[IX]
Mistroostig ging Adam in een hoekje van den tuin in 't zonnetje zitten. Naar zijn meening beleefde hij al een bijzonder treurigen dag. Eerst had de schoenmaker hem met zijn pet half dood geslagen, toen hadden twee eksters hem de veeren van zijn lijf geplukt, en nu had Kleine Olle hem zijn vleugels met zulk vreemd goedje besmeerd. Wat was dat een akelig gevoel.
't Was treurig! Hij liet zijn kopje bedroefd hangen en zag niet eens, dat dicht bij hem een steentje lag, dat mooi glinsterde.
‘Zou dat kleverige goed nooit meer van mijn vleugels afgaan?’ dacht hij... ‘En zou ik nu erg leelijk wezen?’
Ha, daar hief hij zijn kopje in de hoogte. Hij kreeg een plannetje. Achter de schuur stond een waterton onder de goot, en in die ton was mooi helder water. Hij had wel eens op den rand van de ton gestaan en zich in het water gespiegeld. Dat zou hij wéér doen, dan kon hij zien, of Kleine Olle hem erg leelijk had gemaakt.
Hij liep dus naar de ton en sprong op den rand. Toen keek hij naar beneden.
Maar o, hij had wel kunnen lachen van pleizier, want hij vond zich in 't geheel niet leelijk. Integendeel, hij was veel en veel mooier geworden.
Hij boog zich diep voorover, om zich beter op den rug te kunnen zien. Adam was altoos erg grootsch op zijne mooie veeren, maar nu vond hij zich in één woord prachtig. Hij kon zich niet genoeg bewonderen.
‘Nu lijk ik wel een vink, met die gele veêren, een mooie groote vink,’ dacht hij. ‘'k Ben nog mooier dan een kanarievogel!’
Adam zat zich met zooveel trots te bewonderen, dat hij niet eens merkte, hoe Fox langzaam achter hem aankwam.
Fox zag er ondeugend uit. Zijne oogen schitterden, zijne ooren had hij half opgetrokken en zijn korte staart kwispelde.