[XVI]
Toen het zonnetje een poosje geschenen had, hoorde hij Lientje in de keuken. Even later kwam zij naar buiten om de luiken open te doen.
Tot haar schrik zag zij, dat de deur van het schuurtje openstond, en dadelijk dacht zij:
‘Zou Adam er wel in wezen? Hoe komt die deur toch open? Wacht, dat zal de steenkolenman gedaan hebben!’
Op een drafje liep zij naar de schuur, om in de kist te kijken. Gelukkig, Adam zat in een hoekje.
Maar wat was dat? Zat er bloed aan zijn vleugels? Och ja, dat was waar. Wat zou er toch gebeurd zijn?
Voorzichtig nam zij Adam uit de kist, maar toch deed zij hem erg veel pijn aan zijn pootje, dat de leelijke kater stukgebeten had. Adam liet een klaaglijk gepiep hooren, en Lientje voelde, hoe hij beefde.
Heel voorzichtig keek zij, wat hem kon schelen. En toen zag zij, dat hij overal bebloed en dat zijn pootje gebroken was. Het goede meisje kreeg tranen in haar oogen van medelijden. Zij legde hem heel voorzichtig in de kist.
Maar zoodra Olle beneden kwam, vertelde zij, wat zij gezien had. Olle schrikte er erg van, ‘De schuurdeur stond open?’ vroeg hij.
‘Ja, - en toen ik ging kijken, of Adam er was, vond ik hem zóó in zijne kist. O, 't is heel erg met hem.’
Kleine Olle vloog naar het schuurtje, om te kijken. En nauwelijks zag Adam hem, of hij hief zijn kopje naar hem op en piepte heel zacht.
Kleine Olle werd doodsbleek, toen hij zijn vriendje zag. Overal zat er bloed aan zijne veertjes, en zijn pootje was gebroken. Het onderste gedeelte hing er bijna los aan.
‘Arme, lieve Adam!’ zei Kleine Olle, en groote tranen droppelden hem langs de wangen.