| |
| |
| |
Dertiende hoofdstuk.
Een nacht vol spanning.
Zoo gingen er een paar uren langzaam voorbij. Zij hoorden eindelijk een torenklok van Beverwijk half twaalf slaan.
‘Bijna middernacht,’ zei Jan, ‘en nog geen dief te zien.’
‘En te hooren ook niet,’ merkte Rikus op. ‘Ik krijg slaap van het luisteren.’
‘Toch wakker blijven, Rikus,’ zei de oude man, ‘want volgens mijn meening is het kritieke oogenblik thans gekomen.’
Weer voer Rikus een rilling door de leden. Het zou hem niets gespeten hebben, als het zaakje al achter den rug was geweest.
‘En nog is de politie er niet,’ zei hij zacht. ‘En Huib missen wij ook.’
‘Een beetje bang?’ vroeg Jan.
‘Bang? Bang? Neen, bang is het woord niet,’ beweerde Rikus. ‘Ik zal heusch niet op den loop gaan, wees daar maar zeker van. Maar een beetje zenuwachtig ben ik wel. Soms voel ik een neiging om met mijn tanden te klapperen.’
‘Niet doen, Rikus,’ spotte Jan. ‘Dat zou de dieven kunnen waarschuwen. Geen lawaai maken.’
| |
| |
‘Of zij dat hooren konden,’ zei Rikus. ‘Je bent razend geestig.’
‘Stil, - hoor ik daar niets?’ vroeg de oude man fluisterend. ‘Eenig geritsel?’
Zij hielden zich allen doodstil en luisterden met ingehouden adem. Hun hoofden staken half boven den rand van den heuvel uit en allen trachtten met hun oogen de duisternis te doorboren. Olaf en Jan hadden beiden een touw in de hand.
Verbeeld u hun overweldigenden schrik, toen zij plotseling vlak achter zich een stem hoorden zeggen:
‘Hier zijn we.’
Met een schok sprongen zij half overeind en keken achter zich.
Drie donkere gedaanten verrezen dicht bij hen van den grond op.
‘Halt! Sta!’ schreeuwde Olaf, die zich het eerst van den schrik hersteld had.
‘Sta!’ schreeuwde toen ook Jan, en hij sprong op om zich op de dieven te werpen.
Maar toen klonk er een onderdrukt gelach.
‘Blijf kalm,’ hoorden zij zeggen. ‘Politie! Uit Zaandam!’
‘Ja, politie en ik, - Huib,’ klonk de bekende stem van hun vriend.
‘Jakkes!’ bromde Rikus met een graat in zijn keel. ‘Als jullie weer wat weten! Ik schrok me haast een ongeluk.’
Maar zij waren allen spoedig van hun schrik hersteld en moesten er zelf om lachen.
‘Wij konden onze komst toch niet aankondigen?’ zei Huib. ‘Misschien waren wel juist de dieven in aantocht. Daarom zijn we sluipende naderbij gekomen.’
‘Wie heb ik het genoegen?’ vroeg de oude man.
‘Hotaar, de Inspecteur van politie te Zaandam. En hier is Poldert, een agent met een paar stevige armen aan zijn lijf, dat kan ik u verzekeren. U is zeker mijnheer Groon, de eigenaar van dit buiten?’
| |
| |
‘Ja, Inspecteur,’ was het antwoord.
Toen werden er handen gedrukt en daarna namen de drie nieuw-aangekomenen bij de anderen plaats, de Inspecteur vlak naast den heer Groon.
Allen luisterden met aandacht, maar geen bijzonder geluid deed zich hooren.
‘Wat een kostelijke ontdekking heeft u gedaan, mijnheer,’ fluisterde de Inspecteur den ouden man toe. ‘'t Is nu zoo goed als zeker, dat de dieven ons in handen vallen.’
‘We vormen een heel leger,’ merkte Jan zacht op. ‘Veel te veel eer voor die twee schavuiten.’
‘Wat hindert het?’ zei Olaf. ‘Des te minder kans hebben zij om te ontsnappen. Ha, ik wou, dat zij nu maar kwamen.’
‘Ik ook,’ zei Rikus, die zich nu veel meer op zijn gemak voelde. ‘Ik heb nog nooit van mijn leven zoo naar dieven en inbrekers verlangd, als op dit oogenblik. Zij zullen mij hartelijk welkom zijn.’
‘Weet u zeker, mijnheer,’ vroeg de Inspecteur, ‘dat de buit nog in den grond zit? Zij kunnen ons toch niet te vlug af geweest zijn?’
‘Geen sprake van; ik heb er mij vandaag nog van overtuigd.’
‘Mooi, - dat doet mij genoegen voor mijnheer Silbe, want die kon, vrees ik, zoo'n groote schade niet lijden.’
‘Ik twijfel niet, of al het gestolene bevindt zich in den koffer, tot zelfs het paarlensnoer incluis. Zij hadden er nog zoo'n slechte plaats niet voor uitgezocht, Inspecteur, en het is slechts aan een wonderlijk toeval te danken, dat ik alles ontdekte.’
‘Het toeval speelt in dergelijke gevallen dikwijls een groote rol,’ zei de Inspecteur.
Er ging weer een uur voorbij. Toen stond de oude man op en zei:
‘Ik ga naar huis en naar bed, want ik heb veelbewogen dagen achter den rug en ben moe. De zaak is nu in goede handen. Zeg jongens, zouden jullie nu ook niet een poosje
| |
| |
gaan slapen? De tenten staan hier dicht genoeg bij, om dadelijk bij de hand te kunnen zijn, als er wat gebeurt.’
‘Neen mijnheer, slapen kunnen we morgen overdag wel. Dan komen ze toch niet,’ zei Olaf. En de anderen waren dat met hem eens. Zij wenschten den ouden man wel te rusten en bleven met de politiemannen de wacht houden. Maar de nacht ging voorbij en het zoozeer gewenschte bezoek kwam niet opdagen.
Toen de morgenstond verscheen, begaven allen zich ter ruste en de jongens vielen al dadelijk in een diepen slaap. Niet alzoo echter de beide dienaren van Hermandad. Bij kortere of langere tusschenpoozen werden zij wakker en begaven zich dan naar de gewichtige plek om een oogje in het zeil te houden, want het was wel niet waarschijnlijk, dat de dieven overdag zouden komen, maar het kòn toch gebeuren. Ook zoogenaamde slimme menschen maken wel eens een fout.
Olaf zorgde als gewoon voor de noodige melk, die de vriendelijke boerin hem, in ruil voor een praatje, gratis bleef verschaffen.
‘Wel, nog geen spoken gezien?’ vroeg zij nieuwsgierig.
‘Juffrouw,’ zei Olaf op een toon van diepen ernst, ‘ik kan u op mijn woord verzekeren, dat er spookachtige dingen gebeuren. We zijn dan ook stellig voornemens er niet lang meer te blijven.’
‘Wat dan zoo al?’ vroeg de vrouw, die terecht nieuwsgierig was.
‘Allerlei geheimzinnigheid, waar ik liever niet over praat. Gelukkig gaan wij spoedig weg, - terug naar Zaandam. Goeden morgen, juffrouw, hartelijk bedankt.’
Olaf keerde naar het kamp terug en liet de boerin in de grootste nieuwsgierigheid achter. De dag ging verder doodgewoon voorbij en toen de avond viel, namen allen hun wachtpost weder in. Zou deze nacht misschien iets nieuws brengen? Waarom niet? Komen móést het immers? 't Was toch niet aan te nemen, dat de dieven hun buit in den steek
| |
| |
zouden laten, of hun treurige moed moest in de schoenen gezonken zijn.
Ook de oude heer hielp weer de wacht houden. De jongens hadden tot hun groote vreugde opgemerkt, dat hij er reeds veel opgewekter uitzag en dat zijn oogen straalden van een blijden gloed, ja, somtijds hoorden zij hem al smakelijk meelachen, als Jan een van zijn dwaasheden verkocht, en dat was vóór het opdelven van de kist in het geheel niet gebeurd. O, zij twijfelden niet, of hij was op den weg van beterschap en zou misschien weer een gelukkig mensch worden. Zij hoopten dat van ganscher harte. Vooral voor Olaf, of Viking, zooals hij hem altijd noemde, bleef hij een groote belangstelling koesteren, wat zij allen duidelijk konden opmerken. Meermalen zagen zij, hoe hij hem zat aan te staren met een blik van groote liefde en bewondering, waarmede ongetwijfeld een onuitsprekelijke dankbaarheid gepaard ging. Die stak hij trouwens niet onder stoelen of banken. Voortdurend zocht hij zijn gezelschap en dikwijls legde hij hem vertrouwelijk zijn hand op den schouder en dan knikte hij hem toe met een blik, die aan duidelijkheid niets te wenschen overliet.
Dus lagen zij, toen de duisternis ingetreden was, allen te zamen weder tegen het heuveltje gevlijd, wachtende op de dingen, die wellicht komen zouden. En zij spraken op zachten toon, bijna fluisterend, om hun tegenwoordigheid niet te verraden.
‘Zeg, mijnheer de Inspecteur,’ zei Jan eens om te plagen, ‘als ik Commissaris van politie geweest was, had ik de inbrekers al lang te pakken gehad.’
‘Zoo?’ vroeg de Inspecteur lachend. ‘Wat had-je dan gedaan?’
‘Doodeenvoudig, mijnheer, 'k had van alle Zaandammers vingerafdrukken laten nemen, dan zouden die boeven gauw genoeg ontdekt zijn. Wat zegt u van dat idée? Is het niet geniaal?’
‘Dat is het,’ bevestigde de Inspecteur met een lachje.
| |
| |
‘Maar Jan, de eer van dat geniale denkbeeld komt niet alleen jou toe, want wij zijn er zelf ook opgekomen.’
‘Ja?’ vroeg Jan verwonderd, want hij had het natuurlijk maar in scherts gezegd.
‘Zeker, - en we hebben het toegepast ook en niet alleen op de Zaandammers. Neen, we hebben ook vingerafdrukken genomen van alle Amsterdammers, Haarlemmers, Hagenaars en Rotterdammers. Je ziet dus, dat wij aan het idée de noodige eer hebben bewezen.’
Jan meesmuilde, want het was zonneklaar, dat de Inspecteur hem in het ootje nam, en hij hoorde zijn vrienden gichelen. Zij hadden er blijkbaar schik in. Maar hij hield zich onnoozel en zei alleen:
‘Dat was verstandig van u, Inspecteur. Maar het schijnt geen gelukkig effect te hebben gehad, anders zou u hier niet tegen dit heuveltje liggen.’
Onder gezellig, maar fluisterend gebabbel gingen de uren voorbij. De jongens waren al lang zoo zenuwachtig niet meer als den vorigen avond, zelfs bleef de kaak van Rikus in volmaakte rust, toonde althans niet de minste neiging meer tot klapperen. Niet zonder bewondering bleef zijn blik meermalen rusten op de reusachtige gestalte van Poldert, den agent, die kalm zijn pijpje lag te rooken. Rikus kon het zich best voorstellen, hoe het een misdadiger te moede moest zijn, als hij door dien reus bij den kraag gegrepen werd. Dan kon er geen sprake meer zijn van ontsnappen.
Eindelijk sloeg de torenklok in de verte twaalf slagen.
‘Alweer middernacht,’ zei de oude man. ‘Zouden zij ook dezen nacht niet komen?’
‘Wie weet?’ zei de Inspecteur. ‘Wij moeten geduld hebben, en nog eens geduld en dan nog eens.’
‘Als zij wisten, welk een vriendelijke ontvangst hun hier wacht, zouden zij ons geduld zeker niet langer op de proef stellen,’ merkte Jan op.
Allen lachten, tot opeens Olaf op gedempten toon waarschuwde:
| |
| |
‘Ssst, - stil, - ik hoor wat!’
Een schok vloog iedereen door het lichaam en allen richtten zich uit hun gemakkelijke houding op om te luisteren.
‘Ja, - 't is zoo, ik hoor het ook,’ zei de Inspecteur.
Hij had gelijk. Hoe zacht ook de riemen werden bewogen, toch konden zij het geluid van roeien gemakkelijk onderscheiden.
Zeven hoofden verhieven zich tot aan de oogen boven den rand van het heuveltje en trachtten de duisternis te doorboren.
‘'t Is mis,’ fluisterde Olaf, ‘kijk maar, het is een visschersbootje. Zeker visschers.’
‘Of dieven, die zich van zoo'n bootje hebben voorzien, om de aandacht niet te trekken,’ zei de Inspecteur. ‘Poldert, je revolver.’
Twee van die vuurwapenen kwamen tegelijkertijd te voorschijn, want de Inspecteur trok de zijne zelf ook, en hij fluisterde den anderen toe:
‘Niemand doet iets op zijn eigen houtje, begrepen? Wacht op mijn bevelen.’
‘Begrepen,’ klonk het bijna onhoorbaar van rondom.
Toen heerschte er doodsche stilte, terwijl de boot langzaam den hoek naderde. Zij schuurde tegen den wal.
Allen zagen zij, dat er twee personen in zaten. Zoodra de boot den wal bereikt had, stapte er een aan land met een touw, waarmede hij het vaartuig aan den hollen stam van een knotwilg vastlegde.
‘Kom met de spade, Wullem,’ zei hij tot zijn kameraad. ‘We zijn in een paar minuten klaar.’
‘Is er geen onraad, Jaap,’ vroeg de ander.
Jaap keek rond, maar zag geen gevaar.
‘Wie wou hier wezen?’ vroeg hij. ‘Kom maar, hoe eerder gegaan, hoe eerder gedaan.’
Wullem stapte aan wal en samen liepen zij naar de plek, waar de buit begraven lag. Deze was trouwens maar enkele meters van de boot verwijderd.
| |
| |
Dadelijk werd de schop in den grond gestoken.
‘De grond is nog rul,’ zei Wullem.
‘Geen wonder,’ was het antwoord.
De twee deugnieten hadden er in het minst geen erg in, dat zij door niet minder dan zeven personen bespied werden, die zich op een wenk van den Inspecteur onhoorbaar oprichtten en zich voor den aanval gereed hielden. Allen hielden zich gedekt, zoodat zij niet gezien konden worden. Alleen de Inspecteur
.... TERWIJL DE BOOT LANGZAAM DEN HOEK NADERDE
keek over den rand van het heuveltje. Hij en de reusachtige agent hielden hun revolver in de hand.
De tanden van Rikus kregen weer een onweerstaanbare neiging tot klapperen, en hij had de grootste moeite, om zijn kaken op elkander te houden.
Toen zag de Inspecteur, dat de twee dieven den koffer uit den grond tilden.
‘Op!’ donderde op dat oogenblik zijn stem, terwijl hij met een sprong over den heuvelrand schoot en zich tusschen de dieven en de boot plaatste. Hij richtte zijn revolver op de twee bandieten, die van schrik als met lamheid geslagen waren en bijna geen lid konden verroeren. ‘Handen op, of ik schiet!’
| |
| |
Met een geweldigen kreet, die van hun groote spanning en opgewondenheid getuigde, sprongen ook de vier jongens over den heuvelrand heen, tegelijk met den geduchten agent, die zijn revolver in den halster stak en zich met zijn volle zwaarte op een van de dieven wierp, die nog te beteuterd was om zelfs maar aan verdediging te denken. Hij en zijn maat hadden een gevoel, of de hemel boven hen inviel. Toen besprong de Inspecteur den anderen dief, en gedurende enkele seconden lagen de vier mannen op den grond. Maar weldra stonden de beide dienaren der Justitie weer op. De gevangenen bleven liggen, en toen de jongens naderbij kwamen, zagen zij, dat hun handen geboeid waren. Ontsnappen was niet meer mogelijk. Dat alles was in minder dan geen tijd geschied. Van de meegebrachte touwen was zelfs geen gebruik gemaakt.
Toen kwam ook de oude man nader. Kalm had hij den overval aangezien, geen oogenblik twijfelende, wie hier de overwinning zou behalen.
‘Wie zijn het, Inspecteur?’ vroeg hij.
‘Dat zullen wij zien, mijnheer. - Poldert, licht ook even bij.’ En tot de dieven: ‘Sta op!’
De gevangenen voldeden aan het bevel, en toen werden er twee sterke zaklantaarns op hen gericht.
‘Ha, jou ken ik, vrindje,’ zei de Inspecteur tot den grootste. ‘Jan Veerken, hè? Van het Bullenpad?’
De aangesprokene knikte met de oogen op den grond gericht. De jongens zagen, dat hij nog niet veel ouder kon zijn dan twintig jaar. Hij was doodsbleek, en zij kregen allen een gevoel van medelijden, toen zij dat zagen. Zoo jong nog en al zoo diep gevallen. Wat moest er van hem en van zijn makker, die van denzelfden leeftijd ongeveer scheen, in hun verder leven terecht komen? Vooral, wanneer zij eenmaal weer uit de gevangenis, die hen ongetwijfeld wachtte, losgelaten zouden zijn? Wie zou hun dan weer werk geven en hen onder de andere arbeiders opnemen?
Ook de Inspecteur scheen hetzelfde te voelen. Hij keek
| |
| |
hem eenige oogenblikken meewarig aan en zei toen:
‘Arme kerel. Hoe kon je tot zoo iets komen? Je bekende luiheid heeft je ten val gebracht. Met werken was je verder gekomen, Jaap. Je bekent natuurlijk, de inbraak gepaard met diefstal bij mijnheer Silbe gepleegd te hebben? Ontkennen zou trouwens niet baten, want we hebben je om zoo te zeggen op heeterdaad betrapt.’
De jonge man zweeg, nog altijd met zijn blik op den grond gericht.
‘Welnu?’ zei de Inspecteur met verheffing van stem: Spreek!’
‘Ik beken,’ klonk het zacht.
‘En wie ben jij?’ vroeg thans de Inspecteur aan den anderen gevangene. ‘Ik ken je niet. Je woont zeker niet in Zaandam?’
‘Neen, in Beverwijk,’ was het antwoord.
‘Je naam?’
‘Wullem Hekkewagen.’
‘Een vriend of familielid van Jaap?’
‘Neef,’ klonk het kortaf.
‘Zoo. Hoe zijn jullie tot de daad gekomen?’
‘Ik was een daagje bij Jaap te gast, en toen zagen we de familie uit den zulverwinkel naar het station gaan, en zoo kwamen we op het idée.’
‘Dus je bekent ook?’
‘'t Zal wel motten.’
‘Waren er nog meer bij?’
‘Neen, we deeën het met z'n tweeën.’
‘Van wien is die schuit?’
‘Van mijn buurman. Ik heb hem geleend.’
De Inspecteur wist genoeg. Hij gebood Poldert den rechterarm van Jaap vast te binden aan den linkerarm van Willem, en hun de zakken leeg te halen. Wapens kwamen daarbij niet te voorschijn. De beide gevangenen behoorden dus niet tot de gevaarlijkste soort.
‘Hebben jullie al eens meer wat met de politie te maken
| |
| |
gehad?’ vroeg de Inspecteur. ‘Jij niet, Jaap, dat weet ik, maar jij, Willem?’
‘Eén vonnis,’ was het antwoord.
‘Waarvoor?’
‘Diefstal, - twee maanden.’
‘Zoo. - En nu voorwaarts. Heeft u een schuur, waarin ze voorloopig opgesloten kunnen worden, mijnheer Groon?’
‘Jawel.’
‘Wij zorgen wel voor den koffer, Inspecteur,’ zei Huib. ‘Zoo, dat is nog een heel vrachtje.’
De gevangenen werden opgesloten in een schuurtje, waaruit geen ontsnappen mogelijk was, en Poldert kreeg bevel naar Beverwijk te gaan, om daar een auto te huren. De koffer werd intusschen in het Huis gedragen, waar de Inspecteur het slot verzegelde.
‘Zie zoo,’ zei hij toen, ‘wij zijn voor de terugreis gereed. Wat zal mijnheer Silbe blij zijn, jongens, als wij hem vertellen, wat hier vannacht gebeurd is.’
‘Dat zal hij zeker,’ zei Huib. En tot den heer Groon vervolgde hij:
‘Nu gaan wij morgen ook naar huis, mijnheer.’
‘Dat dacht ik al. Maar ik zie je toch nog, voor je afreist?’
‘Natuurlijk mijnheer, wij komen eerst afscheid nemen,’ zeiden de jongens.
‘En dan ga je Vrijdag op reis naar Mainz?’ vroeg de oude man aan Huib.
‘Ja mijnheer, dan zal de Rijnboot weer hersteld zijn, is gezegd.’
‘Jullie alle vier?’
‘Was het maar waar!’ riep Jan uit. ‘Neen mijnheer, dat kost te veel geld. Huib gaat maar alleen.’
Allen bleven wachten op den auto, die uit Beverwijk komen zou, om de gevangenen onder geleide van den Inspecteur en Poldert naar Zaandam te vervoeren, waar zij veilig achter slot en grendel zouden worden gezet, en na een drie kwartier hoorden zij het getoeter reeds voor de
| |
| |
poort. Even later kwam Poldert binnen om te zeggen, dat de auto gereed stond.
Toen werden er handen gedrukt, en zwijgend zagen de jongens en de oude man het aan, hoe de beide gevangenen uit de schuur werden gehaald en in den auto stapten. De koffer met byoux werd natuurlijk medegenomen.
‘Treurig, - diep treurig!’ zei de oude man. ‘Zulke jonge kerels nog. Wat moet er nu van hen terecht komen?’
Hij schudde meewarig het hoofd.
Een kort signaal verbrak de stilte van den nacht en de auto reed af.
‘Wel te rusten, jongens, tot morgenochtend,’ zei de oude man.
‘Wel te rusten, mijnheer.’
Den volgenden morgen waren de jongens al weer vroeg bij de hand en natuurlijk praatten zij over niets anders dan over hetgeen er dien nacht gebeurd was. En zij verheugden er zich in, dat de heer Silbe weer in het bezit zou komen van de hem ontroofde kostbaarheden, maar allen voelden
ZIJ GAAN ZITTEN BIJ DEN OUDEN MAN
| |
| |
in hun hart toch medelijden met de twee jonge mannen, die zich door hun misdaad in het ongeluk hadden gestort.
De tenten werden, toen het eenvoudig ontbijt genuttigd was, in de kano's, die reeds te water waren gelaten, opborgen, en toen begaven zij zich naar het Huis, om van hun ouden vriend, dien zij meer en meer geleerd hadden te hoogachten, afscheid te nemen. Zij troffen hem aan voor het huis op de bank, en alsof het afgesproken was, nam Huib weer naast hem plaats, Olaf ging weer op den stoel aan de tuintafel zitten, en Jan en Rikus vlijden zich neder in het gras.
‘Dit is dus je laatste bezoek aan den ouden man?’ vroeg deze, terwijl hij hen een voor een aankeek, tot zijn blik eindelijk op Olaf bleef rusten.
‘Ja mijnheer,’ zei Huib, ‘wij komen afscheid nemen, zooals wij gisteren, of liever vannacht, beloofd hebben.’
‘En u hartelijk bedanken voor uw toestemming om hier te mogen kampeeren,’ voegde Jan er aan toe.
‘Ja, ja, mijnheer,’ zeiden ook de anderen. ‘Hartelijk dank!’
En Rikus zeide:
‘We hebben hier in die weinige dagen heel wat beleefd, mijnheer.’
De oude man zweeg even. Toen sprak hij:
‘Veel beleefd, - zeg je? Ja, we hebben veel beleefd. Maar jongens, het waren voor jullie echter niet anders dan gewone avonturen, al waren zij dan niet alledaagsch. Het moet voor jullie een buitengewoon interessant geval geweest zijn, reeds in den eersten nacht van je verblijf alhier een ouden man te ontdekken, die op geheimzinnige manier in het bosch aan het graven was, en nog interessanter werd het, toen het oude in perkament gebonden boek ter sprake kwam en ik jullie het geheimzinnige document ter ontcijfering voorlegde, waarmede ik al jaren lang mijn hersens gepijnigd had. En toen kwam het opgraven van den schat, die verdwenen bleek te zijn, onmiddellijk gevolgd door mijn toevallige ontdekking van den werkelijken schat, dien wij dezen nacht opgegraven
| |
| |
hebben. Voeg daar nog bij de gevangenneming van die ongelukkige jonge mannen, dan is het zeker niet te ontkennen, dat jullie hier heel wat beleefd hebben, vreemde zaken, die je zeker je leven lang niet zult vergeten. Doch, jonge vrienden, dat waren alle toch per slot van rekening maar gewone avonturen, groote en bijzondere wel, dat geef ik toe, maar toch maar doodgewone avonturen. Doch wat ik beleefd heb gedurende je kort verblijf alhier, dat is van oneindig veel grooter belang. Jaren lang heb ik rondgedoold zoowel overdag als in den nacht, als een diep ongelukkig mensch, die niets anders najaagde dan een hersenschim, want dien gewaanden schat had ik niet noodig, ik kon hem best missen. Neen, het was alleen de zucht om hem te vinden, ik werd zielsziek, en zonder te weten waar hij lag, bewaakte ik hem als een gierigaard, en den eenen dag na den anderen zat ik te staren op het perkament, dat ik maar niet ontcijferen kon. Ik duldde niet, dat een ander er ook maar een enkelen blik op sloeg, ik leefde hier met mijn oude huishoudster als een ongelukkige kluizenaar, die om zoo te zeggen, der wereld afgestorven was. Alles verwilderde om mij heen, omdat ik hier niemand vreemd toeliet, uit vrees, dat hij misschien toevallig den schat zou vinden, dien ik alleen wilde opgraven. O, ik was een diep rampzalig mensch, de krankzinnigheid eindelijk nabij. -
Maar nu is alles anders geworden,’ vervolgde de oude man na een kort stilzwijgen, en de jongens zagen in zijn oogen den gloed der vreugde. ‘Ja, 't is alles anders geworden. De zware last, die op mijn schouders drukte en die steeds meer en meer een Tantaluskwelling voor mij was geworden, is van mij afgenomen en ik kan mij thans weer opheffen en de wereld zien, zooals zij werkelijk is. Ik voel het: ik word weer een gelukkig mensch. En - mijn jonge vrienden, dat alles heb ik jullie te danken, en vooral aan mijn besten Viking, die dat groote, voor mij ondoordringbare geheim heeft opgelost. Weest allen van mijn groote, onuitsprekelijke dankbaarheid overtuigd, en ik heb nog maar
| |
| |
één wensch, namelijk dezen, dat ik die dankbaarheid in iets stoffelijks zou mogen omzetten. Mag ik dat?’
De jongens staarden hem verwonderd aan.
‘Zie,’ ging de oude man voort, terwijl hij vier bankbiljetten van honderd gulden uit zijn portefeuille nam en er hun ieder een van gaf, ‘het zou mij een groote vreugde zijn, als je dit geld zoudt willen gebruiken, om gezamenlijk die mooie reis per raderboot naar Mainz te maken en per kano weder terug te keeren. Door dit geschenk van mij aan te nemen, kun je die terugreis meer op je gemak doen, zoodat je meer gelegenheid krijgt kennis te maken met de schoone boorden van den Rijn, die met hun schilderachtige ruïnen en prachtige kasteelen de roem van de wereld geworden zijn.’
De jongens keken den ouden man verrukt aan en drukten hem dankbaar de beide handen. Wat was dat een schitterend geschenk, en wat zou dat een prachtige reis worden! Zij konden geen woorden vinden, om hun groote dankbaarheid te vertolken.
‘Jij, Huib, mocht de reis reeds op kosten van je ouders maken, dus als je wilt, kun je dat geld voor iets anders gebruiken, b.v. voor een mooi photographie-toestel, want dat van jou is, zooals ik gehoord heb, bij de overvaring verloren gegaan.’
‘Hartelijk, hartelijk dank, mijnheer. Ik weet niet, waarmede ik zooveel vriendelijkheid verdiend heb.’
‘Neen, ik ook niet, - ik ook niet,’ zeiden de andere jongens.
‘Dat is ook niet noodig als ik het maar weet,’ hernam de oude man. ‘En nu zullen Huib, Rikus en Jan het mij niet kwalijk nemen, als ik voor mijn vriend Viking nog een geschenk apart heb, als blijk van mijn dankbaarheid voor de groote moeite, die hij zich heeft willen getroosten, om het bewuste, geheimzinnige perkament te ontraadselen, want daaraan heb ik toch in hoofdzaak mijn wedergevonden geluk te danken. Beste Viking....’
| |
| |
‘Neen mijnheer,’ riep Olaf uit, terwijl hij opstond en een afwijzend gebaar met zijn handen maakte, - ‘neen, niet meer, u heeft mij immers al zoo vorstelijk bedacht.’
‘Stil Viking,’ zei de oude man, ‘je bent nog te jong om in zijn vollen omvang te kunnen begrijpen, wat jij voor mij geweest bent. Daarom zou het mij verdriet doen, als je weigerde aan te nemen, wat ik je toegedacht heb. Maar dat zul je niet doen, hè, dat beloof je immers?’
De oude man greep Olaf's hand en hield die in de zijne gedrukt.
‘Goed dan, mijnheer, als het maar niet te veel is,’ zei Olaf verlegen.
‘Wees daarover niet bezorgd, Viking. Misschien zal jij het wel veel vinden, maar geloof mij, voor mij is het maar een klein bewijs van mijn dankbaarheid. Viking, ik bied je een kano aan, die je geheel naar je eigen wenschen moogt laten bouwen, onverschillig hoeveel die ook moge kosten, al was het honderden guldens. Je moogt hem laten maken, wáár je wilt, je kunt zelf kiezen, van welk hout hij zal worden vervaardigd, je moogt hem naar je welbehagen laten inrichten en van alle gewenschte gemakken laten voorzien, en alles wat er bij behoort, mast en zeilen mogen zijn van de fijnste kwaliteit, en dan hoop ik, dat je er nog menigen prettigen dag mede moogt beleven.’
Olaf was zoo bleek geworden als een doek hij die woorden, en hij drukte den ouden man ontroerd de hand.
‘Wàt een cadeau!’ riep Jan enthousiast uit. ‘Viking, wel gefeliciteerd!’
‘Ja, ja, van mij ook, Viking!’ riepen Huib en Rikus hun verrasten vriend toe, die zijn eigen ooren niet kon gelooven.
En Huib voegde er nog aan toe:
‘U overlaadt ons met weldaden, mijnheer! Wat zullen wij nu een heerlijke reis met elkander langs den Rijn maken. Ik was wel blij, dat ik die doen mocht, maar alleen is maar alleen, en nu doen wij het met ons vieren! 't Kan niet prettiger.’
| |
| |
‘Ik ben blij, dat ik jullie dit genoegen kan verschaffen,’ sprak de oude man. ‘En nu wil ik je niet langer ophouden. Ik ga mee, om je uitgeleide te doen.’
Opgetogen keerden de jongens naar de kano's terug.
HUISWAARTS!
Daar werden meer dan eens de handen van den ouden man gedrukt, en nogmaals gaven de jongens daar uiting aan hun vreugde en dankbaarheid.
Eindelijk scheepten zij zich in en staken van wal.
‘Zullen jullie den ouden man niet vergeten?’ vroeg deze, terwijl hij hun nawuifde.
‘Nooit, mijnheer, nooit!’ klonk het welgemeende antwoord.
‘Vaarwel dan! - Vaarwel!’
En zij wuifden elkander zoolang toe, als zij konden.
| |
| |
Toen zij in Zaandam aankwamen, was het gerucht van de gevangenneming der inbrekers en het terugvinden van den buit hun reeds als een loopend vuurtje vooruitgesneld, en zij konden geen vriend of kennis tegen komen, of zij moesten in geuren en kleuren vertellen, hoe dat alles gebeurd was en welke rol zij er in hadden gespeeld. Het bleek hun al dadelijk zonneklaar, dat zij persoontjes van beteekenis geworden waren. Bij de familie Silbe werden zij met gejuich begroet, en de vreugde van den braven juwelier was zoo groot, dat hij hun uit dankbaarheid ieder een zilveren potlood ten geschenke gaf.
Jan, Olaf en Rikus kregen gemakkelijk verlof van hun ouders, om de mooie Rijnreis met Huib mede te maken, en reeds twee dagen later staken zij met hun kano's af, om voor de tweede maal naar Rotterdam te varen, waar zij zonder bijzondere avonturen aankwamen en zich op de mooie Rijnboot inscheepten.
Dat het een genotvolle, onvergetelijke reis werd, behoeft niet te worden gezegd. -
|
|