[VI]
Den volgenden morgen, toen Lientje ijverig in de keuken aan het werk was, ging Juf naar het kleine bovenkamertje, en keek daar zorgvuldig rond, of er iets van de stopnaald en van den zilveren lepel te vinden was. De kleêren van Lientje hingen in een kleine hangkast. Juf doorsnuffelde die kast overal, maar zij vond er niets dan kleêren van Lientje.
‘Gelukkig,’ dacht Juf. ‘'t Zou me spijten, als Lientje niet eerlijk was.’
Toen keek zij in het eigen kastje van Lientje, maar ook daar vond zij niets.
‘Hè, dat vind ik heerlijk,’ dacht Juf. ‘Ik hoop, dat ik niets vind.’
Toen trok zij de lade van het kastje open, maar ook daar was alles in orde.
‘Gelukkig, Lientje is een eerlijk meisje,’ dacht Juf.
Toen bukte zij zich, en keek onder het ledikant. O, wat een schrik! Daar vond zij eerst den zilveren lepel en toen de stopnaald met het kluwen wol.
‘Hoe jammer! Hoe jammer!’ zei Juf, en zij kreeg tranen in de oogen, want zij hield veel van Lientje. Juf beefde er van.
‘Wat moet ik doen?’ dacht zij. ‘Moet ik het aan den dokter zeggen? Maar dan wordt Lientje misschien weggejaagd, en dan weten alle menschen, dat zij niet eerlijk is. Neen, dat zal ik niet doen. Liever zal ik Lientje eerst eens ernstig waarschuwen. Misschien doet zij het dan nooit weer.’
Juf ging met den lepel en het kluwen naar de keuken.
‘Lientje,’ zei ze ernstig, ‘kijk eens, wat heb ik hier?’
Toen liet zij den lepel en het kluwen zien.
Lientje lachte hardop.
‘Wel Juffrouw, dat is de lepel uit de apotheek en het kluwen uit uw werkmandje!’ riep zij uit.
Juf keek haar hoogst ernstig aan.
‘Lach niet, Lientje,’ zei ze. ‘Weet jij, waar ik die voorwerpen gevonden heb?’
‘Dien lepel in de apotheek, Juffrouw, en dat kluwen in uw mandje, denk ik,’ zei Lientje, die er niets van begreep.