| |
| |
| |
III
's Morgens aan het ontbijt was het in hoofdzaak Thilde, die het woord voerde en de conversatie gaande hield. De heer Cortema zat lusteloos in zijn stoel, en kon slechts met moeite iets gebruiken.
‘Hoe is het met u, Vadertje?’ vroeg Thilde. ‘U ziet nog bleek.’
‘Ik heb hoofdpijn, kindje’ was zijn antwoord, en ditmaal was het geen voorwendsel om zijn somberheid te verontschuldigen, want hij had werkelijk hevige hoofdpijn, waaraan de grogs van den vorigen avond niet zonder schuld waren en de slapelooze nacht het zijne had toegebracht.
‘Arme Papa,’ zei Thilde. ‘Ik zou het vandaag met de werkzaamheden maar eens kalmpjes opnemen en wat rust houden. Hebben we geen aspirientje in huis, Mama?’
‘Niet noodig, 't zal wel overgaan,’ zei Cortema. ‘Hoe is het fietstochtje gisteren geweest? Zeker wel gezellig, hè?’
‘Matig,’ zei Thilde. ‘Toen we dicht bij Wassenaar waren, kwamen we dien vervelenden Nico van Derbent tegen. U weet, dat hij tegenwoordig op kamers woont in den Haag? Maar dat weet u natuurlijk, want hij heeft hier nog zijn afscheidsvisite gemaakt. Nu, hij was juist op weg naar mij, want hoewel hij weet, dat Leo en ik ons binnen enkele dagen gaan verloven, geeft hij nog zijn pogingen niet op, om het jawoord van mij te krijgen. En hij is vreeselijk brutaal en opdringerig. Toen wij hem zeiden, dat wij een
| |
| |
fietstocht gingen maken naar Wassenaar en wie weet waar nog meer naar toe, sloot hij zich ongevraagd bij ons aan, en heeft hij ons verder den heelen middag verveeld. Hij vervolgde mij gewoon met complimentjes en deed net, of er geen Leo op de wereld bestond. U begrijpt, hoe jaloersch Leo werd. Hij gaf hem duidelijk te verstaan, dat niemand van ons zijn gezelschap op prijs stelde en dat hij ons allen een groot plezier zou doen, door te vertrekken. Maar Nico trok er zich niets van aan en lachte er om. En hij zei schamper:
Eén van jullie zou het toch zeker spijten, als ik aan je vriendelijk verzoek voldeed, Leo. Zeg maar, Thilde, of het niet waar is.’
En bij die woorden maakte hij op zijn fiets een hoffelijke buiging voor me en wierp me met een verliefd gezicht een kushand toe. Toen kon Leo zijn drift niet langer bedwingen. Hij reed op hem toe, greep hem bij zijn kraag en schudde hem zoo hardhandig heen en weer, dat Nic bijna van zijn fiets viel, wat Leo's bedoeling ook was. Hij zag wit van woede. Gelukkig kwam Henk tusschenbeide om aan den twist een einde te maken.
‘Kom zeg, laten we hier op den publieken weg geen standje maken,’ zei hij. ‘We zijn geen kwajongens meer. Verbeeld je, twee meesters in de rechten en een dokter!’
‘'t Was eigenlijk een vermakelijke geschiedenis,’ besloot Thilde haar verhaal.
‘Twee medeminnaars,’ zei haar moeder lachend. ‘Al sedert jaren. In Italië zou er moord en doodslag van komen.’
‘Daar zou Leo best toe in staat zijn; hij is zoo'n driftkop en daarbij zoo vreeselijk jaloersch.’
‘En hoe liep het af?’ vroeg Cortema. ‘Heeft Nic toen het veld geruimd?’
| |
| |
‘Dat kan u begrijpen, daar is hij veel te brutaal voor. Neen, hij maakte het nog erger, want opeens haalde hij met een sarrend lachje naar Leo een heerlijken flacon Boschviooltjes uit zijn zak te voorschijn, wat zooals u weet mijn lievelings-odeur is, en hij drukte het mij in de hand met de woorden: “Hier Thilde, ik heb een cadeautje voor je meegebracht. Dat wil je wel van mij aannemen? Je houdt er immers zoo veel van?” Ha, toen had u Leo moeten zien! Hij sprong van zijn fiets, rukte mij den flacon uit mijn handen en gooide hem zoover mogelijk weg, het bosch in. 't Was zonde van de heerlijke odeur. U weet, hoe duur het is. Enfin, 't was een mal tooneeltje.’
‘En wat deed Nic?’ vroeg Mevrouw.
‘Hij stapte doodkalm het bosch in, stak den flacon in zijn zak, kwam weer doodbedaard naast ons rijden en zei: “Ik zal hem voor je bewaren, Thilde.” En toen riep Leo hem toe, terwijl hij met gebalde vuisten voor hem kwam staan:
En nu donder je op, direct! Of ik bega een ongeluk aan je.’
En 't was hem aan te zien, dat het hem met die bedreiging volkomen ernst was. Toen koos Nic de wijste partij. ‘Houd je kalm, Leo,’ zei hij. ‘Niet omdat je bedreiging me ook maar den minsten schrik aanjaagt, zal ik je gewaardeerd gezelschap verlaten, maar weet wel, dat ik het alleen doe om Thilde verdere onaangenaamheden te sparen. Je hebt je, dat wil ik je nog even zeggen, aangesteld als een ploert. Dag Thilde, tot ziens! Bonjour Lous! Dag Henk. En toen reed hij weg.’
‘Mijns inziens had Leo ongelijk,’ zei mijnheer Cortema. ‘Zij waren toch geen vijanden, integendeel, zoolang zij hier in Leiden gestudeerd hebben, zaten zij in dezelfde club. Leo mocht zijn tegenwoordigheid wat onaangenaam
| |
| |
vinden, maar hij had toch niet het recht om op te treden, zooals hij deed. Hij schijnt wel een erge driftkop te zijn.’
‘Dat is hij ook,’ beaamde Thilde met een lachje, ‘maar hij is dol en dol verliefd, Papa; laat dat zijn verontschuldiging zijn. Bovendien was Nic's houding voor hem onuitstaanbaar uittartend. Weet u, dat hij in bijzondere gunst staat bij mijnheer Banders? Hij vertelde ons, dat hij daar menig vroolijk avondje doorbrengt. Het eene feestje schijnt op den Berkenheuvel te volgen op het andere, en volgens zijn zeggen is het er altijd even gezellig.’
Mijnheer Cortema stond op, om zich naar den Haag te begeven, waar hij zijn chèque wilde verzilveren. De auto stond reeds eenigen tijd voor de deur. Hij nam dus een kort afscheid en verliet de kamer.
Mevrouw Cortema en Thilde bleven alleen, en samen ruimden zij de koffietafel op, zooals zij gewoon waren.
‘Heeft Henk het huis, dat hij bedoelde, gisteren nog gehuurd?’ vroeg Mama.
‘Ja, 't is werkelijk een alleraardigst villatje en voor een dokter uitstekend gelegen. Hij en Lous hadden er dadelijk zin in, toen zij het zagen. Ze gaan het zoo spoedig mogelijk inrichten, heel eenvoudig natuurlijk, dat begrijpt u wel, en in de volgende week of over veertien dagen hoopt Henk het te betrekken. Zijn Ma weet een heel goede meid-huishoudster voor hem, u kent haar wel, Mina Haak, die zoo lang in betrekking is geweest bij Notaris Van Vliet, die pas overleden is. Gelukkig was zij nog vrij en zij wil graag bij Henk komen. Ze kent hem trouwens al jaren, want Henk kwam dikwijls bij mijnheer Van Vliet op bezoek. Hè, ik hoop zoo, dat het hem daar goed mag gaan. Lous is zoo'n schat van een meid.’
‘Ja, dat hoop ik ook,’ zei Mama met een zucht, want
| |
| |
zij luisterde maar met een half oor en was met haar gedachten veel meer bij haar man, die onder zooveel zorgen gebukt ging.
‘Wat zucht u?’ vroeg Thilde. ‘Scheelt u iets?’
‘Mij? Neen kind, ik dacht aan Vader. Hij ziet de laatste dagen zoo bleek....’
‘Ja, hij moest den dokter laten komen, vind ik.’
De tafel was klaar en de theekopjes stonden weer gewasschen op de theetafel.
‘Zie zoo, dat is weer afgeloopen,’ vervolgde zij. ‘'t Is zeker wel goed, dat ik een poosje ga tennissen? Leo komt me straks halen, hebben we afgesproken. Lous en Henk zullen er ook zijn.’
‘En Nic?’ vroeg Mevrouw met een lachje, als om te plagen. ‘Komt hij ook?’
‘'t Is niet te hopen, Mama, want dan sta ik voor de gevolgen niet in. Maar hij is er brutaal genoeg toe. Gelukkig woont hij nu op kamers in den Haag, dus ontmoeten Leo en hij elkander niet dikwijls. Nu, dan ga ik mij maar klaar maken.’
‘Neen, een oogenblikje nog,’ zei Mevrouw. ‘Ik heb nieuws voor je, groot nieuws.’
Zij poogde aan haar spreken een luchtig tintje te geven, maar het gelukte haar niet, vooral omdat zij, zonder het zelf op te merken, er een diepen zucht op liet volgen.
‘Zeker niet veel goeds, Mama,’ zei Thilde lachend, ‘aan uw zuchten te hooren.’
‘Dat kun-je zelf het best beoordeelen. Ga even zitten, kind, dat is rustiger.’
Ze namen beiden plaats.
‘Je weet, dat Papa gisteravond een bezoek gebracht heeft bij mijnheer Banders, den vriend uit zijn jeugd?’
Thilde's gelaat betrok bij het hooren van dien naam.
| |
| |
‘Ja Mama, en was de ontvangst hartelijk? Ik heb nog niets over dat bezoek gehoord.’
‘Buitengewoon hartelijk. Mijnheer Banders stak zijn vreugde over het wederzien niet onder stoelen of banken en hoopt hier zeer spoedig, Zondag reeds, een contravisite te maken.’
‘Aardig voor Papa,’ zei Thilde. ‘Maar wat is nu het groote nieuws voor mij, waarvan u sprak?’
‘Dat zal ik je zeggen, kind. Mijnheer Banders is opgetogen over jou....’
‘Dat weet ik,’ zei Thilde lachend. ‘Hij heeft het mij duidelijk genoeg laten merken, ik zou haast zeggen, tot vervelens toe. Ik heb u dat immers al verteld.’
‘Zeker, dat heb je. Herhaaldelijk bracht hij uit eigen beweging het gesprek weer op jou, tot hij eindelijk recht op het doel afging en verklaarde, dat je op hem een overweldigenden indruk hebt gemaakt en dat hij je lief gekregen heeft.’
‘Hoe ouder, hoe gekker, Mama. Dus dat is bij hem liefde op het eerste gezicht, want noch voor, noch na die soirée heb ik hem ontmoet. Hoe ziet het er bij hem uit in zijn Engelsch landhuis? Zeker wel prachtig, hè?’
‘Papa heeft er natuurlijk maar een klein deel van gezien, maar wàt hij zag, was een en al schittering en weelde. Hij moet ongetwijfeld enorm rijk zijn.’
‘O ja, dat is hij zeker. Multi-millionnair, zegt men algemeen.’
‘Nu kind, wees dan maar vereerd, want al die schatten wil hij neerleggen aan jou voeten. Hij heeft in optima forma je hand gevraagd. Je kunt door ja te zeggen een van de rijkste vrouwen worden van ons land. Zondagmiddag komt hij je antwoord vragen.’
‘Dat is niet noodig, Mama. Ik zal hem vandaag wel een
| |
| |
briefje schrijven, dat aan duidelijkheid niets te wenschen overlaat.’
‘Neen kind, dat moet je niet doen. Hij wenscht geen schriftelijk antwoord van je te ontvangen, want hij wil zelf zijn zaak bij je komen bepleiten, en daar hij een vriend van Papa is, mag je hem dat niet weigeren. Zijn aanzoek schijnt werkelijk zeer ernstig gemeend te zijn, en hij is het vrijgezellenleven moede. Je zult je, zegt hij, van alle denkbare weelde en rijkdom kunnen omringen en de trots, de kroon van zijn huis zijn. Hij zal je op de handen dragen en....’
‘Mama, houd asjeblief op, ik walg van dien man, en als u hem gezien hebt, zult u het ook doen. 't Is platweg gezegd een versjouwde, oude kerel, die geen schijn van een kans bij me heeft met àl zijn rijkdom. Vader heeft hem toch zeker gezegd, dat ik verloofd ben? Ik zal hem heel beleefd onze verlovingskaart toezenden. Bah, ik kan rillen, als ik er aan denk, dat die man mij kussen zou. Neen, dan honderd en duizendmaal liever mijn Leo. Banders zal van zijn blauwtje niet sterven en gemakkelijk genoeg een ander vinden, die de kroon en de trots van zijn huis wil zijn. Ik behoef er mij geen oogenblik over te bedenken. Kan ik nu gaan, Mama? Leo en de anderen zullen wel dadelijk komen.’
‘Goed kind, ga maar. Je begrijpt zeker wel, dat je geheel vrij bent....?’
‘O ja, natuurlijk, - dat spreekt vanzelf. Dag Mamaatje! Wat een pretendenten naar mijn handje, hè, - Leo, Nic, mijnheer Banders, - wie weet, of er niet nog meer komen. Ik mag Leo wel zeggen, dat hij wat voort moet maken met het laten drukken van onze verlovingskaarten. 't Is grappig! - Dag! Daar belt Leo al. Adieu!’
| |
| |
Een half uurtje later werd er opnieuw gebeld. 't Was Nico van Derbent, die een visite kwam maken.
‘Dag Mevrouw Cortema,’ zei hij. ‘Is Thilde niet meer thuis?’
‘Neen, ze is gaan tennissen met Leo,’ was het antwoord. ‘Wil je niet gaan zitten?’
‘Een oogenblik,’ zei Nico terwijl hij een klein verpakt étui op de tafel legde. ‘Hier heb ik een klein cadeautje voor Thilde, Mevrouw. Wil u het haar geven, als zij thuis komt?’
‘Zeker Boschviooltjes?’ vroeg mevrouw met een glimlach. ‘Zou je niet wijzer doen, met het weer mee te nemen, Nico? 't Heeft al herrie genoeg in de wereld teweeg gebracht, niet waar?’
‘O mevrouw, dat was maar een klein intermezzo,’ zei Nic luchtig. ‘Dat is al lang weer voorbij. U weet, hoeveel Thilde van Boschviooltjes-odeur houdt....’
‘Jawel, Nico, en ik weet ook je attentie wel te apprécieeren, maar 't is beter, dat je 't weer meeneemt. Je weet, dat Thilde en Leo verloofd zijn....’
‘Zeker, maar 't is nog niet publiek, en tot zoo lang heb ik nog kans.’
‘Neen, die illusie moet ik je ontnemen, Nic. Zelfs al ging haar verloving om welke reden ook niet door, zou ze je aanzoek toch afwijzen, dat weet je wel.’
‘In de liefde is alles mogelijk, mevrouw. Waarom zou ik mij terugtrekken? Ik heb haar lief en dat geeft mij het recht vol te houden tot het uiterste. Dag mevrouw, wil u mijn hartelijkste groeten aan haar overbrengen?’
‘Je gaat toch niet naar het tennisveld?’ vroeg Mevrouw niet zonder zorg, terwijl ze hem het étui toestak als een stilzwijgend verzoek om het weer bij zich te steken.
‘Neen, ik word op “de Berkenheuvel” verwacht. Mijn- | |
| |
heer Banders heeft mij uitgenoodigd een van zijn vijvers met hem af te visschen. - Dag Mevrouw, tot weerziens.’
Hij vertrok en liet het étui achter. Mevrouw Cortema kon, ondanks al haar kommer en zorgen, een glimlach niet onderdrukken, en in haar hart was zij er trotsch op, dat wel drie pretendenten dongen naar de hand van haar dochter.
‘'t Ontbrak er nog maar aan, dat Leo en hij elkaar hier ontmoet hadden,’ dacht zij. ‘Die driftkop is in zijn jaloerschheid heusch tot alles in staat. Nico moest hier zijn bezoeken nu maar staken, zijn kansen zijn toch verkeken.’
De Zondag kwam en precies op den afgesproken tijd hield de prachtige auto van den heer Banders voor de deur stil. De chauffeur belde aan.
De heer en mevrouw Cortema wachtten hun gast in de grootste spanning op, mijnheer zag zelfs intens bleek. Wat zou dit bezoek tengevolge hebben? Dat Thilde hem zou afwijzen, stond als een paal boven water, dat had zij herhaaldelijk en met de grootste beslistheid verzekerd. Maar wat dan? Zou Banders' vriendschap desondanks toch sterk genoeg blijken, om de reddende hand niet van hem af te trekken? Of zou hij zich beleedigd voelen en op den vader wreken, wat de dochter hem aandeed?
Thilde was ook in de kamer. Zij had Leo gezegd, wat er aan de hand was en hem verzocht, haar dien middag niet te bezoeken. Zij vond het een vervelende geschiedenis en was honderdmaal liever met Leo naar het tennisveld gegaan, maar dat kon niet. Zij mocht den jeugdvriend van haar vader niet tegen het hoofd stooten en was verplicht, hem beleefd te ontvangen. Maar zij zou er een kort einde aan maken, dat had zij zichzelf beloofd. Misschien schoot er dan nog wel een prettig uurtje voor het tennisveld
| |
| |
over. Zij was mooier dan ooit, dat vonden zelfs haar ouders.
Mijnheer Banders trad binnen, en Cortema liep hem tot aan de deur tegemoet.
‘Bonjour, Karel,’ zei hij, terwijl hij hem de hand drukte. ‘Hoe maak je 't? Wees welkom in ons huis.’ En tot zijn vrouw: ‘Marie, mag ik je mijn vriend Karel Banders voorstellen? Karel, dit is mijn vrouw.’
‘Zeer vereerd, mevrouw,’ sprak Banders met een diepe buiging, welke gepaard ging met zijn vriendelijksten glimlach, die echter niet kon wegnemen, dat zijn uiterlijk verre van een aangenamen indruk op haar maakte. Neen, dien man kon zij allerminst sympathiek vinden. Thilde had gelijk, zijn gelaat miste allen adel. Maar zij drukte hem hartelijk de hand en heette hem ook welkom.
‘'t Is mij een buitengewoon groot genoegen kennis te maken met de vrouw van mijn vriend Frans, aan wien ik duizendmaal gedacht heb gedurende de vele jaren, dat wij van elkander gescheiden waren. Niets zal mij aangenamer zijn, mevrouw, dan dat die oude vriendschapsband weer zoo vast mogelijk zal worden aangehaald en versterkt.’
Bij die woorden bracht hij haar hand hoffelijk aan zijn lippen en drukte er een kus op. Mevrouw antwoordde met een lichte nijging.
Toen wendde Banders zich tot Thilde en zeide op amicalen toon, als tot een goede kennis:
‘Mejuffrouw Cortema, met u had ik reeds de eer en het voorrecht kennis te maken. Het verheugt mij, u weer te zien als het toppunt van bevalligheid en stralend van schoonheid.’
Hij greep haar beide handen en hield die langer vast, dan Thilde prettig vond, maar zij liet dat niet blijken,
| |
| |
overtuigd als zij was, dat het waarschijnlijk wel nooit weer zou gebeuren.
Banders werd uitgenoodigd plaats te nemen. Hij had zich blijkbaar met groote zorg voor deze bijzondere gelegenheid gekleed en zag er in de puntjes uit. Hij kon, zoo dacht Thilde, wel door een ringetje worden gehaald.
Weldra waren allen in een druk discours gewikkeld. Banders vertelde van vele avonturen, die hij beleefd had in de jaren, toen hij nog over de wereld rondzwierf om zijn fortuin te zoeken en in alle lagen der maatschappij had verkeerd. En 't moest worden toegegeven, dat hij een levendig causeur was en zijn hoorders wist te boeien. Hij vertelde alles zonder eenigen ophef, maar wàt hij beleefd had was somtijds zóó spannend, dat zelfs Thilde met belangstelling luisterde en daarvan meer dan eens de duidelijkste blijken gaf. Banders zag dat met genoegen, want hij had werkelijk liefde voor haar opgevat en was vol bewondering voor haar ongewone schoonheid.
Eindelijk zei hij:
‘En nu, beste Frans en geachte Mevrouw Cortema, zou ik graag tot de zaak willen komen, waarvoor mijn hart mij hierheen dreef. Zou ik Thilde, als ik haar zoo noemen mag, om een onderhoud onder vier oogen mogen verzoeken?’
Thilde stond op, deed de suite-deuren open, die naar de voorkamer leidden, en zei: ‘Wil u mij maar volgen, mijnheer Banders?’
Zij deed de deuren achter hen dicht en hernam:
‘Gaat u zitten, mijnheer.’
Zij wees hem een fauteuil aan en nam zelf plaats op een anderen stoel op een afstand, die hem niet veel goeds voorspelde. Hij was verstandig genoeg, om dat dadelijk op te merken, en het bracht hem een bijna onmerkbaar glim- | |
| |
lachje op de lippen. 't Was hem duidelijk, dat aan de overwinning, waaraan hij echter geen oogenblik twijfelde, een zware strijd zou voorafgaan. Maar dat mocht hij wel. Was niet zijn geheele leven één strijd geweest om zijn doel te bereiken? Om rijk, onnoemelijk rijk te worden? En had hij zijn doel niet bereikt, ondanks allen strijd en moeite? Ha, wat was zij mooi, onvergelijkelijk mooi! Hoe vurig begeerde hij haar, hoe heerlijk moest het zijn dat schoone meisje in zijn armen te sluiten en met kussen te overdekken. O zeker, zij was dien strijd waard en hij zou overwinnen.
‘Liefste Thilde,’ begon hij zacht, en zijn stem klonk ernstig, bijna eerbiedig, ‘je zult weten, wat de reden van mijn bezoek is....’
‘Zeker, mijnheer Banders,’ viel Thilde hem in de rede, ‘mijn Moeder heeft het mij medegedeeld, maar laat mij u dadelijk mogen zeggen....’
‘Wees niet zoo haastig, Thilde, laat mij uitspreken.’
‘Neen, mijnheer Banders, dat moet u niet doen. Ik zou het u zoo graag willen beletten, ten einde u een antwoord te besparen, dat u onaangenaam zou zijn. Mag ik u kennis geven van mijn verloving met Mr. Alfering? Deze week wordt het publiek en de k....’
‘Maar 't is nog niet publiek, Thilde, en juist daaraan ontleen ik mijn recht op dit onderhoud, en zelfs al was je verloving reeds bekend, dan zou mijn groote liefde voor je mij daar nog het recht toe geven. Want ik heb je lief, Thilde, sedert het oogenblik, dat mijn oogen je voor het eerst aanschouwden. Op dàt voor mij zoo gedenkwaardig oogenblik had er in mijn hart een geweldige ommekeer plaats. Mijn bewonderende blik kon zich niet meer van je losmaken, herhaaldelijk werd ik er door een onweerstaanbare macht toe gedreven je aan te spreken, en toen je
| |
| |
vertrokken waart, bleef je beeld, stralend van schoonheid, mij als het ware omzweven. Nacht en dag was je geen oogenblik uit mijn gedachten, Thilde, ik heb je lief, zooals ik nog nooit een vrouw heb liefgehad. Geeft mij dàt niet het recht, een oogenblik te worden aangehoord? Thilde, ik weet het, dat wij in leeftijd verschillen....’
‘Mijnheer Banders, u kon mijn vader zijn,’ viel Thilde niet zonder een tikje ironie in. ‘Laten wij er verder het zwijgen toe doen.’
‘Nog niet, Thilde,’ zei Banders snel, - ‘ik zou je willen vragen, of mijn groote liefde dat verschil in jaren niet zou kunnen overbruggen....’
‘Neen, mijnheer, ik zeg u immers, dat ik verloofd ben?’
Banders hield zich, of hij niets gehoord had.
‘En Thilde,’ ging hij snel voort, ‘mijn groote liefde zou mij in staat stellen, die brug zelfs van goud te doen zijn, want ik ben rijk, veel rijker dan de menschen denken, die mij in dat opzichht toch al zeer hoog aanslaan. - Neen, neen, ik verzoek u niets te zeggen en nog een oogenblik naar mij te luisteren. Zie, ik zou daarover niet gesproken hebben, als ik niet voelde, dat ik van al mijn wapenen gebruik moet maken, om je tegenstand te overwinnen, maar ook dàt is mijn recht, niet waar? Schatten heb ik verdiend, millioenen zijn mijn eigendom, en nog jaarlijks wordt mijn vermogen grooter. Alles, àlles wat ik heb, wil ik aan je voeten neerleggen. De grootste weelde, eer en aanzien zullen je deel zijn. Je zult de heerscheres zijn over mijn Huis, je zult daar troonen als een Koningin, en ik zal mij gelukkig achten, je te dienen als een slaaf, wiens eenigst streven zal zijn je gelukkig te maken. Thilde, kan dat alles je niet bewegen, naar mij te luisteren?’
‘Neen, mijnheer Banders,’ zei Thilde, terwijl zij het hoofd fier oprichtte en hem uit de hoogte een kouden blik
| |
| |
toewierp. ‘Ik heb u immers gezegd, dat ik verloofd ben? Laat mij er nu bijzeggen, dat ik mijn verloofde innig liefheb en dat al het goud van de wereld niet voldoende zal zijn, om mij van hem af te laten koopen. Want wat u mij voorstelt, mijnheer Banders, is niets anders dan een schandelijke koop. Uw voorstel is, hoe vereerend het mij eerst ook toescheen, even schandelijk van uw zijde, als beleedigend en krenkend voor mij. Laten wij dit onderhoud als geëindigd beschouwen. Ik verlang niet, het voort te zetten.’
Thilde stond op. Vorstelijk en trotsch was haar houding, terwijl zij zich naar de deur begaf, om die voor haar bezoeker te openen. Haar toon had geklonken als een bevel.
Ha, hoe verleidelijk schoon vond Banders haar op dit oogenblik. Haar heerlijke gestalte verslond hij als het ware met zijn begeerige blikken.
Hij maakte echter geen aanstalten, om aan den wensch van het beleedigde meisje te voldoen. Maar zijn stem klonk heel anders, dan zij tot nog toe gedaan had, toen hij haar kortaf toevoegde:
‘Straks zal ik aan je wensch voldoen, maar thans nog niet, want ik ben nog niet uitgesproken, beleedigde schoone. Ik heb je nog meer te zeggen, veel meer dan je aangenaam zal zijn te hooren. Ik verzoek u, nog een oogenblik te gaan zitten.’
‘Spreek,’ zei Thilde koud en afgemeten, ‘en ik zal luisteren.’
Maar zij voldeed niet aan zijn verzoek, om weer plaats te nemen. Integendeel, zij bleef staan, waar zij stond, met den knop van de deur in haar hand.
‘Thilde,’ sprak Banders kortaf, ‘ik heb nog maar één wapen tot mijn beschikking en dat ga ik thans gebruiken, - zeer tegen mijn zin, dat verzeker ik je op mijn woord van
| |
| |
eer. Het zal kort, maar tweesnijdend zijn. Wanneer je weigert mijn hand aan te nemen, zal je vader, zullen je ouders, diep en diep ongelukkig worden...’
‘Zij laten mij vrij!’ klonk het trotsch van haar lippen. ‘Doe geen verdere moeite, mijnheer.’
‘Zeker, in dat opzicht zijn ze edeler dan ik. Maar laat ik duidelijker zijn, want je hebt mij niet begrepen. Je vader kan zich financiëel niet langer staande houden, en wanneer ik mijn hand van hem aftrek, is hij binnen enkele dagen failliet. Hij is zeer ongelukkig geweest in zijn zaken.’
Thilde werd doodsbleek bij die woorden, en Banders zag, hoe haar handen begonnen te beven. Maar plotseling richtte zij zich weer op, en terwijl de toorn haar uit de oogen fonkelde, riep zij hem toe:
‘Je liegt, man! Als dat zoo was, zou ik het weten.’
In den toon, waarop zij hem het woord man toevoegde, lag al de minachting opgesloten, die zij den bezoeker toedroeg. O, zij haatte hem op dit oogenblik.
‘Hij gaat ongetwijfeld bankroet, als ik hem niet staande houd,’ klonk het kort en zakelijk. ‘Wanneer ik hem niet reeds zeventig duizend gulden geleend had, zou hij zelfs thans al geen zaken meer kunnen doen. Hier heb ik het bewijs.’
Hij haalde zijn portefeuille te voorschijn en toonde haar de door haar vader geteekende kwitantie, die zij echter niet inkeek.
‘U ziet dus, schoone dame,’ vervolgde hij sarcastisch, ‘dat ik niet lieg, zooals u geliefde te veronderstellen. Het is zeer ongaarne, dat ik dit pijnlijke onderwerp te berde breng, en liever had ik er geen gebruik van gemaakt. Maar thans vraag ik u, - wat is uw antwoord? Moet uw vader de schande van een bankroet ondergaan, moeten uw
| |
| |
ouders op hun ouden dag aan de armoede worden prijsgegeven? Of, Thilde, wil jij hen voor dit alles behoeden? Wil jij je vader in staat stellen, al zijn schulden af te doen, en hem het noodige geld verschaffen, om zijn fabriek tot grooten bloei te brengen en een rijk man te worden, en hem geëerd te doen zijn bij allen, die hem kennen? Thilde, als mevrouw Banders heb je daartoe de macht. Ik zal je daartoe in staat stellen.’
De fiere gestalte van het schoone meisje was onder die harde woorden ineengekrompen, de trotsche nek had zich meer en meer gebogen, het hoofd was op haar zwoegenden boezem neergezonken. Haar hand was afgegleden van den deurknop, dien zij had willen omdraaien, om haar bezoeker uit te laten. Zij voelde het, die man sprak de waarheid.
Daar stond zij, vernederd en beschaamd, ten prooi aan de diepste wanhoop. Aschgrauw was haar gelaatskleur, bloedeloos haar samengenepen lippen, groote tranen droppelden langs haar wangen.
O, 't waren vreeselijke woorden, die haar bezoeker haar had toegevoegd, zóó vreeselijk en zij kwamen zóó onverwacht, dat ze eerst niet eens in al hun verschrikkelijkheid tot haar doordrongen. Maar meer en meer werd het haar toch duidelijk, van hoe vèrstrekkende gevolgen zij voor haar waren. Haar ouders had zij onuitsprekelijk lief, en zij wist het, zij zou zelfs met haar beminden Leo niet gelukkig kunnen zijn, wanneer zij hun levensavond op jammerlijke wijze moesten tegemoet zien. Maar kon het van haar gevergd worden, dat zij, jong als zij nog was, afstand deed van al het levensgeluk, dat haar de toekomst brengen zou? Moest zij zich van Leo, dien zij zoo onuitsprekelijk liefhad, losscheuren en niet alleen zichzelve, maar ook hem diep ongelukkig maken?
Bij die gedachte barstte zij in een hartstochtelijk snikken
| |
| |
uit en wrong zij zich in vertwijfeling de bevende handen. Zij sidderde over al haar leden.
Zwijgend zag Banders haar zwaren strijd aan. Hij begreep, dat hij haar tijd moest laten om tot kalmte te komen en haar gedachten te ordenen. Hij had den tijd, want hij wist, dat hij weldra als overwinnaar uit den strijd zou te voorschijn treden. Geld immers is almachtig? Voor geld is toch alles te koop? -
Minuten gingen voorbij. Thilde had in haar smart en wanhoop haar geurend kanten zakdoekje met haar tanden vaneengereten, en in haar vertwijfeling met haar voet op het zachte tapijt gestampt, om uiting te geven aan haar woede tegen den man, die haar zoo diep ongelukkig maakte... Met afgrijzen had zij een enkele maal een blik op hem geworpen, niet twijfelende, of zij zou hem zien met een triomfantelijken gloed in zijn oogen en een hatelijk lachje op zijn lippen.
Maar dat was het geval niet. Kalm zat hij naar het vloerkleed te staren, blijkbaar wachtende op haar antwoord. Eindelijk begon hij weer te spreken, zacht en overredend.
‘Thilde,’ zei hij, ‘ik weet, dat je thans een zwaren strijd in je binnenste voert. Ik had je deze treurige mededeeling zoo graag willen besparen, en ik bewonder je brave ouders, dat zij den moed hebben gehad je hun wanhopigen toestand te verzwijgen, omdat zij niet wilden, dat hun onoverkomelijke zorg ook maar het geringste gewicht in de schaal zou leggen bij het nemen van je besluit. Zij hebben je vrij willen laten in je keuze, maar ik vraag je, zou jij nog ooit een gelukkig oogenblik kunnen hebben als je weet, dat jij hen had kunnen redden van armoede en schande? Dat is immers onmogelijk, Thilde? En je denkt misschien diep ongelukkig te zullen worden, als de omstandigheden je dwingen af te zien van den jongen man, dien je meent lief
| |
| |
te hebben? En ook hem misschien voor zijn leven tot een rampzalig mensch te maken? Kom kom, Thilde, hij zal je, na een korten tijd van smart, hevige smart misschien wel, spoedig genoeg vergeten....’
Thilde keerde zich tot den speker en zei koud en hoog:
‘Mijnheer, ik verzoek u mijn verloofde buiten bespreking te laten. U stapelt de eene beleediging op de andere. Ik haat u!’
‘Vergeef mij, Thilde, want ik heb je lief, en in de liefde zijn evenals in den oorlog alle wapens geoorloofd. Doch ik zal over hem zwijgen en wil zelfs mijn gezelschap niet langer aan je opdringen. Wil je misschien eenigen bedenktijd hebben? Wil je met je ouders overleggen? O, hoe hoop ik voor hen, dat je een verstandig besluit zult nemen. Hoe zou het mij bedroeven, als je vader, dien ik als mijn besten vriend beschouw, in het ongeluk moest worden gestort’
Plotseling trad Thilde een schrede op hem toe. Groote tranen vloeiden op haar doodsbleeke wangen en zij hief de gevouwen handen naar hem op.
‘Meent u dat, mijnheer Banders? Beschouwt u mijn armen, lieven vader werkelijk als uw besten vriend? O, ik smeek u, red hem dan van den ondergang om zijns zelfswil, alleen omdat hij uw vriend is, ach, doe het zonder dit zware offer van mij te vergen! Wat zou ik u dan hoogachten, wat zou ik u dan vereeren als een hoogstaand man. Ach, mijnheer Banders, doe dat toch. Wat zou u hebben aan een vrouw, die u niet lief heeft, die u in den grond van haar hart zou moeten haten en verachten?’
‘Hij is mijn vriend, Thilde, en daarom heb ik hem reeds met een groot bedrag geholpen, zonder rekening te houden met de vraag, hoe jou antwoord zou zijn. Was dat geen bewijs van mijn vriendschap? Maar ik wil méér doen, veel méér. Ik wil zijn fabriek tot grooten bloei brengen, ik wil
| |
| |
hem steunen met mijn machtig kapitaal, ik wil hem maken tot een rijk en gelukkig man, ik wil hem bewaren voor - een schandelijk bankroet. Maar daarvoor vraag ik mijn loon, Thilde. Word mijn vrouw....’
‘Dat kan ik niet,’ klonk het dof van haar lippen, terwijl haar gelaat afschuw teekende en een huivering haar door de leden voer.
Banders zag het.
‘Thilde,’ zei hij, ‘ik zal met weinig tevreden zijn. Ik vraag je slechts met mij te huwen en de aangebeden koningin van mijn Huis te worden. Nooit zal ik liefde van je eischen, wanneer je mij die niet schenken kunt met je eigen vrijen wil. Ik zal al trotsch zijn, als je het sieraad, de kroon wilt wezen van mijn huis, als je mij wilt vergezellen naar opera en schouwburg, als je mijn reisgenoote wilt zijn naar alle mooie plekjes op de wereld, waar ik je brengen zal, kortom als je mijn vriendin wilt zijn, mijn metgezel. O, dan zal ik geduldig zijn en het oogenblik afwachten, dat je uit eigen beweging tot mij zult komen en zeggen: ik heb je lief. Het verleden is vergeten. Wil je dat, Thilde?’
Thilde staarde zwijgend naar den grond. Eindelijk, terwijl zij zichtbaar rilde, sprak zij kortaf en koud:
‘Zweer mij dat. Ik zal u huwen, maar wij zullen gescheiden leven. Zweer mij, dat je deze overeenkomst zult eerbiedigen. Luister goed, mijnheer Banders, ik zal met u huwen, maar ik word niet uw vrouw. - Zweer mij dat!’
Zij rilde, en het spreken kostte haar moeite.
‘Thilde, - dat zweer ik,’ zei Banders.
Zij greep zijn arm, opende de suite-deuren en sprak stamelend tot haar ouders, die in de grootste spanning verkeerden:
‘Papa, Mama, - ik stel u - mijn verloofde - voor.’
Bij elk woord werd haar stem zwakker, eindelijk zelfs
| |
| |
bijna onverstaanbaar. Toen sloeg zij haar armen om zich heen, als om een steunpunt te zoeken, haar oogen stonden wezenloos, een kreet van wanhoop ontsnapte aan haar hijgende borst, en toen stortte zij bewusteloos ter aarde.
De heer Banders maakte thans een kort einde aan zijn bezoek en keerde, Thilde aan de zorg van haar ouders overlatende, in zijn fraaien auto naar den Berkenheuvel terug. Als Thilde hem nu had kunnen zien, zou zij ook het triomfantelijk lachje hebben opgemerkt, dat zij eerder reeds verwacht had. Ja, hij lachte, want hij was als overwinnaar uit den strijd te voorschijn gekomen. O, als zij maar eenmaal met hem op den Berkenheuvel woonde, dan baarde de afgelegde eed hem geen zorg. Dan zou zij wel toegeven. Hij zou haar omringen met luxe en weelde, hij zou haar overladen met de rijkste geschenken. Welke vrouw kon daar op den duur ongevoelig voor blijven? Voor geld was immers alles te koop, ook de liefde? En mocht zij ondanks dat alles, blijven weigeren, - welnu, ook dàn zou hij haar naar zijn wil weten te zetten, desnoods met geweld. Daarvoor was hij immers Karel Banders, de man met den onverzettelijken wil, die voor niets terugdeinsde, ook voor het ergste niet, waar het gold zijn doel te bereiken? Had hij niet altijd getriomfeerd, bij alles wat hij ondernam? Dat zou ook ditmaal geschieden. Thilde zou de zijne worden, hoe dan ook.
‘Ook dàt zweer ik,’ mompelde hij met een lach, die veel geleek op een afschuwelijken grijns.
Op den Berkenheuvel aangekomen was zijn eerste werk met de familie Cortema te telefoneeren om te vragen, hoe het met Thilde was.
‘Zij is nog steeds bewusteloos,’ was het antwoord. ‘Wij hebben om den dokter gezonden.’
|
|