[XV]
Was hij dood? Zijne oogjes waren gesloten en hij bewoog zich niet. Hij lag met zijn rug tegen wat lage planten, en de maan goot haar bleek licht over hem uit. 't Was een akelig gezicht. Zijn pootjes leken wel stukjes hout en zijne veêren waren dof. Zoo lag hij daar, heel achter in den tuin, dicht bij de sloot, in een vergeten hoekje.
Zou straks misschien de booze kater terugkomen, om hem te verscheuren en op te eten?
De arme Adam lag daar tot midden in den nacht. Toen trilde zijn lijfje eventjes, en een poosje later gingen zijne oogjes open. Hij wist eerst niet waar hij was. Maar weldra herinnerde hij zich, dat de booze kater van den schoenmaker hem gegrepen en mishandeld had.
‘Waarom zou hij mij niet opgegeten hebben?’ dacht Adam. Maar heel lang verdiepte hij zich daar niet in, want opeens voelde hij, dat hij een vreeselijke pijn in zijn pootje had, en dat zijn lijfje hem ook op verschillende plaatsen zeer deed.
En hij werd bang, dat de kater terugkomen zou. O, als dat eens gebeurde.
Hij trok zijne pootjes voorzichtig naar zich toe.
O, die pijn was niet te verdragen. Maar toch moest het. Als de kater terugkwam, zou hij hem immers opeten?
Adam hief zich op en wilde wegloopen. Hij probeerde zijn pootjes neer te zetten, maar met een snerpenden kreet viel hij neer. 't Was hem onmogelijk, om op zijn eene pootje te staan. Toch durfde hij niet te blijven liggen. Hij moest vluchten. Elk oogenblik kon het te laat zijn.
O, was Kleine Olle er maar om hem te helpen.
Maar Kleine Olle lag in zijn lekkere bedje en sliep. Hij droomde, dat hij op den rug van Adam zat, en dat deze met hem de lucht invloog, hoog, heel hoog, tot bij de sterretjes, en dat hij de sterretjes van den hemel plukte, om ze meê te nemen voor Groote Olle.
Toen hoorde Adam den kater miauwen in den tuin van den schoenmaker, en hij hoorde ook geritsel langs de schutting. In doodsangst vloog Adam overeind. Met fladderende vleugels en op één pootje vluchtte hij weg van die noodlottige plaats. Maar 't deed hem vreeselijk veel pijn.