken had.
‘O, neem me niet kwalijk, zeg. 't Moet niet prettig zijn voor je, om dat te hooren.’
‘Kom kom, ik hoor en zie wel eens meer wat, dat ik niet prettig vind,’ zei Leo kortaf. ‘Bovendien vergis je je. Ik zou je vriend niet zijn, indien ik mij niet verheugde in je geluk, ook al weet ik, dat het voor mij nooit weggelegd zal zijn. Je hoeft tegenover mij je woorden niet op een goudschaaltje te wegen; ik ben geen jongejuffrouw, en kan tegen een stootje. Dus het gaat je goed hier? Dat doet me pleizier. En hoe maakt Lous het?’
‘Kan niet beter. Ze is gezond en vroolijk en bekijkt het leven van den zonnigen kant. Maar jij, Leo, hoe gaat het jou? We hebben weinig meer van elkander gehoord, nadat je mij in Brussel ontvlucht was.’
‘Ben je daar niet boos over geweest?’
‘Allerminst. Toen ik er goed over nadacht, begreep ik, dat je in jou omstandigheden liever alleen wilde zijn. Ik was alleen maar bang, dat je de een of andere wanhoopsdaad zou begaan, en daarom zou ik er uit eigen beweging nooit toe gekomen zijn, om je aan je lot over te laten.’
| |
| |
‘'t Heeft ook weinig gescheeld, Henk. Maar enfin, dat is voorbij. Men went ook aan zijn leed...’
‘En wat voer je uit in Londen? Ben je daar nog altijd gevestigd als particulier detective? Hoe kwam je daar toch toe?’
‘Uit nood, Henk. Na tal van vergeefsche pogingen om hier of daar op een advocatenkantoor geplaatst te worden, kwam ik plotseling op het idée, om mij als detective te vestigen. Och, ik moest toch wat doen, niet waar, en ik wilde mijn ouders niet langer tot last blijven. Zoo dik zitten zij ook niet in de duiten. En bovendien heb ik altijd iets interessants in dat baantje gevonden. Misschien herinner je je nog wel, dat ik mij in mijn studententijd daarover wel eens heb uitgelaten.’
‘Ja, dat weet ik nog wel. En heb je al eenig succes gehad?’
‘Zeker. Eerst is het mij gelukt een paar kleine zaakjes tot klaarheid te brengen, waardoor mijn naam eenigszins bekend werd, en nu kort geleden had ik het fortuintje den dief op te sporen, die van een Fransche dame al haar juweelen had gestolen. Zij logeerde in een van de grootste hôtels van Londen, en de dief had naar het scheen geen enkel spoor achtergelaten, zoodat de lui van Scotland Yard totaal met de handen in het haar zaten. De waarde van het gestolene bedroeg meer dan twee ton, en er werd een belooning van drie duizend pond uitgeloofd voor dengene, die den dader wist op te sporen, onder voorbehoud echter, dat het gestolene terecht kwam.’
Henk was een en al nieuwsgierigheid.
‘Sapperloot!’ riep hij uit. ‘En is dat buitenkansje jou ten deel gevallen?’
Leo knikte.
‘Dan is jou jaar beter dan het mijne,’ zei Henk, ‘al heb
| |
| |
ik ook allerminst reden tot klagen. Maar zeg, hoe is het jou gelukt, dat moeilijke probleem op te lossen? Je zegt immers, dat de dief geen enkel spoor had achtergelaten?’
‘Ja, dat is ook zoo, en dat het mij gelukt is, was dan ook louter aan het toeval te danken. Ik had namelijk den dief gezien, toen hij het hôtel verliet.’
‘Je hadt hem gezien? Maar ik begrijp niet... Zeg, je kon toch aan zijn neus niet zien, dat hij gestolen had? En je wist niet eens, dat er gestolen was!’
‘Neen Henk, 't was heusch louter toeval. Ik zal het je vertellen. Toen ik indertijd in arren moede het vasteland verliet, om naar Engeland over te steken, deed ik dat met de nachtboot. Tot laat in den avond bleef ik op het dek tegen de verschansing leunen, kijkende naar het woelende water. Maar eindelijk ging ik naar beneden. De meeste reizigers waren toen reeds naar hun kajuit gegaan, maar aan drie of vier tafeltjes werd nog gespeeld, en ik zag, dat aan een van die tafeltjes de inzetten zeer hoog waren. Een van de spelers, een Engelschman, had buitengewoon veel geluk. Hoe het kwam, weet ik niet, maar die man wekte mijn antipathie op. Hij had een hoogst ongunstig uiterlijk. Ik hield hem daarom goed in het vizier en zag, dat hij valsch speelde. Dat wekte zoozeer mijn verontwaardiging op, dat ik achter hem ging staan en een van de medespelenden, die al geducht verloren had, door gebaren waarschuwde en hem op den schurk attent maakte. Een knipoogje van zijn kant was mij het teeken, dat hij mij begrepen had, en ik zag, dat hij zijn manoeuvres met de kaarten scherp naging. Juist op een oogenblik, dat ook de kapitein naar het spel stond te kijken, sprong de gewaarschuwde man op en riep uit:
Jij bent een schurk! Je speelt valsch!’
Dat gaf een tumult, zooals je wel begrijpen zult. De ver- | |
| |
ontwaardigde Yankee, want het was een Amerikaan, toonde met beslistheid aan, hoe de valsche speler te werk was gegaan, en wist zelfs, hoewel de kaarten nog niet opgenomen waren te zeggen, welke hooge kaarten in het bezit van den valschen speler waren.
‘Kapitein.’ riep hij uit. ‘keer die kaarten om, en u zult zien, dat ik gelijk heb.’
Dat bleek waar te zijn, en hoewel de schurk onder groot getier ontkende, dat hij valsch gespeeld had, werd hij toch gedwongen zijn winst op de tafel te leggen, zoodat de anderen hun afgestolen geld terug konden nemen.’
‘'t Verwondert me, dat hij daartoe bereid was,’ zei Henk. ‘Dat stond gelijk met bekennen.’
‘Hij moest wel. De kapitein gaf hem de keus tusschen teruggave van het gestolene of hechtenis, en toen koos de man eieren voor zijn geld.’
‘O zoo. Maar nu weet ik nog niet, hoe jij dien grooten juweelendiefstal kon oplossen, waar zelfs uitgeslapen detectives van beroep geen enkel spoor konden vinden? Dat lijkt me een sterk stukje, Leo.’
‘Toch was het louter toeval, Henk, gepaard met veel geluk. Mijn ouders hadden mij een bezoek gebracht, ons eerste wederzien na ons beider vertrek naar Brussel, en ik bracht hen naar hun hôtel, toevallig hetzelfde, waar een oogenblik vóór onze aankomst de diefstal had plaats gehad, die echter op dat moment nog niet ontdekt was. Toen wij met den portier kamers stonden te bespreken, zag ik, de groote vestibule-deuren stonden open, iemand haastig de trap afloopen, en de wijze waarop hij dat deed, trok mijn aandacht en wekte mijn argwaan. Vergeet niet, dat ik toen reeds eenigen tijd detective was geweest en mij in mijn nieuwe beroep al min of meer had ingeleefd. Ik zag duidelijk, dat die man iets te verbergen had. Zijn
| |
| |
demi, - want hij droeg een demi, hoewel het zomer was en de zon prachtig scheen, - was zorgvuldig dichtgeknoopt en de zakken puilden een klein beetje uit, maar at laatste was op den keper beschouwd, eigenlijk niets bijzonders. Niet waar, hij kon een vollen sigarenkoker in zijn zak hebben, of een dikke portefeuille, maar zijn houding teekende, hoe bedaard schijnbaar ook, toch eenige gejaagdheid, en zijn oogen stonden verre van rustig. Enfin, ik vertrouwde hem niet en had meer aandacht voor hem dan voor den portier, die met mijn ouders in druk gesprek was over de kamers. De man passeerde ons, zonder dat de portier, in zijn gesprek verdiept, bijzonder op hem lette, maar ik zag tot mijn verbazing, dat die man niemand anders was dan de valsche speler, dien ik aan boord van het schip had aangetroffen. Hij had het hôtel reeds verlaten, toen het plotseling tot mij doordrong, dat er hier iets niet in orde moest zijn.
‘Vader,’ zei ik haastig, ‘ik moet dringend even weg. Straks kom ik u wel op uw kamer bezoeken,’ en meteen was ik weg.
Ik volgde den man op eenigen afstand, zag, dat hij een taxi nam, sprong zelf in een andere, en gaf den chauffeur last, het eerste rijtuig te volgen en te zorgen, dat hij niet uit het oog verloren werd. Dat gelukte. In een van de buitenwijken stapte hij uit, welk voorbeeld ik spoedig volgde. Het duurde maar kort, of ik zag hem voor een huis stilhouden en daarin verdwijnen. Het nummer van het huis en den naam van de straat noteerde ik in mijn zakboekje, en toen keerde ik met dezelfde taxi naar het hôtel terug. Ik bleef nog een uurtje bij mijn ouders en ging daarna met hen een rijtoer maken, om hen eenige bijzonderheden van de groote wereldstad te laten zien, waar zij nog nooit geweest waren. 't Was al laat, toen we aan het
| |
| |
hôtel terugkeerden, zoodat zij zich dadelijk naar hun kamers begaven, om naar bed te gaan. En ik keerde aan de deur terug, om mij met denzelfden auto thuis te laten brengen. Den volgenden morgen om elf uur ongeveer keerde ik bij hen terug en vond in het hôtel alles in rep en roer. Den vorigen avond laat was de diefstal ontdekt en dadelijk waren de bekwaamste detectives van Scotland Yard aan het werk gesteld, om den dader op te sporen. Gedurende den nacht waren alle hôtels van verdacht allooi nagespeurd, of de dief zich misschien daar bevond, en daar men niet twijfelde of een internationale dievenbende was hier aan het werk geweest, had men naar alle havenplaatsen geseind, alle verdachte reizigers, die zich hier of daar mochten willen inschepen, aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen. Er werd met koortsachtigen ijver gezocht, want niet alleen stond hier de eer van Scotland Yard op het spel, maar bovendien loofde de Fransche dame al dadelijk na het ontdekken van den diefstal een belooning uit voor dengene, die den dader zou opsporen en het gestolene terugbrengen. En welk een belooning, - drie duizend pond!
Zoodra was ik niet in het hôtel aangekomen, of ik hoorde, wat er gebeurd was. De portier vertelde het mij al, zoodra hij mij zag, de kellners spraken over niets anders, en de hôtel-detective achtte zich al dadelijk verplicht, mij aan een verhoor te onderwerpen. Blijkbaar achtte hij het in het geheel niet onmogelijk, dat ik de dader kon zijn.’
‘Bespottelijk!’ zei Henk.
‘Zeg dat niet, Henk. Een goed politieman houdt ieder voor een misdadiger, zoolang zijn onschuld niet zonneklaar gebleken is. Nu, ik had niet veel moeite, om de mijne aan te toonen, en toen ging ik naar boven om mijn ouders
| |
| |
te bezoeken, die mij ook al dadelijk het geval in geuren en kleuren begonnen te vertellen. Zij hadden het van het kamermeisje gehoord, dat ook reeds, evenals alle kellners en andere leden van het personeel, aan een scherp verhoor onderworpen was geweest. Op dat oogenblik stond het al bij mij vast, dat ik wist, wie de dader was. Ik maakte dus een kort einde aan mijn bezoek, zeer tot spijt van mijn ouders, die er op gerekend hadden, dat ik weer met hen zou gaan toeren, om met de verdere bezienswaardigheden van Londen kennis te maken, gaf hun den raad en portier een auto te laten bestellen met een vertrouwd chauffeur, die mijn werk als gids kon overnemen, en liet mij ten spoedigste naar den Officier van Justitie brengen, wien ik om een onderhoud onder vier oogen liet verzoeken voor een zeer dringende zaak. Het duurde niet lang, of ik werd bij hem toegelaten, en toen vertelde ik hem alles, wat ik jou nu ook verteld heb. Met groote belangstelling hoorde hij mij aan, en toen hij alles vernomen had, beloofde hij mij de meest mogelijke medewerking.
‘Maar laten wij voorzichtig zijn en niet overhaast handelen,’ zei hij ernstig. ‘U is nog erg jong, mijnheer, en uw bloed vloeit misschien nog wat onstuimig door de aderen. Laten wij niet voorbarig wezen, want de minste onvoorzichtigheid kan den vogel aanleiding geven om te ontsnappen.’
‘Juist, mijnheer de Officier,’ zei ik, ‘en met hem zouden de juweelen ook verdwijnen.’
‘Ongetwijfeld, evenals de belooning van drie duizend pond, die uitgeloofd is en uw eigendom zal worden, als wij niet voorbarig zijn,’ sprak de Officier lachend.
Hij belde en beval den Inspecteur Chambers binnen te laten komen. Chambers was een oude politierot, die in den dienst vergrijsd was en zich niet gemakkelijk zou
| |
| |
laten bedotten. Met hem werd een plan gevormd, dat alle kans van slagen had. Iemand werd bij de door mij genoteerde woning op post gesteld om uit te vinden, of de dief thuis was. En toen hij daarvan zekerheid gekregen had, gaf Inspecteur Chambers last, het huis van voren, zoowel als van achteren nauwkeurig te bewaken. Een ontvluchting over het dak werd eveneens onmogelijk gemaakt, door in de belendende perceelen agenten in civiel binnen te laten, om op de respectievelijke zolders een oog in het zeil te houden. Toen werd gewacht, tot de een of andere leverancier van groente, vleesch of brood zou aanbellen. Dat wachten duurde niet lang, en nauwelijks ging de deur open, of de Inspecteur en ik drongen de gang in, waar verscheidene agenten, allen in burger, ons op den voet volgden. Wij maakten daarbij leven genoeg, om ieders aandacht binnenshuis te wekken met het gevolg, dat er al dadelijk gebeurde, wat wij verwachtten. De deur van een achterkamer ging open en daar verscheen mijn man in de gang, die dadelijk doodsbleek werd, toen hij een zestal mannen met revolvers in de hand dreigend voor zich zag staan. De Inspecteur keek mij vragend aan.
‘Ja, 't is hem,’ zei ik.
‘U bent mijn gevangene,’ riep de Inspecteur hem toe. ‘Mannen, grijpt hem!’
De kerel deed nog een poging om zijn revolver te trekken, maar 't was te laat. In minder dan geen tijd had hij de boeien om zijn polsen en een bewaker aan iederen kant.
‘Nu is het de vraag, of hij den buit hier nog verborgen houdt,’ zei de Inspecteur. ‘Als hij tot de een of andere bende behoort, zal die wel al veilig ergens anders geborgen zijn, maar werkt hij op eigen gelegenheid, dan hebben wij kans, dat alles nog hier is. Laten wij kijken.’
In dezelfde kamer, waaruit de dief te voorschijn ge- | |
| |
komen was, troffen wij een jonge vrouw aan, die even bleek zag, als haar vriend, toen hij ons ontdekte, en wij zagen, dat zij uit een diepe kast te voorschijn kwam en haastig moeite deed, om iets in haar corsage te verbergen. Blijkbaar had ons onverwacht en gedecideerd optreden ook haar verrast en in verwarring gebracht. Zij werd dadelijk gegrepen, en de Inspecteur gebood haar te voorschijn te brengen, wat zij zoo haastig verborgen had. 't Bleek een paarlensnoer van groote waarde te zijn, en wij wisten nu zeker, dat ook de andere juweelen nog wel in huis zouden zijn. Dat bleek ook het geval; de Inspecteur nam alles in beslag en maakte een lijst op van hetgeen wij gevonden hadden. De beide gevangenen werden naar de gevangenis vervoerd en eergisteren werd mij door de Fransche dame eigenhandig de uitgeloofde belooning ter hand gesteld.’
‘Sapperloot, wat een buitenkansje, 36 mille Hollandsche guldens!’ riep Henk lachend uit. ‘Dat zaakje heb je keurig opgeknapt.’
‘Niet waar?’ zei Leo met een lachje. ‘Gisteren prijkte reeds mijn portret in alle groote dagbladen en werd mijn naam met eere vermeld. Mijn fortuin is gemaakt, en toch was alles maar een bloot toeval.’
‘Dat ben ik allerminst met je eens,’ viel Leo in. ‘Je moet maar op het idée komen, zie je. Wat een buitenkansje, 36000 gulden!’
‘Ja, maar natuurlijk heb ik Inspecteur Chambers goed bedacht en zijn kranige agenten hadden ook geen reden tot klagen. Laten we zeggen, dat ik er dertig mille schoon van overgehouden heb, behalve dan nog de dankbaarheid van den Inspecteur en zijn helpers. Op die mannen kan ik voortaan rekenen, als ik ze weer eens noodig mocht hebben, en bovendien, ik vond, dat zij er recht op hadden.’
| |
| |
‘En ik ben er ook dankbaar voor,’ zei Henk, ‘want nu kon er een reisje naar Holland op overschieten, hè? Kerel, wat ben ik blij, dat je hier bent. Ben je met je ouders terug gereisd?’
‘Ja, en daar ik hen reeds eenige dagen in Londen gezien en gesproken had, legden zij zich tamelijk gemakkelijk neer bij mijn besluit, om de Kerstweek bij jou door te brengen. Je begrijpt, mijn hart trok mij hierheen. Hoe gaat het met Thilde? Je hebt nog geen woord over haar gesproken.’
Zijn stem klonk thans diep ernstig.
Henk keek hem meewarig aan.
‘Ik wilde geen wond openrijten, die nog maar pas aan het heelen is, Leo. En veel goeds kan er niet over haar gezegd worden. - Wil je nog een kop thee? En steek nog een versche sigaar op.’
‘Graag. - Is zij ongelukkig, Henk?’
Henk weifelde met zijn antwoord.
‘Komaan, wees openhartig. Ik heb deze reis niet gemaakt, om met een kluitje in het riet te worden gestuurd. Ik wil alles weten, Henk, - alles. Ik meen, dat ik daar recht op heb.’
Henk bleef een oogenblik in gepeins verzonken. Toen keek hij Leo ernstig aan en zeide:
‘Dat heb je ook. Ik zal je alles vertellen, maar 't is een indroevige historie. Lous is, zooals je weet, haar vriendin en bezoekt haar dikwijls. Thilde heeft bijna geen geheimen voor haar en zij heeft haar toestemming gegeven, om mij alles te vertellen, natuurlijk onder de roos. Nu, laat ik je dan zeggen, dat zij alleen met Banders getrouwd is, om haar vader van den ondergang te redden. Hij kon zich financiëel niet meer staande houden en stond voor zijn failliet. Banders nam op zich, hem op onbekrompen wijze te steu- | |
| |
nen, mits Thilde zijn vrouw werd. Hij heeft ten opzichte van mijnheer Cortema stipt zijn woord gehouden, en dat is het eenige goede, dat ik van hem zeggen kan. Verder is hij gewoon platweg gezegd een beest van een kerel, maar daarover later. Thilde heeft alleen in het huwelijk toegestemd onder voorwaarde, dat zij niets anders zou worden dan de meesteres in zijn huis en zijn gezellin naar opera, schouwburg of andere gelegenheden. Hij moest haar zelfs zweren, dat hij nooit ofte nimmer eenig ander recht op haar zou kunnen doen gelden. Dien eed heeft hij afgelegd, waarschijnlijk in de meening, dat zij wel veranderen zou, als zij maar eenmaal getrouwd waren. Hij begroef haar als het ware onder de rijkste geschenken en gaf haar zelfs een huwelijksgift van een half millioen, want zij zijn onder huwelijksche voorwaarden getrouwd. Kortom, hij heeft alles gedaan, om haar voor zich te winnen.’
‘Dus eigenlijk een schijnhuwelijk,’ zei Leo, die met gespannen aandacht luisterde. ‘Arme Thilde, welk een offer heeft zij haar ouders gebracht.’
‘Een te zwaar offer, Leo, want zij bezwijkt er onder. Zooals je weet, hebben zij hun zoogenaamde huwelijksreis naar Italië gemaakt, want je hebt haar daar nog ontmoet...’
‘Ja, een smartelijk wederzien, dat behoef ik je niet te zeggen.’
‘Thilde deed haar best, om voor Banders te zijn, wat zij beloofd had, namelijk zijn kameraad en reisgenoote. Samen gebruikten zij de maaltijden en maakten zij tochtjes door de omgeving, om al het mooie te zien, dat stad en lande te aanschouwen gaven. En herhaaldelijk trachtte Banders tevergeefs, met haar op intiemeren voet te komen, wat steeds afstuitte op den afkeer, dien zij voor hem koesterde. Die werd er niet minder op, toen zij bemerkte, dat hij, waarschijnlijk in arren moede, omdat hij
| |
| |
zijn doel bij haar niet kon bereiken, zijn troost zocht in gezelschappen van het minste allooi. En die afkeer werd haat en walging, toen hij eenmaal in den nacht haar slaapkamer binnendrong en van haar eischte, wat hem niet vrijwillig gegeven werd. Het gelukte haar nog, de alarmbel te bereiken en daarmede het personeel te hulp te roepen, wat hem dwong overhaast de vlucht te nemen. Sedert dat oogenblik leven zij geheel gescheiden en gebruiken zelfs de maaltijden niet meer gemeenschappelijk.’
‘Zij heeft gelijk,’ zei Leo. ‘Waar hij getoond heeft, dat zelfs een eed hem niet heilig was, kon hij geen enkel recht meer op haar doen gelden en is zij hem niets meer schuldig. Dus zij is diep ongelukkig, Henk? - Arme Thilde!’
‘Ze is zóó ongelukkig, dat ik de toekomst donker inzie en op den duur voor een catastrophe vrees. Eenmaal heb ik haar in zoo'n wanhopigen toestand aangetroffen, dat ik mij verplicht achtte krachtig in te grijpen. Ik zag geen anderen uitweg, dan haar op reis te zenden, want ik vreesde, dat zij de hand aan zichzelf zou slaan, of misschien nog erger.’
‘Nog erger? Wat bedoel je?’
‘Ja, ik achtte haar zelfs in staat om Banders te dooden. Laat mij je zeggen, dat hij vele avonden doorbrengt met gasten van beiderlei kunne, met wie hij ware bachanaliën viert. Het personeel niet alleen, maar zelfs de heele omgeving spreekt er schande van, en Thilde kan het haast op den Berkenheuvel niet langer uithouden. Banders leeft als een beest, en geen vrouw is veilig voor hem. Zijn chauffeur heeft hij weggejaagd en hij heeft een anderen in zijn plaats genomen, die getrouwd is met een mooi, jong vrouwtje. De chauffeur wordt dikwijls uitgezonden naar den Haag of Rotterdam en - enfin, je begrijpt de rest. Ook Annie
| |
| |
Trimage, het tweede meisje, vervolgt hij met zijn liefdesbetuigingen...’
‘Wat een beest,’ zei Leo met afkeer. ‘Dus zelfs zijn eigen personeel laat hij niet met rust?’
‘Dat kan hij niet. Daarvoor is hij al te ver in de modder afgezakt. Hij drinkt als een polderjongen en is zelden meer geheel nuchter. Je begrijpt, hoe Thilde onder dat alles lijdt, en hoe diep ongelukkig zij zich voelt.’
Leo was opgestaan en liep met gebalde vuisten de kamer op en neer.
‘Daar moet een einde aan komen,’ mompelde hij herhaaldelijk. ‘Dat is geen leven voor haar, zij moet gered worden uit dien modderpoel.’
‘Zoo is zij dus naar Zwitserland gegaan op mijn aanraden,’ vervolgde Henk.
‘En heeft die reis haar goed gedaan?’
‘Ja, zij kwam althans gezonder terug, dan zij wegging, maar opgewekter, neen, opgewekter was zij niet. Trouwens, over die reis is nog al gesproken...’
‘In welk opzicht?’ vroeg Leo, terwijl hij voor zijn vriend bleef staan.
‘Och, 't is, dunkt mij, niet noodig, dat ik je dit vertel.’
‘Vertel,’ zei Leo kortaf. ‘Ik wil àlles weten, versta je, álles.’
‘Goed dan, je zult alles weten. Tot de speciale vrienden van Banders behoort ook Nic van Derbent, zooals je weet. Hij beroemde zich daar immers al op, toen wij nog in Leiden woonden...’
‘Ja, ik herinner het mij wel. En verder?’
‘Nu, Nic gaat denzelfden weg op als Banders. Hij is een trouw bezoeker van diens nachtelijke orgieën, en zijn reputatie is ver van schitterend. Hij kwam natuurlijk Thilde dadelijk verwelkomen als oud vriend, toen zij van de
| |
| |
huwelijksreis terugkeerde, en bezocht haar later meermalen in haar eigen vertrek. Van Lous weet ik, dat hij haar op tamelijk onbeschaamde wijze het hof maakte, waar zij lachend naar luisterde, maar er toch voor waakte, dat er steeds eenige afstand tusschen hen bewaard bleef. Enkele malen, als hij wat al te vrijpostig was geweest, gaf zij hem belet, als hij haar zijn bezoek liet aankondigen, maar zooals je weet, is hij altijd nog al vroolijk, en dat was de reden, dat zij hem bleef ontvangen. Zijn liefdesverklaringen hoorde zij lachend aan, alsof alles maar als scherts bedoeld was, en verder luisterde zij met genoegen naar zijn kwinkslagen en grappen, die haar een beetje opvroolijkten en wat afleiding gaven. Dat duurde zoo, tot zij op mijn advies naar Zwitserland afreisde. Daar maakte zij groote wandelingen en zelfs wel bergtochten, die haar goed deden en haar geschokt zenuwgestel tot rust brachten. Alleen voelde zij zich op die reis wel wat eenzaam. Zij had Suze Trimage wel medegenomen, je weet dat die haar kamenier is...’
‘Jawel, ik heb haar gezien, toen ik Thilde ontmoette.’
‘Maar een kamenier is toch maar een kamenier, hè, zoodat zij het prettig vond, toen zij op een goeden morgen Nic van Derbent ontmoette, die in hetzelfde hôtel zijn intrek genomen had.
De begroeting was hartelijk, en van Nic's kant zelfs uitbundig. Hij wachtte zich er wel voor haar te doen blijken, dat hij haar expres nagereisd was en noemde alles een gezegend toeval. Al dadelijk noodigde hij haar uit, den Jungfrau met hem te bestijgen, wat zij graag aannam. Zij bevonden zich toen in Interlaken, waar behalve zij beiden, nog tal van Hollanders gelogeerd waren. Dagelijks gingen Thilde en Nic er toen samen op uit, om van de heerlijke natuur te genieten en lange wandelingen te maken, na- | |
| |
tuurlijk daardoor nog al stof gevende tot gefluisterde veronderstellingen bij de Hollanders, onder wie er wel waren, die hen kenden. Steeds zag men hen in elkanders gezelschap en Nic gedroeg zich zoo, dat hij wel voor haar man had kunnen doorgaan, althans, dat had er zeer goed den schijn van kunnen hebben. En Thilde werd bij den dag vroolijker en opgewekter. Toen zij dan eindelijk ook weer thuis kwam, was haar gezondheid aanmerkelijk beter geworden, zooals ik tot mijn groote genoegen gemakkelijk constateeren kon. Maar toen begonnen hier geruchten de ronde te doen, dat haar gedrag in den vreemde ver van correct was geweest, en dat zij met Nic van Derbent had omgegaan op een wijze, die verre van gepast was. En Nic zelf sprak die geruchten allerminst tegen, ja, hij hoorde ze zelfs lachend aan en knipoogde maar eens geheimzinnig tegen den spreker, die ze hem vertelde. Ja, eens op een avond, in een bar in den Haag, beroemde hij er zich zelfs op, dat de bekoorlijke mevrouw Banders zeer lief voor hem was geweest, wat hij zelfs met bewijzen staven kon; die had hij in zijn portefeuille, naar hij beweerde.’
‘Die schoft!’ riep Leo woedend uit. ‘Dat zal hij me waar maken! Die bewijzen zal hij me laten zien, of ik zal hem zijn mond snoeren voor altijd.’
‘Kom kom, wie Thilde kent, weet wel, dat hij liegt. Laat ik er je maar dadelijk bij vertellen, dat hij zich dien avond in een gezelschap van eenige vrienden bevond en dat zij rijkelijk veel champagne hadden gedronken. Maar toch ligt er een geheimzinnig waas over die verhouding, want Thilde neemt er zelfs Lous niet over in haar vertrouwen, en dat vind ik vreemd, waar zij dat in geen enkel ander opzicht gedaan heeft.’
‘Daar zal zij dan wel terdege haar redenen voor hebben,’ zei Leo, die weer met groote schreden en gebalde
| |
| |
vuisten door de kamer ijsbeerde. ‘Niets is gemakkelijker dan laster, en niets is verfoeilijker ook. - En hoe is het nu op dit oogenblik met Thilde? Ben je in kort nog bij haar geweest?’
‘Niet later dan dezen middag. Zij vroeg mij per telefoon, of ik even komen wou. Ik trof haar aan in een toestand, even wanhopend als toen ik haar een reisje naar 't buitenland voorschreef. De verbetering in haar gezondheid, die daarvan het gevolg was, is weer lang verdwenen, zij ziet er bleek en ellendig uit en heeft nergens lust meer in. Dat is dan ook de reden, dat ik de toekomst duister inzie, zooals ik je zeide, en een catastrophe niet lang meer kan uitblijven. Ik maak mij ernstig bezorgd over haar, want zij ziet er werkelijk wanhopig uit.’
‘En wat zegt Banders over dat alles? Of spreek je hem niet?’
‘Banders waart door de buitenplaats rond als een brieschende leeuw, zoekende wat hij zou kunnen verslinden. 't Is een bruut, zooals er maar weinigen zijn. Toevallig woonde ik vanmiddag, toen ik naar Thilde ging, een scène bij, die daarvan het overtuigendste bewijs was. Ik trof hem aan voor de woning van Trimage, waar aan den overkant van den weg het toegangshek van den hertenkamp is. Hij stond den ouden opzichter uit te veteren op een verschrikkelijke manier en met zoo'n bulderende stem, dat men hem over de geheele plaats bijna wel hooren kon. Hij ontzag den ouden man in geen enkel opzicht, en verweet hem niet alleen slecht toezicht op den hertenkamp, maar schreeuwde hem zelfs toe, dat hij een dief was, die hem, zooals hem bij het nazien van de rekeningen gebleken was, op allerlei manieren bestal. Ik zag, dat de oude man beefde van verontwaardiging en de vuisten balde, terwijl zijne oogen vonken schoten van woede. Nu heb ik
| |
| |
meermalen gehoord, dat hij een buitengewone driftkop is, en vooral in zijn jonge jaren is daarvan menigeen het kind van de rekening geworden. Niet ten onrechte vreesde ik dus, dat de oude man hem zou aanvliegen, en wie weet, wat er dan gebeuren kon.
Ik stapte dus van mijn fiets, om zoo noodig erger te voorkomen.
‘Ha dokter, u daar?’ schreeuwde Banders mij toe. ‘U komt juist van pas om te zien, hoe ik met dieven en bedriegers omspring. Had u ooit gedacht, dat die man tot dat eerwaardige gilde behoorde? Neen hè, en toch is het zoo. Maar hij moet knap wezen, als hij mij bedriegen wil. Een poging daartoe is voldoende, om op de keien terecht te komen. Hoor je dat, schavuit? Je bent ontslagen uit mijn dienst op staanden voet, en als je binnen veertien dagen den Berkenheuvel niet verlaten hebt, laat ik er je door en sterken arm afzetten. Geen dieven in mijn dienst, zeg ik maar, met zulk volk moet je korte metten maken.’
‘Mijnheer,’ riep de oude man hem toe, en ik hoorde hoe zijn stem trilde van verontwaardiging, ‘uw beschuldiging is valsch. Geen cent heb ik u te kort gedaan.’
‘Hahaha, dat zijn de gewone praatjes van zulk volk als jij,’ hoonde Banders, terwijl hij zich omdraaide en wegliep.
Toen zag ik, hoe Trimage de tanden op elkaar klemde en Banders achterna liep, blijkbaar met de bedoeling om hem aan te vallen. Zijn oogen schoten vonken. Dreigend hief hij zijn vuist omhoog om hem een slag op het hoofd toe te brengen, een slag, krachtig genoeg om zelfs een os te vellen, want die man is buitengewoon sterk. Om een ongeluk te voorkomen, plaatste ik mij vliegensvlug in zijn weg en greep hem bij zijn arm.
‘Kalm, Trimage, bega geen ongeluk,’ zei ik. ‘Denk aan jezelf en je gezin.’
| |
| |
Met moeite gelukte het mij, hem tegen te houden tot Banders ver genoeg was, om veilig te zijn.’
‘Had den man maar laten begaan,’ zei Leo bitter. ‘'t Zou misschien nog wel de beste oplossing geweest zijn.’
‘Misschien wel. Enfin, ik vertel je dit geval maar om je te laten zien, hoe 'n bruut die Banders is, want laat ik er dadelijk bijvoegen, dat de eerlijkheid van Trimage boven allen twijfel verheven is. En de arme kerel was er kapot van. Wie zal hem op zijn leeftijd nog in dienst nemen? Natuurlijk schuilt hier weer wat anders achter. Banders doet zoo iets niet zonder een bepaalde reden. 't Is voor Trimage, om er wanhopig onder te worden.’
‘Och, misschien wil hij iemand in zijn plaats stellen, die een jong lief vrouwtje heeft, net als de nieuwe chauffeur,’ schamperde Leo.
Op dit oogenblik ging de telefoon.
‘Hè?’ riep Henk verschrikt uit. ‘Wat zullen we nu nog hebben? Als ze me maar thuislaten alsjeblief. - Hallo, ja, met dokter Holtema. - O, mevrouw Tinkelaar? Wat zegt u, gebrand? Erg? - Ja mevrouw, ik kom met de eerstvolgende tram en zal alles meebrengen, wat ik noodig heb. Heeft u lijnolie in huis? Laat zij haar arm daar in houden. - Goed mevrouw. Ik kom zoo spoedig mogelijk.’
Hij hing den hoorn aan de telefoon.
‘'t Is jammer, Leo, maar ik moet er nog even uit, 't spijt me wel. Het meisje van mevrouw Tinkelaar schijnt zich nog al ernstig gebrand te hebben en ik moet haar even gaan verbinden.’
‘Waar woont die dame?’
‘O, dichtbij gelukkig. Een halte of vier van het dorp.’
Henk zocht vlug alles bij elkaar, wat hij noodig kon hebben en belde Mina, om hem zijn ulster te brengen. De pantoffeltjes werden vlug voor schoenen verwisseld.
| |
| |
‘Is dat dicht bij den Berkenheuvel?’ vroeg Leo.
‘Ja, 't is de naaste halte.’
‘Mina, wil je mijn jas ook geven?’ vroeg Leo. En tot Henk: ‘Ik ga met je mee.’
Henk keek hem vragend aan.
‘Maar ik ben niet zoo gauw klaar,’ zei hij. ‘En 't is hondenweer, zooals je weet.’
‘Hindert niet,’ zei Leo kortaf. ‘Dan ga ik maar eens een wandelingetje maken op den Berkenheuvel. Met dit weer zal ik er wel niemand aantreffen, die mij weg kan jagen.’
‘Zou je maar niet liever kalmpjes hier blijven?’ vroeg Henk.
‘In geen geval,’ was het besliste antwoord.
De jassen werden aangetrokken en weldra viel de deur achter de beide vrienden dicht. De stormwind gierde nog naargeestig door het geboomte, en de sneeuw lag dik op de straten Met opgezette kragen sloegen zij den weg in naar de halte Kerkdam, waar zij zoo gelukkig waren, dadelijk na aankomst in te kunnen stappen. Het doel van den tocht was spoedig bereikt.
‘Is dat huis ginds niet de Berkenheuvel?’ vroeg Leo. ‘Daar op den achtergrond?’
‘Ja, maar ik moet een paar minuten verderop wezen,’ zei Henk.
‘Goed, dan wacht ik je hier. Tot straks dan.’
‘Adieu, tot straks.’
|
|