| |
| |
| |
II
De ‘Berkenheuvel’ was een groote buitenplaats, gelegen in de gemeente Wassenaar aan den beroemden Groot-Haesebroekschen weg, tusschen het dorp en den Haag. Twee groote oprijlanen voerden in een sierlijken bocht naar het fraaie landhuis, dat op betrekkelijk grooten afstand van den weg in Engelschen stijl was opgetrokken. Met het buitengoed had de heer Banders ook het geheele personeel van den vorigen eigenaar overgenomen, waaronder er velen waren, die daar al een tal van jaren in dienst waren geweest. Voordat de nieuwe eigenaar het huis betrok, had hij het van binnen en van buiten met kwistige hand laten restaureeren, en was rondom den met berken begroeiden heuvel, die links van het huis gelegen was en waaraan het landgoed zijn naam ontleende, een groote hertenkamp aangelegd, die den trots van den eigenaar uitmaakte. Bij dat alles was er geen geld ontzien. De fabrikanten, die met de inrichting van het groote huis belast waren, hadden van den heer Banders plein pouvoir gekregen, om alles zoo mooi en weelderig mogelijk te maken, onverschillig wat het kostte. Zelf bemoeide hij er zich in het geheel niet mede, maar zijn keuze van leveranciers was goed geweest.
Tijdens de restauratie van het Huis en het meubileeren had de heer Banders zijn intrek genomen in het Hôtel des Indes, waar hij leefde als een vorst. 't Leed geen twijfel, of hij moest ongelooflijk rijk zijn. Toen alles gereed was, had
| |
| |
hij het Huis betrokken tot groote vreugde van het uitgebreide personeel, dat er zich niet weinig in verheugde, in den dienst van zoo'n rijken meester te zijn overgegaan. Op den dag van zijn definitieve aankomst hadden allen eerbiedig hun opwachting bij hem gemaakt. Zoo waren hem komen begroeten de oude Trimage, die al sedert vele jaren met het algeheele opzicht over het landgoed was belast en aan wien alle andere leden van het uitgebreide personeel ondergeschikt waren. Trimage bewoonde de boerderij ‘Veelust’, die dicht bij den ingang van den nieuwen hertenkamp gelegen was. Zijn tweede dochter Anna was binnenmeisje op het Huis, en zijn oudste, Suze, was kamenier geweest bij de vorige mevrouw, door wier vertrek zij thans zonder betrekking was tot haar spijt. Zij vond het jammer, dat de nieuwe Heer niet getrouwd was, want zij had eventueel aan een nieuwe meesteres graag weer haar diensten aangeboden.
Verder waren daar Arie de Louter, de boschbaas, ook al iemand met veel dienstjaren, en Dirk Lastveen, de chauffeur, Jan Vantveld, de huisknecht, Jetje Meerendam, de keukenmeid, Gert Hillings, de koetsier, die boven de stallen woonde, evenals de chauffeur woonde boven de garage, Barend Bloem, de tuinman, en Wout Wilderbeek, de jager. Deze was nog een jonge man. Zijn vader was tot voor korten tijd jager op de plaats geweest, toen de dood hem plotseling wegnam. De nieuwe eigenaar had toen de betrekking aan Wout opgedragen, hoewel deze nog maar ruim twintig jaar oud was, doch hij had het gedaan met het oog op de weduwe, die anders zonder inkomsten achtergebleven zou zijn. Kortom, het geheele personeel had den nieuwen eigenaar zijn opwachting gemaakt, en het had hun leed gedaan, dat zij hem niet hadden mogen verwelkomen met het gebruikelijke eerbetoon, bestaande
| |
| |
uit eerepoorten, vlaggen, muziek en een mooie toespraak. Maar de heer Banders had dat alles kortaf van de hand gewezen. Hij hield niet van die drukte, had hij gezegd.
De opgetogenheid bij het personeel over hun nieuwen heer echter had maar korten tijd geduurd, want hij bleek ver van gemakkelijk te zijn en zeer slecht van humeur. Bij het geringste verzuim en bij de kleinste nalatigheid geraakte hij haast buiten zichzelven van drift en dan kon hij razen en tieren, dat het niet om aan te hooren was. Herhaaldelijk dreigde hij met ontslag, en dat hem dit ernst was, had hij al meer dan eens getoond. Eerst joeg hij een tuinknecht op staanden voet weg, omdat hij vergeten had iets te doen, wat hem bevolen was, en den tweeden keer gold het een jong huisknechtje, dat hij op korten termijn uit zijn dienst ontsloeg. De vrees zat er dientengevolge al spoedig in bij het personeel en zij waren er allen ten diepste van overtuigd, dat hun het zwaard van Damocles voortdurend als aan een zijden draadje dreigend boven het hoofd hing. Dag aan dag verkeerden zij in gevaar hun betrekking en daarmede hun brood te verliezen. En was hij nu nog maar billijk geweest, dan hadden zij door nauwgezette plichtsbetrachting dat gevaar kunnen bezweren, maar dat was het geval niet. Menigmaal moesten zij de onrechtvaardigste verwijtingen van hem hooren en dan duldde hij geen tegenspraak. Eerst hadden zij nog wel getracht zich te verdedigen, maar dan was hij zoo woedend geworden, dat zij hun woorden maar haastig inslikten en hun niets anders overschoot, dan in deemoedige houding zijn toorn over hun hoofd te laten gaan. Het duurde maar kort, of hij was bij allen gehaat, en als het maar eenigszins mogelijk was, liepen zij hem uit den weg, als zij hem zagen komen. Bij dien haat voegde zich al spoedig hun minachting voor zijn persoon, waarvan zijn particuliere leven de oorzaak was. Immers
| |
| |
kon het hun niet verborgen blijven, dat hij dikwijls bezoek kreeg van dames en heeren uit den Haag, die tot laat in den nacht, soms wel tot den volgenden dag bij hem bleven, en dat er dan woeste drinkgelagen gehouden werden, die aanleiding gaven tot heel veel leelijks. Zijn avondpartijtjes werden weldra berucht, en kostten hem bij zijn personeel het laatste greintje achting, dat zij hem nog toedroegen.
Dat alles was echter den heer Cortema niet bekend, toen zijn auto 's avonds om half negen voor het groote Huis stilhield, waar zijn komst verwacht werd. In den loop van den middag had hij zich telefonisch met zijn vroegeren vriend in verbinding gesteld en belet gevraagd. Hij trof Banders persoonlijk aan de telefoon, en deze zei hem, dat het hem een groot genoegen, ja, een feest zou zijn, hem weer te zien.
Een huisknecht ging hem voor, en weldra trad hij het rijke vertrek binnen, waar Banders zich bevond. Met uitgestoken handen snelde deze hem tegemoet.
‘Frans!’ riep hij uit, en er klonk vreugde in zijn stem. ‘Wel kerel, wat doet me dàt een plezier, je weer te zien na al die jaren van scheiding! Ik kan je niet zeggen, hoe blij ik ben. Kom hier, ga zitten, en maak het je makkelijk.’
‘'t Doet ook mij goed, Karel,’ sprak de heer Cortema, die zijns ondanks onder den invloed raakte van Banders' hartelijke begroeting, die hem goed deed. ‘Ja hè, wat is dàt al lang geleden, dat wij elkander voor het laatst zagen. 't Heugt me nog als de dag van gisteren, dat je bij me kwam om afscheid te nemen.’
‘Mij ook, oude jongen, dat is nu drie en dertig jaar geleden, dat is gemakkelijk uit te rekenen. 'k Was toen twintig en nu ben ik drie en vijftig. Ja zeg, dat was toen een heele onderneming om de wereld in te trekken, waar ik geen vriend of kennis bezat en met bijna geen geld in
| |
| |
mijn zak. Maar het is mij meegeloopen, Frans, ik heb veine gehad, bijna mijn heele leven door.’
‘Ja,’ hernam Cortema, ‘als alles waar is, wat ze van je vertellen, moet het je heel goed gegaan zijn in den vreemde, en dat je er van weet te genieten, bewijst wel de weelde, waarmede je je hier hebt laten omringen. 't Ziet er hier vorstelijk uit, Karel.’
‘Ja, 't is me goed gegaan, dat valt niet te ontkennen.’
‘En ben je getrouwd?’
‘Neen, daar heb ik geen tijd voor gehad. Mijn werkzaamheden lieten mij dag noch nacht met rust, - want je begrijpt zeker wel, dat ik heb moeten werken, om het zoo ver te brengen. Het geld komt niet vanzelf naar je toe, - je moet er om vechten, en als je eenmaal hoûvast krijgt, dan moet je 't ook vast zien te houden, al was het desnoods met je nagels en je tanden. Maar dat juist maakt het leven de moeite waard. Werken van den morgen tot den avond en als het noodig is ook van den avond tot den morgen, en dan werken met je hoofd en je handen en je heele lichaam. Zóó is mijn leven geweest, maar nu ben ik er ook. Alleen, - tijd om te trouwen heb ik me nooit gegund, al wil ik niet zeggen, dat ik geen geluk bij de vrouwen heb gehad. Dat is trouwens geen groote kunst, als je maar geld genoeg hebt. Voor geld is alles te koop, dat behoef ik je zeker niet te zeggen. Je bent oud genoeg om het te weten.’
‘Toch niet àlles, Karel. Geluk koop je niet voor al de schatten van de wereld.’
‘Dat staat nog te bezien, beste vriend. Maar zeg, over wat anders gesproken. Wat heb je een allerliefste dochter. Gisteravond heb ik met het grootste genoegen kennis met haar gemaakt. Ze zou in Amerika zeker den eersten schoonheidsprijs winnen, wanneer ze aan den wedstrijd
| |
| |
deelnam. Werkelijk, zoo'n buitengewoon mooi meisje heb ik bij al mijn omzwervingen over de heele wereld nergens aangetroffen. Zij moet een heerlijk bezit voor je zijn, Frans; ik kan me levendig voorstellen, hoe trotsch je op haar bent.’
‘Ja, dat ben ik,’ beaamde Cortema uit den grond van zijn hart. ‘En niet alleen is ze mooi, maar ze heeft ook een goed hart.’
‘En ze is geestig,’ merkte Banders op. ‘Drommels, wat kan ze gevat antwoorden, en wat tintelen die mooie oogen van haar dan ondeugend. Zoo oud als ik ben geloof ik, dat ik nog zoo verliefd op haar zou kunnen worden als een jongen van twintig jaar. Maar zeg me, Frans, hoe is het jou gegaan in de wereld? Ook geluk gehad, niet alleen in de liefde, maar ook in de zaken? Hoe maakt je vrouw het?’
‘Uitstekend, dank je. Mijn huwelijksleven is inderdaad zeer gelukkig geweest, maar in zaken heb ik pech gehad. Sedert twee jaar word ik door het ongeluk vervolgd en treft mij slag op slag. Ik kan zelfs niet ontkennen, dat ik op 't oogenblik in zware, onoverkomelijke zorgen zit.’
De heer Cortema slaakte een diepen zucht, en de groeven in zijn voorhoofd, die tengevolge van de vriendelijke ontvangst van Banders wat weggetrokken waren, verdiepten zich weder.
‘Laten wij trachten die weg te spoelen,’ zei Banders, die zijn ouden vriend bij die woorden een paar seconden met een eigenaardigen gloed in zijn oogen had aangekeken. ‘Komaan, wat mag ik je presenteeren? Een glas vurige bourgogne, waar de zwaarste zorgen niet tegen bestand zijn, of liever een whiskey-soda? Hier zijn sigaren, steek eens op.’
‘Geef mij maar een whiskey, Karel. En een sigaar wil ik graag rooken.’
| |
| |
Banders belde en beval den huisknecht, die bijna onmiddellijk verscheen, whiskey en soda te brengen. De gastheer maakte twee sterke grogs klaar, stak ook een sigaar op en vlijde zich gemakkelijk in zijn fauteuil. Hij hief zijn glas op en zei:
‘Op de hernieuwing van onze oude vriendschap, Frans. Dat wij opnieuw vrienden mogen worden en het levenslang blijven.’
De glazen werden aangestooten en Banders ledigde het zijne bijna in één teug.
‘Op de hernieuwing van onze oude vriendschap,’ zei ook Cortema.
‘Ad fundum, amice,’ zei Banders. ‘Het eerste glas moet nooit lang duren.’
De glazen werden geledigd en opnieuw gevuld.
‘Wat voor zaak heb je, Frans?’
‘Een rijstpellerij. 'k Heb een prachtige, groote fabriek aan den Rijn, een kwartiertje buiten Leiden....’
‘En gaat die niet?’ vroeg Banders. ‘Je zei immers, dat je niet tevreden bent over den gang van zaken?’
‘Ja, dit is helaas zoo. Mijn zaak is in den grond goed, uitstekend zelfs. De fabriek werkt prachtig en de qualiteit van mijn product is uitstekend, zoodat mijn debiet steeds toeneemt.’
‘En toch gaat het niet goed? Maar, oude jongen, dat klinkt als een raadseltje. Ik begrijp er niets van. Komaan, ga niet zoo zuinig met je glas om. Je moet je zorgen wegdrinken. Met een hoofd vol zorgen kan niemand zaken doen. Laat mij je nog een grog klaarmaken.’
‘Ik drink gewoonlijk niet veel, Karel, maar enfin, voor dezen keer dan. Ik voel, dat het mij goed doet. En wat het raadsel betreft, zooals jij het noemt, wel, dat is met enkele woorden verklaard. 't Ging zoo goed met mijn fabriek, een
| |
| |
paar jaar geleden, dat ik besloot een stouten stap te wagen en voor mijn rekening een geheele scheepslading rijst van Java te laten komen. Helaas, dat werd het begin van mijn ongeluk. Tijdens den overtocht onderging de prijs een buitengewoon snelle daling, waardoor ik gedwongen was, alles met verlies te verkoopen, wat me ongeveer een ton kostte.’
‘'t Was ook een tamelijk gewaagde speculatie, mijn waarde,’ viel Banders in, ‘vooral omdat je niet kapitaalkrachtig genoeg was om een eventueel zwaren slag te kunnen dragen.’
‘t Is zoo, 'k geef het toe, maar als het gelukt was, zou ik een enorme winst behaald hebben. Enfin, 't is eenmaal gebeurd en ik kon den slag hebben, maar kort daarop ging een groote Londensche firma over den kop, waar ik ook diep inzat. Dat bezorgde mij een tweede ton verlies. Daarop volgde het failliet van Tornox Brothers, dat me duizenden kostte, en vanmorgen ontving ik het bericht, dat Bertels & Co., anders een solied huis, zijn betalingen gestaakt heeft. Mijn Bank, waar ik al een belangrijk te kort heb, heeft mij verder crediet geweigerd en dringt op vereffening aan, waartoe ik geen kans zie, als ik niet geholpen word. 'k Had de laatste twee jaren pech na pech en ben financiëel aan het einde.’
‘Een beroerde boel, amice,’ zei Banders. ‘Dus als ik je goed begrijp, kun je je niet staande houden?’
‘Neen, ik zie geen uitkomst meer. Hoewel de kern van mijn zaak door en door gezond is en mijn debiet zich voortdurend uitbreidt, ben ik een verloren man.’
‘Kom, kom, niet zoo somber, waarde vriend. Drink je glas nog eens uit, dat geeft misschien een anderen kijk op de zaken. Trouwens, daar zou ik me maar geen zorgen over maken. Wat beteekent vriendschap in de wereld, als die
| |
| |
niet omgezet wordt in daden? Dan is het maar een holle klank. Toe, drink uit, Frans, dan nemen wij er nog een.’
Cortema richtte zich met een schok op in zijn fauteuil en staarde zijn ouden vriend vragend en blij verrast aan.
‘Wat - wat bedoel je?’ vroeg hij stamelend.
‘'t Is toch duidelijk genoeg,’ zei Banders lachend. ‘Je moet je glas nog eens ledigen, dan pakken wij er nog een. Heb je me nu begrepen? En zet je zorgen op zij, kerel, ik zal je helpen.’
Cortema dronk en Banders vulde de glazen opnieuw.
‘Welnu, Frans, hoeveel heb je noodig?’
‘Mijn tekort bij de Bank bedraagt 54 mille ongeveer...’
‘Dat kan me niet schelen,’ viel Banders in, terwijl hij zich in een wolk van rook hulde. ‘Hoeveel heb je noodig? Een ton? Twee misschien? Of drie? Zeg het maar en wees niet zoo bescheiden, dat je je weldra wéér niet roeren kunt. Geld is de ziel van alles.’
‘Met twee ton zou ik gered zijn. Dan kan ik mijn tekort aanzuiveren en de fabriek gaande houden.’
‘Gaande houden is niet genoeg,’ viel Banders in. ‘De rijst staat op 't oogenblik zoo laag genoteerd, dat er van verdere daling wel geen sprake meer zal zijn. Wanneer je nù een groote scheepslading van Java laat komen, heb je alle kans, dat de prijzen oploopen en kun-je hoogstwaarschijnlijk een enorme winst maken, waardoor je in korten tijd weer geheel boven Jan komt. Dat zou een mooi zaakje wezen, hè?’
‘Maar het geld, Karel, het geld! Daar gaan tonnen in.’
Banders stak hem de hand toe.
‘Op één voorwaarde wil ik je helpen, Frans,’ zei hij. ‘Ik wil je voor een ellendig failliet vrijwaren, waardoor je goede naam en die van je vrouw en dochter door de
| |
| |
modder zou worden gesleurd, ik wil verder je crediet bij de Bank herstellen en je zooveel kapitaal verschaffen, dat je zaken behoorlijk blijven rollen, en bovendien wil ik je in staat stellen, een scheepslading rijst in Indië op te koopen, waarop je hoogstwaarschijnlijk een enorme winst zult maken en er met één slag aan je misère een einde komt. Tot dat alles ben ik bereid, Frans.’
‘Ik kan geen woorden vinden, om je te zeggen, hoe dankbaar ik je ben. Welke is die voorwaarde? Wil je misschien mijn compagnon worden?’
‘Neen, - neen, 't is niet als compagnon, dat ik je mijn hulp aanbied.’
‘Dan als Stille Vennoot wellicht?’
‘Evenmin, waarde vriend. Ik wil je die hulp verleenen in mijn qualiteit als schoonzoon.’
Cortema, die eerst niet wist, wat zijn ooren hoorden, zonk ontsteld in zijn stoel terug, en zijn gelaat, dat onder den invloed van het opwindende gesprek en mede van de gebruikte whiskey weer een kleurtje gekregen had, werd opnieuw doodsbleek.
‘Als schoonzoon,’ mompelde hij, en hij staarde Banders in stomme verbazing aan. De lach, dien deze om de lippen had, en meer op een grijns dan op een lach geleek, deed hem onaangenaam aan, ja wekte zelfs zijn afkeer op. Een rilling ging hem door de leden.
‘Verbaast je dat zoo erg?’ vroeg Banders. ‘Laat mij je dan ronduit mogen zeggen, dat ik niet alleen met buitengewoon veel genoegen kennis met je dochter heb gemaakt, maar dat ik zoo verliefd op haar ben als een jongen van twintig jaar. Nooit nog, nergens op de wereld, heb ik zoo'n volmaakte schoonheid ontmoet en ik zou mij gelukkig achten, als ze mijn hand wilde aanvaarden. En amice, 't is niet om te pochen, maar die hand is welgevuld. Ik kan haar
| |
| |
aan weelde alles aanbieden, wat een jonge en mooie vrouw maar gelukkig kan maken, auto's, paarden, juweelen, paarlen, zij behoeft maar te spreken, en zij zal het hebben. Alles, wat ik bezit, wil ik neerleggen aan haar voeten. Ik verlang naar een rustig en kalm leven, ik verlang naar het bezit van een jonge en mooie vrouw, die het sieraad zal worden van mijn huis, ik verlang ook naar een erfgenaam, aan wien ik eenmaal alles zal kunnen nalaten, wat ik bezit. O, ik begrijp wel, dat zij mij niet zal kunnen liefhebben, zooals zij het een jongen man zou kunnen doen, daarvoor ben ik te oud, maar met weinig zou ik tevreden zijn. Het leven, dat ik tot nog toe geleid heb, was niet voorbeeldig, maar kan mijn groote rijkdom daarvoor geen vergoeding zijn? Een vrouw verlangt naar weelde en luxe. En mijn liefde voor haar is ongeveinsd, Frans. Ik zal haar op de handen dragen...’
‘Houd op, houd op, Karel,’ sprak Cortema zacht. ‘Je aanzoek is vereerend en ik ben er dankbaar voor, maar 't kan niet in overweging genomen worden om de eenvoudige reden, dat de volgende week haar verloving met Mr. Alfering publiek wordt. De beide jongelieden hebben elkander lief. 't Is trouwens al sedert een paar jaar een publiek geheim, dat zij een paar zullen worden. Het spijt me, Karel, maar je voorwaarde is voor mij onaannemelijk. 't Kàn niet, 't kan onmogelijk!’
En weer overviel hem een huivering bij de gedachte, dat zijn lieve, reine Thilde, die hij zoo innig liefhad, ja vergoodde, de vrouw zou worden van dezen man, op wiens gezicht maar al te duidelijk te lezen stond, welk een leven hij had geleid.
Banders lachte.
‘Onmogelijk, zeg je?’ riep hij uit. ‘Op grond waarvan? Om mijn leeftijd?’
| |
| |
‘Ook daarom, Karel. Je bent drie en vijftig en Thilde is nog maar twintig....’
‘Wat beter is dan het omgekeerde. Maar heusch, dat is geen bezwaar. Ik zie kans om wel van honderd meisjes van twintig jaar het jawoord te krijgen. Waarom zou Thilde daarop een uitzondering maken? Ik kan haar de grootste weelde aanbieden en een schitterend leven. Zij zou het sieraad van mijn huis worden....’
‘Zeker, maar zou zij gelukkig zijn?’
‘Waarom zou zij niet?’ vroeg Banders lachend. ‘Jij neemt de zaak veel te sentimenteel op, oude jongen, veel sentimenteeler waarschijnlijk dan Thilde zal doen, als je haar mijn aanzoek overbrengt. Dan zal zij ook wel eventjes gaan rekenen en tot de conclusie komen, dat mijn geld wel in staat zal zijn het verschil in leeftijd te overbruggen. Wat duivel, ik ben toch nog geen afgeleefde man! Als ik dat was, zou ik niet meer zoo dol verliefd kunnen zijn, want dat ben ik. En wat kan zij er mede bereiken, als zij ja zegt? 't Is toch geen kleinighheid, als zij haar vader van den ondergang kan redden en hem weer heelemaal in den zadel zetten? Zou dat geen gewicht in de schaal leggen, denk je, en haar doen doorslaan? Kom, kom je moet de zaak nuchter bekijken en niet sentimenteel worden. Mijn aanbod is schitterend, dat zul-je zelf moeten toegeven.’
‘Zeker, dat doe ik, maar Karel, een huwelijk zonder liefde brengt geen geluk....’
‘Maar mijn waarde, ik vráág ook geen liefde, ik ben met veel minder tevreden. Laat zij mijn vrouw worden en ik zal haar slaaf zijn en haar met weelde omringen, en mijn schoonvader zal in staat worden gesteld zijn fabriek tot den grootsten bloei te brengen en al zijn zorgen op zij te zetten. Het zal mij een vreugde zijn, hem van de schande
| |
| |
van een failliet te redden en tot een rijk man te maken. Als dàt alles haar nog niet gelukkig kan maken, zou ik niet weten, wat er dan wèl toe in staat zou zijn.’
‘Maar zij is verloofd en heeft haar aanstaande lief,’ zei Cortema met een zucht. ‘'t Is toch van haar niet te vergen, dat zij haar eigen geluk met voeten treedt? Zoover reikt haar kinderplicht niet.’
‘En als zij het vrijwillig doet? Want dat zal zij zeker, als zij de omstandigheden kent en alles weet.’
‘Dan geloof ik, dat ik zulk een offer niet zou mogen aannemen, Karel. Daarvoor heb ik haar te lief.’
‘Sentimentaliteit, en anders niet, mijn waarde. Vrouwen kunnen ook rekenen en kennen de waarde van het geld even goed als de mannen. O zeker, 't zal haar wel een paar traantjes kosten en een beetje strijd, maar dat gaat wel over, en als zij eenmaal mijn vrouw is, zal zij zich wel gelukkig gaan voelen. Neen amice, ik waag het daar op, ik ben niet zoo zwaartillend als jij. Ik handhaaf mijn aanzoek en zal mij de eer geven, Zondagmiddag persoonlijk haar antwoord te komen vragen.’
‘Zij kan je schrijven, Karel,’ zei Cortema zacht, om een uitvlucht te zoeken.
‘Om den drommel niet, waarde vriend,’ riep Banders lachend uit. ‘Wat ik doe, doe ik goed, dat heb ik mijn leven lang gedaan, en ik laat mij niet met een briefje afschepen. Neen, nu ik eenmaal a heb gezegd, wil ik ook b zeggen en mijn kansen zoo groot mogelijk maken, door mijn eigen pleitbezorger te zijn. Zondagmiddag om drie uur hoop ik mijn opwachting te maken bij je vrouw en zelf het antwoord te halen bij Thilde.
Mijn hemel, wat zou ik er trotsch op zijn, haar hier als de vrouwe, neen als de koningin van den Berkenheuvel te mogen begroeten, en ik verzeker je, dat zij als een Vorstin
| |
| |
zou worden gehuldigd. Komaan, kijk niet zoo somber. Drink je glas nog eens leeg en laat mij nog een grogje voor je klaarmaken. Je kijkt waarachtig zoo somber, of je naar een begrafenis moet. Je neemt het leven veel te zwaar op, Frans, een ander zou bij mijn aanzoek zijn handjes in mekaar wrijven. Komaan, drink uit, en laat me de glazen nog eens vullen.’
‘Och neen, Karel, ik heb al...’
‘Gekheid,’ zei Banders, en hij vulde de glazen opnieuw.
Toen zei Cortema met een zucht:
‘Dus als ik je goed begrijp, stel je de beloofde hulp afhankelijk van de beslissing van Thilde?’
‘Maar natuurlijk!’ riep Banders lachend uit. ‘Neen, ik ben een te oude rot om in de val te loopen, en zal niet zoo dwaas wezen mijn troeven uit handen te geven, voor het oogenblik gekomen is om ze uit te spelen. Dat is zuiver zakelijk, niet waar? Ik heb mij nu eenmaal voorgenomen dit spel te winnen, en ik zàl het ook winnen, daar ben ik volkomen van overtuigd. Toch wil ik je het bewijs geven, dat ik niet alleen handel uit egoïsme, maar dat ik ook je vriend ben.’
Hij ging naar zijn schrijftafel, vulde een paar formulieren in, en legde ze aan Cortema voor.
‘Ziehier,’ zei hij. ‘Je tekort bij de bank is 54 mille, en om je zaken voorloopig loopende te houden, heb je ook geld noodig. Dit is een chèque op mijn bank in den Haag, groot 70 mille, en hier heb je een kwitantie, die ik je verzoek te teekenen. Let er wel op, dat ik mij daarop het recht voorbehoud, binnen een termijn van acht dagen terugbetaling te eischen. Als alles loopt, zooals ik dat wensch, is dit nog maar een klein begin van de hulp, die ik je verschaffen zal. Je zult nu wel overtuigd zijn, dat ook onze oude vriendschap bij mij nog een rol speelt.’
| |
| |
‘Je bewijst het,’ zei Cortema somber, terwijl hij de kwitantie teekende. Maar weer overviel hem een rilling, want het was hem, of hij door die handteekening zijn dochter verkocht. O, hij was nu voorloopig gered, dat wist hij, maar in zijn hart voelde hij daarover geen vreugde. Hij bleef somber gestemd en maakte weldra een einde aan zijn zoo emotievol bezoek.
Banders deed hem uitgeleide tot aan zijn auto en praatte druk en vroolijk, en bij het afscheid drukte hij met groote hartelijkheid de slappe hand van zijn vriend Frans, die met een hart vol droefheid de terugreis aanvaardde naar huis.
't Was al ongeveer middernacht, toen hij daar aankwam. Thilde was reeds lang naar bed, want zij was nog vermoeid van de soirée van den vorigen dag, en de fietstocht had zich verder uitgestrekt, dan aanvankelijk het plan was geweest. Maar zijn vrouw was nog op, en zij brandde van nieuwsgierigheid naar den uitslag van het bezoek, waarop zij al haar hoop gevestigd had. De avond duurde haar vreeselijk lang, 't was haar, of de minuten voorbij kropen, en wel honderdmaal in een uur keek zij naar de klok. Maar eindelijk toch hoorde zij het bekende geluid van den auto, daarna het openen en sluiten van de voordeur, en na enkele seconden trad haar man de kamer binnen. Ach, zijn intense bleekheid verschrikte haar en deed haar alle hoop verliezen. Zwaar liet hij zich neervallen in zijn gemakkelijken stoel.
‘Wel, hoe is het bezoek geweest?’ vroeg zij, en haar stem klonk weinig hoopvol. ‘Was hij vriendelijk en hartelijk, en wil hij helpen?’
‘Hij heeft reeds geholpen,’ klonk het antwoord op somberen toon en het ging gepaard met een diepen zucht. ‘Ik heb een chèque van hem in mijn portefeuille van zeventig
| |
| |
duizend gulden, om mijn zaken voorloopig gaande te houden.’
‘Maar beste man, dat is prachtig van hem! Ik kan me niet begrijpen, dat je zoo somber kijkt en zulke wanhopige zuchten slaakt. Dàt noem ik nog eens echte vriendschap. Dus hij was hartelijk, - en blij je te zien?’
‘O ja, alles scheen even hartelijk, en zijn chèque redt mij uit den nood. Maar hij behoudt zich elk oogenblik het recht voor, het geld terug te eischen....’
‘Wat hij natuurlijk niet doen zal! Waarom zou hij het je anders gegeven hebben?’
‘Dat weet ik nog niet, vrouwtje, wacht tot je alles gehoord hebt. O, hij wil nog veel meer. Hij wil me wel twee, drie ton verstrekken, misschien nog wel meer, maar hij wil ook zijn loon daarvoor hebben.’
‘Natuurlijk, dat spreekt vanzelf. Een billijke rente komt hem toe.’
Cortema lachte schamper.
‘Rente!’ smaalde hij. ‘Rente! Neen, Marie, hij vraagt geen rente, hij eischt heel wat anders voor zijn hulp. Hij eischt, - o God, ik durf het bijna niet te zeggen...’
‘Is het zoo erg? Toe, Frans, spreek dan toch!’
‘Hij eischt voor zijn hulp de hand van Thilde, - ziedaar, nu weet je het.’
Tranen schoten hem in de oogen, en bij bedekte zijn gelaat met de beide handen.
Mevrouw Cortema wist niet, wat zij hoorde. Eindelijk zei ze met trillende lippen:
‘Maar dat is geen hulp, Frans, - dat - dat is een koop. 't Staat voor ons kind gelijk met een vonnis.’
‘Neen, neen, Marie, zeg dàt niet. Geen vonnis, dat behoeft het niet te wezen. Wij zullen haar over onze moeilijkheden en zorgen niet spreken en haar geheel vrij laten
| |
| |
in haar besluit en daarop niet den minsten invloed uitoefenen. Mocht zij er uit eigen beweging toe in staat blijken Leo los te laten en aan den schatrijken Banders de voorkeur te geven, omdat hij haar een leven van de grootste weelde en rijkdom kan verschaffen, dan zou mij dat ten zeerste bedroeven, en ik zou haar waarschuwen en zeggen, dat geluk niet te koopen is voor al het geld van de wereld. Dan zal zij zich wel tweemaal bedenken, eer zij tot dien stap besluit.’
‘Och kom, dat doet zij immers niet,’ sprak Mevrouw. ‘Daarvoor ken ik haar te goed. Van dat huwelijk komt niets, en zij blijft Leo trouw. Een andere vraag is het echter, of Banders dan niet dadelijk het geleende geld zal terugeischen, en wat dan?’
‘Dan is mijn failliet onvermijdelijk,’ was het antwoord. ‘Ik zou niet weten, tot wien ik mij wenden moest om geholpen te worden.’
‘Ik zal het Thilde morgenochtend zeggen, dan kan zij dadelijk haar besluit nemen en het aan Banders schrijven.’
‘Neen, niet schrijven. Hij heeft tegen Zondagmiddag belet gevraagd, om zelf uit haar mond het antwoord te vernemen. Laten we hem niet tegen ons innemen, want hij is werkelijk de eenige, van wien ik nog hulp verwacht. We mogen hem niet tegen het hoofd stooten. De weigering van Thilde, waaraan ik niet twijfel, is al erg genoeg. Ik heb hem niets verzwegen, ook niet, dat zij op het punt staat zich met Leo te verloven, maar hij lacht om alles. Zijn geld is zijn afgod, en hij meent, dat hij er alles mee doen kan. Hij twijfelt geen oogenblik, of Thilde zal zijn aanzoek aannemen.’
‘Omdat hij rijk is?’
‘Ja, en dat is hem ook volkomen voldoende. Hij weet best, dat zij hem niet uit liefde zal nemen, en dat vergt
| |
| |
hij ook niet. Hij is al blij, als zij hem trouwt om zijn geld. Je ziet, hij beschouwt het geval geheel van den zakelijken kant.’
‘Ja, als een koop,’ zei Mevrouw. ‘'t Is afschuwelijk. Kom, Frans, laten we gaan slapen. Deze dag heeft alweer genoeg gehad aan zijn eigen zorgen en moeilijkheden.’
Zij begaven zich naar hun slaapkamer, maar lagen bijna den geheelen nacht wakker. 't Was hun onmogelijk, de zorgen van zich af te schudden, en er werd menige zucht gesmoord. Hoe zij ook peinsden, nergens zagen zij uitkomst.
|
|