[VIII]
Adam vond het niets prettig, dat alle ramen zoo zorgvuldig gesloten werden, want hij kon nu niets meer bemachtigen, dat mooi schitterde. Wel vond hij in de paden van den tuin soms glimmende steentjes, maar die blonken toch lang zoo mooi niet als al die dingen in huis.
Hij wist echter wel raad. Achter den tuin van den dokter lag nog een andere tuin, en aan het einde daarvan was een huis, waarvan de ramen ook dikwijls openstonden. Daar zou hij eens een kijkje gaan nemen.
Hij vloog over de schutting en verdween door een open raam in het huis van buurman. Die buurman was een oude, knorrige schoenmaker, die elken middag na den eten een dutje deed in zijn stoel, bij de tafel.
Ook nu zat hij met de handen onder het hoofd en sliep. Adam keek hem even aan, en dacht: ‘Die baas zal mij geen kwaad doen.’ Met een wip sprong hij op de tafel. Daar stond een suikervaasje met een lepeltje er in.
Dat vaasje blonk heel mooi, maar het lepeltje nog veel mooier. Hij pakte het met den snavel beet. Er zat wat suiker aangekleefd, want erg zindelijk was het bij den schoenlapper niet. Adam kreeg het zoete goedje op zijn tongetje en vond het een lekkernij. Zoo iets had hij nog nooit geproefd. Hij liet het lepeltje op de tafel vallen, en zag niet, dat de oude schoenmaker van het gerinkel wakker werd. Vlug stak hij zijn zwarten kop in het suikervaasje.
Maar - pats! Daar kreeg hij een geweldigen klap op zijn rug. Hij tuimelde met suikervaasje en al over de tafel heen, en toen kreeg hij een geducht pak slaag.
‘Pats!’ klonk het. ‘Pats! Pats! Pats!’
Hij piepte van angst en pijn. 't Was de schoenmaker, die hem deze afstraffing toediende. De oude, knorrige man sloeg hem met zijn pet.
Piepend en schreeuwend kroop Adam over de tafel rond. Eindelijk bereikte hij het raam en vloog snel naar buiten. Maar telkens keek hij angstig achterom, of de leelijke man hem niet vervolgde.