| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk.
Het perkament en de begraven schat.
Toen zij den volgenden morgen uit Beverwijk terugkeerden, vonden zij twee bezoekers op hen wachtende, namelijk Bram Silbe en zijn vriend Kees Voorduin, die op reis waren naar IJmuiden, maar een zijslippertje hadden gemaakt om een bezoek aan het kamp in het Spookbosch te brengen.
‘Wel gefeliciteerd met je examen,’ klonk het Huib toe, nog voordat hij uit zijn ‘Sprinkhaan’ was gestapt. ‘Dat heb je er goed afgebracht.’
‘Van mij ook gefeliciteerd, Huib,’ zei Kees.
‘Dank je,’ zei Huib, ‘'t viel meê hoor, 't was niet zoo erg moeilijk.’
‘Morgen! Morgen!’ klonk het uit de andere kano's.
‘Ook goeden morgen! Zoo vroeg had je nog geen bezoek verwacht, hè?’
‘We hadden niemand verwacht,’ zei Jan. ‘Kom je hier koffiedrinken?’
‘Neen, we zorgen voor ons zelf,’ zei Bram.
‘Dat is gelukkig, want we hebben geen koffie,’ grapjaste Jan.
De jongens gebruikten gezellig hun broodjes, belegd met de bekende grammophoonplaten, waarvan Huib weer een nieuwen voorraad had medegebracht, en dronken daarbij de versche melk die Olaf al in den vroegen morgen van de boerderij had gehaald.
| |
| |
‘En zijn de dieven al gevonden?’ vroeg Huib aan Bram.
‘Neen, we zijn nog geen stap gevorderd,’ was het antwoord. ‘De gestolen waar is, ondanks het nauwkeurigst onderzoek in de groote steden, niet opgespoord kunnen worden en de politie heeft er nog geen flauw vermoeden van, wie de daders zijn.’
‘Jammer,’ zei Rikus.
‘Een groote schade voor jullie,’ vond Jan. ‘Heusch, de politie moest van alle Zaandammers vingerafdrukken nemen, dan zouden de dieven spoedig gevonden worden. Zij moesten mij maar eens een paar weekjes Commissaris maken, dan zou je eens wat zien!’
De jongens lachten. Alleen Bram bleef ernstig. Hij wist te goed, hoe zwaar zijn Vader het geleden verlies opnam, want hij was niet gefortuneerd en 't was dus een zware slag voor hem, die hem niet weinig in zorgen bracht.
‘Jij kunt er gemakkelijk grapjes over maken, Jan,’ zei hij, ‘maar voor ons is het erg genoeg. Vader is er erg somber onder geworden en er komt bijna geen lachje meer over zijn lippen. 't Is voor ons erger, dan je misschien wel denkt.’
‘Neem me niet kwalijk,’ zei Jan. ‘Zóó meende ik het niet, en ik verzeker je, dat niets mij meer genoegen zou doen, dan dat de dieven gesnapt en de gestolen waarden teruggevonden werden. - Zeg jongens, onze lunch is genoten, wat gaan we nu met onzen dag doen?’
‘Wij gaan verder, naar IJmuiden, hè Kees?’ zei Bram.
‘Ja, zooals ons plan was.’
‘Dan brengen we jullie een eind weg,’ stelde Huib voor. ‘Maar mee naar IJmuiden ga ik niet. Vanmiddag wil ik verder liever in het kamp blijven.’
‘En ik ga bij den ouden heer op visite,’ zei Olaf, met een knipoogje tegen zijn vrienden.
‘Dan gaan we,’ besloot Bram.
Na enkele oogenblikken was het kamp geheel verlaten. De kano's waren afgevaren en Olaf had zich naar het Huis begeven, waar de oude man al met smart op hem zat te
| |
| |
wachten. Het dikke boek benevens het gewichtige perkament met Olaf's aanteekeningen lagen reeds op de tafel gereed.
‘Dag Viking, 'k ben blij, dat je komt. De spullen liggen reeds klaar, zooals je ziet, en je kunt dadelijk beginnen. Maar vooraf moet ik je een geheim vertellen, Viking, een wonderlijk geheim, - of eigenlijk wil ik het je niet vertellen, om je aandacht niet van het perkament af te leiden. Zoodra je dat ontraadseld hebt, zal ik het je meedeelen.’
Olaf keek hem verbaasd aan.
‘Betreft het den schat?’ vroeg hij.
‘Neen, mijn schat betreft het niet,’ was het antwoord.
't Scheen Olaf toe, dat de oude man het woordje mijn niet zonder eenigen nadruk had uitgesproken, maar die nadruk was dan toch zoo gering geweest, dat hij er zich gemakkelijk in kon hebben vergist.
‘Uw schat niet, maar wellicht een anderen?’ kon hij zich niet onthouden te vragen.
‘Hoor eens, Viking, doe geen moeite om mij mijn geheim te doen onthullen, want nòg eens, ik zeg het je niet, voordat je het perkament ontraadseld hebt, daar het je gedachten hiervan geheel zou afleiden....’
‘Maar waarom spreekt u er dan van?’ vroeg Olaf, brandend nieuwsgierig.
‘Omdat ik jou en je vrienden een goeden raad wil geven. Laat ik maar beginnen met te zeggen, dat ik gedurende jullie afwezigheid in het kamp heb overnacht en daar meer heb gewaakt, dan geslapen.’
Olaf's verbazing en nieuwsgierigheid klom bij elk woord, dat de oude man sprak.
‘In het kamp overnacht?’ zei hij zacht. ‘En meer gewaakt, dan geslapen?’
‘Ja,’ was het antwoord. ‘Zoo is het. Raadselachtig, niet waar?’
‘Erg raadselachtig, mijnheer,’ stemde Olaf toe. ‘Waarom deed u dat?’
| |
| |
‘Omdat ik een geheim ontdekt heb, een geheim, dat ik je voorloopig nog niet meedeel om de reden, die ik je gezegd heb. Maar het geheim bestaat, Viking, dat staat als een paal boven water.’
Olaf keek den man onderzoekend aan. De vrees bekroop hem, dat het zoeken naar den schat en het geheim van het document hem misschien naar het hoofd geslagen waren en dat hij wellicht met een krankzinnige te doen had, die ten prooi was aan de zonderlingste waandenkbeelden. Maar toen hij hem goed in de oogen keek, vond hij, dat ze rustig stonden en er geen waanzinnige gloed in te lezen stond.
‘Waarom spreekt u er dan over?’ vroeg hij ten tweeden male.
‘Omdat ik jou en je vrienden een goeden raad wil geven, zeg ik je immers?’
‘Welken?’
‘Viking, het staat bij mij vast, dat er elken nacht iets bijzonders bij je kamp kan gebeuren, - neen, neen, ik weet het zoo zeker, als jij hier voor me zit. Het kan niet gebeuren, - maar het zal gebeuren, is het dezen nacht niet, dan morgen of overmorgen, maar gebeuren zàl het. Het had ook gisternacht kunnen zijn of eergisteren, daarom heb ik in jullie kamp gewaakt. En dat moeten jullie ook doen, Viking, beloof je me dat?’
De raad was met grooten nadruk gegeven en Olaf had duidelijk opgemerkt, dat de oude man hem van het grootste gewicht achtte.
‘Maar waarom dan toch, mijnheer?’ vroeg Olaf, die er niets van begreep. ‘Geldt dat bezoek ons?’
‘Neen, het geldt jullie niet, - maar het kòmt.’
‘Hoe weet u dat? Is dat bezoek u aangekondigd?’
‘Neen, niet aangekondigd.’
De oude man glimlachte flauw, bijna onmerkbaar.
‘En wie zal er komen?’
‘Dat weet ik niet, maar het kòmt ongetwijfeld, is het vannacht niet, dan morgen of overmorgen of later.’
| |
| |
‘En beslist in den nacht? Kan het niet ook op den dag komen?’
‘Neen, het komt in den nacht, - maar vraag nu niet meer, want ik zeg het je toch niet, voor het document ontraadseld is. Alleen, - beloof mij, dat jij en je vrienden elken nacht, dien je hier nog zult doorbrengen, de wacht zult houden, onverpoosd en in de grootste stilte. Je bent met je vieren, dus je kunt elkander aflossen. Maar waken moet je, want het is van zeer groot belang. Beloof je me dat, Viking?’
‘Ik beloof het, mijnheer.’
‘Met ernst?’
‘Met grooten ernst.’
‘Goed. Hier is het document. Ik hoop, dat het je spoedig gelukken zal, het raadsel op te lossen. Denk nu maar niet langer over hetgeen ik je verteld heb, want dat nieuwe raadsel zal spoedig genoeg zichzelf oplossen, dat verzeker ik je, mits jullie goede wacht houden. O, hoe verlang ik er naar van de vreeselijke obsessie bevrijd te worden, waaronder ik nu al zooveel jaren gebukt ga, die mij mijn nachtrust ontroofd en mij tot een rampzalig mensch gemaakt heeft. Mijn redding verwacht ik alleen van jou, Viking.’
De oude man stond op en verwijderde zich. Olaf zag, dat hij tranen de oogen had dat zijn handen beefden, en hij kreeg diep medelijden met den grijsaard.
‘Ik zal mijn uiterste best doen, mijnheer,’ beloofde hij.
‘Goed, Viking, - ik dank je.’
Toen bleef Olaf alleen. Hij nam het perkament en legde zijn laatste aanteekeningen voor zich.
Deze luidden zoo:
‘Heeden zeventig en ten daege drie Haerlem en gevallen honderdt synde vyftien ende duysendt ten een grouwelyckste jaere uytgemoort den ende geplondert gedaen ende swaene aenmerckende der dat van de pieter spaensche geteeckent bloethonden erfgenaem naer myn alckmaere is treckende die syn mooge soo vinden hebbe deselve ick wie beslooten kiste myn ysere gelt eenen te in begraeven beslooten in
| |
| |
begraeven myn gelt bosch myn ende ligt myn punct leeven noordelyckste elders het in op veyligheit circkels te beide stellen die hoopende tusschen dat mansschreeden den almachtige tien my van vergunne straele mooge eenen dat met ick omsluyt veiligh circkel daer tweede wederkeere eenen om mansschreeden myn twaelf gelt van weederom straele een myn met besit synde te beschreeven neemen dewelcke mogt circkel den nogtans van groot middelpunct van het leeven is en aldaer doot noorden anders het besluyten naer soo mansvoetstappen wil hondert ick acht hier huys de het plaets van aenwysen midden alwaer het ick van hetselven meet begraeven blyve heb verborgenisse opdat het hetselven in niet altydt voor.’
Olaf trachtte het met aandacht door te lezen, maar dat ging hem niet gemakkelijk af, omdat het nieuwe geheim, waarvan de oude man gesproken had, hem nog door het hoofd woelde en zijn aandacht afleidde, maar bij de derde lezing zat hij er weer geheel in. Hij nam een vel schoon papier en schreef op, wat hij reeds gevonden had, als volgt, waarbij hij de gevonden woorden om het andere nam:
‘Heeden ten daege Haarlem gevallen synde ende ten grouwelyckste uytgemoort ende geplondert, ende aenmerckende dat de Spaensche bloethonden naer Alckmaere treckende syn, soo hebbe ick beslooten myn gelt te begraeven in myn bosch ende myn leeven elders in veyligheit te stellen, hoopende dat den Almachtige my vergunnen mooge, dat ick veiligh daer wederkeere om myn gelt weederom in myn besit te neemen. Mogt nogtans den Godt van leeven en doot anders besluyten, soo wil ick hier de plaets aenwysen, alwaer ick hetselve begraeven heb, opdat hetselve niet voor’
Tot zoover liet het geschrift Olaf niet het minste aan duidelijkheid te wenschen over, maar voor de rest bleef het abacabadra voor hem. 't Was en bleef hem, hoe hij zich ook inspande, volkomen duister. Daarom besloot hij de overgeslagen woorden ook uit te schrijven, in de hoop, dat er daardoor misschien een nieuw licht op zou vallen.
| |
| |
Hij schreef dus:
‘zeventig en drie en hondert vyftien duysent een jaere den in gedaen swaene der van pieter geteeckent erfgenaem myn is die mooge vinden deselve wie kiste ysere eenen in beslooten begraeven gelt myn ligt punct noordelyckste het op circkels beyde die tussen munsschreeden tien van straele eenen met omsluyt circkel tweede eenen mansschreeden twaelf van straele eenen met synde beschreeven dewelcke circkel den van middelpunct het is aldaer noorden het naer mansvoetstappen hondert acht huys het van midden het van meet blyve verborgenisse het in altijt’
En plotseling ontdekte hij in deze duistere woorden iets, dat hem een helder licht deed opgaan. Zijn aandacht namelijk viel op het woord pieter en meteen zag hij, dat het werd voorafgegaan door de woorden, van achteren naar voren gelezen: van der Swaene, dus Pieter van der Swaene. Een kreet van vreugde ontsnapte hem. Pieter van der Swaene was immers de naam van den man, die het boek geschreven had en van wien de oude heer meende, dat hij ook den schat begraven had? Ha, het geheim was opgelost. Hij had het geschrift, wat het tweede gedeelte betrof, thans slechts van achteren naar voren te lezen, en dan bezat het geen geheimen meer voor hem. Haastig nam hij pen en papier en binnen enkele minuten lag het geheele geheim duidelijk en klaar voor hem. Het luidde:
‘Heeden ten daghe Haarlem gevallen synde ende ten grouwelyckste uytgemoort ende geplondert, ende aenmerckende dat de Spaensche bloethonden naer Alckmaere treckende syn, soo hebbe ick beslooten, myn gelt te begraeven in myn bosch ende myn leeven elders in veyligheit te stellen, hoopende dat den Almachtige my vergunnen mooge, dat ick veyligh daer weederkeere, om myn gelt weederom in myn besit te neemen. Mogt nogtans den Godt van leeven ende doot anders besluyten, soo wil ik hier de plaetse aenwysen, alwaer ik hetselven begraeven heb, opdat hetselven niet voor altyt in het verborgenisse blyve. Meet van het midden van het huys
| |
| |
acht hondert mansvoetstappen naer het noorden, aldaer is het middelpunt van den circkel, dewelcke beschreeven synde met eenen straele van twaelf mansschreeden eenen tweeden circkel omsluyt met eenen straele van tien mansschreeden. Tusschen die beide circkels op het noordelykste punct ligt myn gelt begraeven, beslooten in eenen yseren kiste. Wie deselve vinden mooge, die is myn erfgenaem. Geteeckent Pieter van der Swaene, gedaen in den jaere Een duysent vyftien hondert ende drie en seventig.’
‘Daar ligt het geschrift nu van alle geheimzinnigheid ontdaan,’ dacht Olaf, ‘en het laat aan duidelijkheid niets te wenschen over. Wat zal de oude man blij zijn. 't Is te hopen, dat wij den schat nu ook vinden, want als de aangewezen plek niets blijkt te verbergen, zal hij meenen, dat de schat toch wel hier of daar verborgen zal zijn, en zal zijn vreeselijke nachtmerrie hem misschien wel zijn geheele verdere leven blijven vervolgen. Dat zou verschrikkelijk zijn. Ik brand van nieuwsgierigheid en zou wel dadelijk willen gaan graven, maar dat gaat niet. Wij hebben aan de jongens beloofd, dat wij het gezamenlijk zullen doen.’
Hij las het geschrift nog eens over en was er trotsch op, dat het hem gelukt was, deze puzzle, die wel de moeilijkste was van alle, die hij tot nog toe onder de oogen had gehad, op te lossen. Maar het had hem moeite en inspanning genoeg gekost, dat moest hij toegeven. Hij stond op en rekte zich uit; dat deed hem echt goed. En juist meende hij den ouden heer te gaan zoeken, om hem de vreugdevolle tijding te brengen, dat het perkament al zijn geheimzinnigheid verloren had en het raadsel opgelost was, toen deze in gebogen houding en met een somber gelaat om den hoek verscheen. Hij was blijkbaar weer aan het graven geweest, want de spade had hij nog in de hand.
‘Wel?’ vroeg hij, toen hij Olaf zag.
‘Gevonden, mijnheer,’ was het antwoord.
Olaf nam het papier van de tafel en hield het triomfantelijk omhoog. Maar toen zag hij, hoe den man de spade uit
| |
| |
de bevende handen viel en groote tranen zijn oogen vulden, terwijl hij zich moest vasthouden aan een boomstam, om niet te vallen.
‘Gevonden, - gevonden,’ prevelden zijn dunne lippen.
Olaf snelde op hem toe en leidde hem naar zijn bank. Toen de oude man daar aangekomen was, zag Olaf, dat hij doodsbleek geworden was, zijn oogen gesloten hield en over zijn geheele lichaam beefde. Olaf hield hem vast, uit vrees dat hij van de bank zou vallen.
‘Gevonden, - goddank, gevonden,’ klonk het zacht, bijna onhoorbaar naast hem.
Langzamerhand kwam de man tot kalmte, en toen Olaf zag, dat hij het kon wagen, liep hij snel het huis in, om aan de huishoudster een karaf water en een glas te vragen.
Ha, die frissche drank deed den ouden man goed. Hij richtte zich meer en meer uit zijn gebogen houding op, en kreeg ook weer wat kleur op zijn gerimpelde wangen.
Olaf zag, hoe de grijsaard hem met bewondering aanstaarde.
Eindelijk stamelde deze:
‘Viking, wat ben jij knap, wat ben jij knap. Hoe zal ik je ooit genoeg kunnen bedanken?’
‘Dat is niet noodig, mijnheer. Ik ben blij, dat het mij gelukt is.’
‘Lees het mij voor, Viking. Waar ligt de schat begraven? Of is er misschien geen?’
‘Ja mijnheer, er is er een. Luister, dan zal ik u voorlezen, wat ik gevonden heb.’
Toen las Olaf het document in zijn geheel voor, en de oude man luisterde ademloos toe. En toen Olaf aan het einde gekomen was, zei hij:
‘Zie je wel, dat ik gelijk had? De schat mòèst er wezen, - maar Viking, wat ben jij knap, wat ben jij knap. Dus acht honderd schreden van het midden van het huis naar het noorden....’
‘Ja mijnheer, en van dat punt af een cirkel beschrijven
| |
| |
van tien en een van twaalf schreden. Daartusschen, precies in het noorden, ligt de schat begraven.’
De oude man stond op. Zijn oogen schitterden thans weer met een koortsigen gloed en zijn geheele houding teekende groote gejaagdheid.
‘Kom Viking, kom, - vlug! Wij gaan den schat opgraven. Kom, Viking!’
Maar Olaf hield hem tegen.
‘Laten wij wachten op de jongens, mijnheer. Dat heeft u beloofd.’
‘Neen, neen, niet wachten, - we gaan nu terstond! Vijftien jaar lang heb ik vergeefs naar den schat gezocht, vijftien jaar lang heb ik bij nacht en ontijd door dit bosch gedwaald om er naar te zoeken, vijftien jaar lang ben ik door dien verborgen schat gekweld en geplaagd tot krankzinnig wordens toe, - neen, neen, nu ik de plaats eenmaal weet, waar hij verborgen ligt, nu dat voor mij zoo noodlottige raadsel eindelijk is opgelost, nu wil, neen, nu kàn ik geen oogenblik langer wachten. Kom Viking, houd mij niet langer op, laten we gaan, - direct!’
‘Mijnheer, u heeft het beloofd en u weet het: een man, een man, een woord, een woord,’ hield Olaf vol, hoewel hij volkomen begreep, wat de oude man op dit oogenblik moest voelen en wat er in zijn binnenste moest omgaan.
‘Ja, ik weet het, - ik weet het, Viking, maar ik kan niet langer wachten, 't is mij onmogelijk. Kom, laten wij gaan.’
De man raapte zijn spade van den grond op en liep er mede weg.
‘Mijnheer,’ zei Olaf, die begreep, dat hij hem niet langer kon tegenhouden, ‘geef mij ook een spade, dan zal ik u helpen. Maar laten wij dan eerst even naar het kamp gaan om te zien, of mijn vrienden al teruggekeerd zijn. Wil u dat?’
‘Ga jij maar, Viking,’ zei de man. ‘Dan zal ik vast een touw zoeken, om onze twee cirkels te trekken. Wij kunnen dan dadelijk beginnen.’
| |
| |
‘Goed, ik ga,’ zei Olaf, en hij spoedde zich naar het kamp op het uiterste puntje van het landgoed. Neen, zijn vrienden waren er nog niet. Hij ging naar den waterkant om uit te zien, en waarlijk, daar zag hij hen komen. Zij waren de breede sloot reeds ingevaren en zouden het kamp weldra hebben bereikt.
Al spoedig merkten zij hem op en zij zwaaiden hem toe met hun peddels.
‘Kom, kom!’ riep hij, zoodra hij meende, dat zij hem konden verstaan. ‘Kom, wij gaan den schat opgraven!’
Dat behoefde geen tweemaal gezegd te worden. De peddels vlogen op en neer en de kano's schoten als snoeken door het water. Weldra stapten zij aan land.
‘Heb je 't geheim opgelost, Noor?’ riep Jan hem toe.
‘Tot op de laatste letter; 't is geen geheim meer,’ zei Olaf.
‘Razend knap van je,’ zei Huib, terwijl hij zijn kano op het land trok, een voorbeeld, dat Rikus en Jan zich haastten te volgen.
‘Waar ligt de kist met ducatons?’ vroeg Jan.
‘Die gaan we opzoeken,’ zei Olaf. ‘Ga maar meê, we hebben alle gegevens, die we noodig hebben. Alles is zoo duidelijk beschreven, dat wij ons niet vergissen kunnen. Maar haast je, want de oude man is niet meer te houden. Hij wil den schat dadelijk opgraven.’
‘Vooruit dan maar, Noor!’ riep Rikus. ‘Wij volgen je en zullen helpen graven.’
Op een draf en in opgewonden stemming liepen zij achter Olaf aan over de met gras en onkruid begroeide paden naar het Huis, waar de oude man in het grootste ongeduld op hen stond te wachten met een touw in de eene en een spade in de andere hand.
‘Geféliciteerd, mijnheer,’ riep Huib hem toe. ‘Waar is de beschrijving?’
‘Die heb ik hier,’ zei Olaf. ‘Wil ik jullie voorlezen?’
‘Ja, ja, goed!’ werd er geroepen, en brandend van nieuws- | |
| |
gierigheid keken zijn vrienden hem over de schouders, om met hem mede te lezen.
‘Dus op 800 schreden afstands van het Huis, rechtuit naar het Noorden, mijnheer,’ zei Huib. ‘Duidelijker kan het niet. Laten we maar beginnen.’
‘Maar samen deelen, mijnheer,’ riep Jan lachend.
De oude man antwoordde niet. Hij zag thans hoogrood in zijn gelaat en er brandde een vreemde gloed in zijn oogen.
Daar ging hij, overluid tellende:
‘Een, - twee, - drie, - vier, -’
En toen telden de jongens overluid met hem mee, terwijl Olaf zich naar de schuur spoedde, om ook een spade te halen. Dadelijk voegde hij zich weer bij hen.
‘Acht en negentig, negen en negentig, één honderd!’ klonk het.
‘Stop even mijnheer, weet u zeker, dat u zoo regelrecht op het Noorden aanloopt?’
‘Ja,’ was het korte antwoord. ‘Het Noorden is dáár!’ En hij wees het aan met zijn hand.
En voort ging het weer, één, twee, drie, vier, vijf.... tweehonderd!’
Bij de twee honderd drie en dertigste schrede deed zich echter een groote moeilijkheid op, want daar voerde de weg dwars door een boschje van dicht kreupelhout. 't Was bijna ondoordringbaar. De man stond stil en prevelde om het niet te vergeten: ‘Twee honderd drie en dertig, twee honderd drie en dertig.’
‘Wat nu gedaan?’ zei Rikus. ‘Daar is geen doorkomen aan.’
‘Heeft u bijlen, mijnheer?’ vroeg Huib. ‘Dan zullen wij u een weg banen.’
‘Twee, - in de schuur. Wil je ze halen, dan blijf ik hier staan. Twee honderd drie en dertig.’
Jan en Huib haalden ze en begonnen met ijver te hakken. Na enkele minuten kon de tocht vervolgd worden.
‘Twee honderd drie en dertig, vier en dertig, vijf en dertig.... driehonderd!’
| |
| |
De opgewondenheid nam hand over hand toe, maar herhaaldelijk moest er gestopt worden, omdat zich weer nieuwe moeilijkheden voordeden. Doch de bijlen maakten den weg telkens weer vrij. Zij kwamen tot vierhonderd schreden, tot vijf-, zes-, zevenhonderd, en eindelijk werd onder een juichkreet de achthonderd bereikt. Huib en Jan waren bezweet van het hakken, dat zij hadden moeten doen, en zagen zoo rood als kalkoensche hanen, maar dat deerde hun niet. De juiste plek was bereikt, en dat was de hoofdzaak.
De oude man sprak geen woord.
Zwijgend nam hij Huib's bijl ter hand en sloeg een kleinen tak van een boom af. Hij ontdeed hem van de zijtakken en hakte het grootste deel weg, zoodat hij maar een kort stokje overhield. Dat sloeg hij met het boveneinde van de bijl in den grond, bond er het touw aan vast en deed met het andere einde in de hand twaalf schreden naar het Noorden.
‘Juist zoo, mijnheer. Laat mij nu den cirkel maar beschrijven, want u wordt zeker wel moê,’ zei Huib.
‘Een kwart-cirkel is wel voldoende, Huib,’ zei Olaf. ‘Aan den Noordkant natuurlijk.’
‘Dat was ook mijn plan, Noorman de Wijze,’ zei hij lachend. ‘Maak met je spade maar een streep over den grond.’
Zoo geschiedde.
‘En nu een kwart-cirkel met een straal van twee schreden minder,’ zei Rikus.
‘Ook dat zal gebeuren,’ zei Huib. ‘Zie zoo, daar is hij. Dus hier, mijnheer, moet de schat verborgen zijn, als het perkament niet liegt.’
Olaf stak de spade reeds in den grond, toen de oude man met groote schreden op hem toekwam en hem met zachten drang wegduwde.
‘Neen Viking,’ zei hij, ‘dat doe ik! Jaren lang heb ik naar den schat gezocht en mijn nachtrust opgeofferd om hem te vinden. O, je weet niet, hoe diep ongelukkig hij me heeft gemaakt, hoe hij me heeft gekweld, neen gefolterd, hoe
| |
| |
hij mij mijn levensgeluk heeft ontroofd. Maar nu, - nu ik weet, waar hij ligt, nu wil ik hem ook zelf uit zijn schuilhoek te voorschijn halen, ik en niemand anders. Kun-je dat begrijpen?’
De jongens zwegen en zagen in de grootste opgewondenheid toe, hoe de oude man de spade diep in den grond stak en de aarde op zij wierp. Hij maakte een breed vierkant gat, want licht kon hij bij het afstappen een meter ingeboet of te veel genomen hebben. Steeds werd het gat grooter, en de uitgegraven aarde hoopte zich ter zijde meer en meer op. Groote zweetdroppels parelden den ouden man op het voorhoofd en na een poos herhaalden de jongens bij monde van Huib hun aanbod, om hem af te lossen. Maar daar wilde hij niet van weten. Hij wees met een enkel gebaar hun goed bedoeld aanbod af en groef maar, groef maar. Dieper en dieper werd het gat, zand en losse steenen werden opgegraven, maar bij de seconde werd het duidelijker, dat de oude man oververmoeid werd en bijna niet meer kon. Zijn bewegingen werden hoe langer hoe langzamer, en kleiner werd bij elken schep de hoeveelheid aarde, die hij naar boven haalde. De jongens hoorden hem zuchten en kreunen. Zij zagen het oogenblik naderen, dat hij niet meer kon en het werk zou moeten opgeven, tot plotseling de spade op een hard voorwerp stootte, waar geen verwrikken of verwegen aan was.
‘De schat!’ riep Olaf juichend uit. ‘Daar is hij eindelijk, hoera!’
‘De schat!’ juichten ook zijn vrienden, ‘hoera! hoera!’
De man schoof de aarde zooveel mogelijk weg en bleef overal met zijn spade op het harde voorwerp stuiten.
‘Geen steen,’ prevelde de oude man. ‘Ja, ja, 't moet de schat zijn. Daar ligt hij eindelijk.’
Hij richtte zich op en rustte op de spade, die haar steunpunt vond op de kist.
Toen keek hij de jongens een voor een aan, tot zijn blik eindelijk op Olaf bleef rusten.
| |
| |
En ernstig, diep ernstig klonk zijn stem, toen hij langzaam, bijna plechtig sprak:
‘Jonge vrienden, daar ligt eindelijk de kist voor ons, met den schat van wijlen den heer Pieter van der Swaene, die mij in het bekende en gewichtige document als den vinder benoemd
DE OUDE MAN STAK DE SPADE DIEP IN DEN GROND.
heeft tot zijn erfgenaam. Straks zullen wij de kist uit haar graf lichten en openen, maar onverschillig wat zij ook bevatten moge, verklaar ik hier plechtig, dat de geheele schat door mij, in overleg met den burgemeester van deze gemeente, zal worden besteed voor een goed doel. Ik ben rijk genoeg, om hem te kunnen missen, en ik dank God, dat ik eindelijk van mijn nachtmerrie zal worden verlost en weer een gelukkig mensch zal worden. - En nu, jonge vrienden, help mij de kist uit haar graf op te lichten.’
De jongens, die brandend nieuwsgierig waren en popelden van ongeduld, wenschten niets liever. Zij knielden naast het gedolven gat neer en tilden met vereende kracht de kist omhoog, die zij nederzetten voor de voeten van den ouden man.
Deze wilde het deksel oplichten, maar dat bleek niet te gaan; de kist, die er verroest en verweerd uitzag, zat op slot. Dat was een groote teleurstelling, want er was geen sleutel aan een van de handvatten vastgebonden. ‘Op slot,’ zuchtte de oude man.
‘Op slot,’ zeiden ook de jongens, maar Olaf,
| |
| |
die den gegraven kuil inspecteerde, liet er op volgen:
‘Kijk, de kist heeft gerust op een vloer van losse steenen, maar de middelste steen is dieper naar beneden geslagen en in de daardoor ontstane ruimte ligt een pakje in perkament gewikkeld. Ik twijfel niet, of dat zal den sleutel bevatten.’
Hij haalde het pakje te voorschijn en reikte het den ouden man over. Deze verwijderde de perkamenten omhulsels, want er waren er meer dan een, en toonde eindelijk den zwaren sleutel, die met een dikke laag roest overdekt was. Hij boog zich naar de kist over en stak hem in het sleutelgat, waarin hij precies bleek te passen. Maar van omdraaien was geen sprake. Ook het slot was verroest.
‘Daar is olie goed voor!’ riep Jan, terwijl hij zich naar het Huis spoedde. Weldra keerde hij terug met een flesch sla-olie in de hand en toen gaf hij slot en sleutel beide een geweldig bad. De olie droop hem bij zijn vingers neer. Maar het slot bleef weigeren.
‘Nog maar meer olie,’ zei hij, en weer gulpte de vette vloeistof door het sleutelgat naar binnen.
Olaf sneed een tak van een boom en maakte een stuk daarvan pasklaar voor het oog van den sleutel.
‘Wacht even,’ zei hij, ‘laat mij het nu eens met dit hefboompje probeeren. - Ha, er komt al wat leven in.’
Hij spande zich geweldig in, om den sleutel om te draaien. Zijn handen gingen hem er pijn van doen.
‘Lukt het?’ vroeg nu de een, dan de ander.
‘'t Wordt ruimer in het slot,’ zei hij al wrikkende.
‘Dan nog maar een plasje olie,’ riep Jan uit. ‘'t Is zonde van al de oliebollen, die in deze olie gebakken hadden kunnen worden. Maar de gouden ducatonnetjes zijn meer waard!’
‘Hij gaat! Hij gaat!’ riep Olaf opeens uit. ‘Ik heb hem heelemaal omgedraaid.’
‘Wacht,’ zei Jan, ‘de scharnieren zal ik ook een plompje geven, want daar zit de roest ook dik op. Ziezoo, klaar mijnheer. Maak nu de kist maar open.’
| |
| |
De oude man wilde het deksel oplichten, maar 't zat blijkbaar vastgeroest. Toen nam hij de spade en stak de punt tusschen deksel en kist.
‘Hij is los,’ zei hij zacht.
Hij knielde bij de kist neer en tilde het deksel omhoog. De jongens stonden aan alle kanten rondom de kist.
‘Nu komen de gouden ducatons!’ zei Jan.
Het deksel ging knarsend omhoog en met brandende oogen staarden allen naar het inwendige van het zoo lang gezochte voorwerp. Maar groot was aller teleurstelling toen zij zagen, dat de kist leeg was.
‘Hij is leeg! Hij is leeg!’ klonk het van alle kanten. ‘Wat is dat jammer!’
‘Ja,’ zei de oude man, ‘hij is leeg, op dit rolletje perkament na.’
Hij haalde het uit de schuilplaats, waarin het zooveel jaren, misschien zelfs wel eeuwen verborgen had gelegen, en rolde het los. Maar het zat ook weer, evenals de sleutel, in een tal van omhulsels, die er een voor een afgewikkeld en nauwkeurig bekeken en onderzocht werden. Eindelijk kwam het laatste stuk perkament te voorschijn en de oude man bekeek het aan beide kanten.
‘Daar staat wat op geschreven, mijnheer,’ zei Olaf, die het dichtst naast hem stond. ‘Maar de letters zijn erg verbleekt.’
‘Hier,’ zei de oude man, terwijl hij het hem overreikte, ‘zie jij maar, of je het lezen kunt. Mijn oogen zijn er te oud voor. Misschien is het wel weer geheimschrift.’
Olaf bekeek het met de grootste aandacht.
‘Neen,’ zei hij, ‘geheimschrift is het niet. 't Is een versje, - luister, dan zal ik het u voorlezen:
‘Ick ben de kist, waerin de schat geborgen was,
Wij daelden in den gront, verborgen onder 't gras.
Toen kwam een slimme man, die met den schat verdween,
Ende ick, de aerme kist, bleef in den gront alleen.’
| |
| |
‘Hahaha, dus de schat heeft er wel ingezeten,’ riep Jan lachend uit, ‘maar een ander is u voor geweest, mijnheer. De schat is foetsie, foetsie, en ik blijf nuchter van mijn paar handjesvol gouden ducatons. Wat een grapjas, om er dit versje voor in de plaats te leggen. Kom jongens, laten wij het gat dicht maken en de kist naar het Huis dragen. Het groote raadsel is nu opgelost.’
Zoo deden ze. Het gat werd met den grond gelijk gemaakt en Huib droeg met Rikus de kist weg. Olaf volgde hen met den ouden man.
‘Spijt het u, mijnheer, dat de kist leeg was?’ vroeg hij zacht.
‘Och, wat zal ik je zeggen. Je weet, dat ik er toch niets van voor mijzelven zou gehouden hebben, maar dat de schat verdwenen is, is wel een teleurstelling voor me. In mijn hart had ik gehoopt, dat het een groote waarde zou geweest zijn en zoo graag had ik die voor een goed doel gebruikt. Maar blij ben ik, innig blij en dankbaar, dat ik nu voortaan van mijn vreeselijke obsessie bevrijd zal zijn en naar ik hoop, weer een gelukkig
HUIB DROEG MET RIKUS DE KIST
mensch zal worden. En Viking, dat groote, voor mij onuitsprekelijke geluk heb ik jou te danken.’
De oude man drukte zijn jongen vriend de hand.
Toen zij beiden ook in het Huis verschenen, waar de anderen hen al
| |
| |
opwachtten, om met Olaf naar het kamp terug te keeren, zei de oude man:
‘Jongens, jullie allen, en Viking niet het minst, die zich zoo geweldig heeft moeten inspannen voor de ontcijfering van het perkament, betuig ik mijn hartelijken dank voor je hulp en bijstand. Je kunt niet beseffen, welk een vreugde en geluk je me bereid hebt, maar Viking weet het; hem heb ik alles verteld. En ga nu mee met me naar het zitje voor mijn huis, want thans heb ik je alweer een geheim te vertellen, en nog wat anders ook.’
‘Alweer een geheim?’ klonk het verwonderd.
‘Ja, alweer een, maar thans betreft het niet mij en ook niet mijn gewaanden schat. Gaat maar mee, dan zal ik je alles vertellen.’
De oude man nam plaats op de bank voor het huis, Huib kwam naast hem zitten, Olaf bezette den stoel, waarop hij zooveel uren had doorgebracht, toen hij op het geheimzinnige document zat te blokken, en Jan en Rikus vlijden zich neder in het gras.
‘Luister, jonge vrienden,’ sprak de oude man. ‘Herinneren jullie je nog mijn eerste bezoek aan je kamp? Ja, hè?’
‘Natuurlijk, mijnheer.’
‘En herinneren jullie je ook nog, dat wij toen over kampleven in het algemeen gesproken hebben, en dat ik gezegd heb, dat kampeeren mij voor jongelui wel aardig en prettig toescheen bij mooi weer, maar dat het wel minder pleizierig zou wezen bij storm en regen?’
‘Ja mijnheer, dat herinner ik mij nog zeer goed,’ zei Huib. ‘Want toen antwoordde Viking nog, dat de tenten van waterdichte stof vervaardigd waren, zoodat de regen ons niet kon deren, en dat zij met het oog op storm stevig vastgemaakt waren aan de ijzeren pinnen, die wij in den grond hadden geslagen.’
‘Juist,’ hernam de oude man. ‘Je weet het nog goed, Huib. En toen Viking dat zeide, wees ik hem op een van de pinnen, die aan een boomstam was vastgemaakt, waarop Viking toen
| |
| |
antwoordde, dat die pin niet hield, omdat de grond op die plek rul was. Daar moest, zei hij, ongetwijfeld pas gegraven zijn. En bij die woorden keek hij mij onderzoekend aan, zeker wel omdat hij niet twijfelde, of ik was de man, die daar gegraven had. Voor die veronderstelling bestond trouwens alle grond, want jullie hadden me immers den vorigen nacht nog bespied, terwijl ik mij op een andere plek daarmede bezig hield?’
‘Ja mijnheer, zoo is het!’ riep Olaf uit.
‘Maar ik wist op dat oogenblik, dat zijn veronderstelling niet waar was, want niemand kon beter weten dan ik, dat ik het niet was, die daar gegraven had. Iemand anders moest dat gedaan hebben, en ik kon mij niet begrijpen, wie dat geweest kon zijn. Toen jullie nu het kamp verlaten hadden om naar Rotterdam te gaan, besloot ik een onderzoek in te stellen, en begaf ik mij gewapend met mijn spade naar de bewuste plek en groef daar een gat, niet eens zoo erg diep. En - toen deed ik daar een vreemde ontdekking....’
‘Vond u daar misschien ook een schat, mijnheer?’ viel Jan den ouden man lachend in de rede. ‘Misschien ook een leege kist?’
‘Neen Jan, ik vond geen leege kist, maar wel een schat, opgeborgen in een ouden, versleten reiskoffer. Die kon er echter nog maar korten tijd gelegen hebben.’
‘Dus tòch een schat?’ riepen de jongens verbaasd uit.
‘Dat is wonder-toevallig, mijnheer,’ zei Huib.
‘Allemaal gouden ducatonnetjes, mijnheer?’ vroeg Jan.
‘Neen, geen gouden ducatons. Maar - heb ik jullie niet hooren spreken van een inbraak, die in Zaandam gepleegd is en....?’
‘Ja, mijnheer,’ viel Huib in, ‘vlak naast ons huis bij den juwelier Silbe.’
‘Juist,’ hernam de oude man. ‘En daar werden allerlei byoux gestolen? Briljanten, gouden horloges, ringen en ook een paarlensnoer van groote waarde?’
‘Ja mijnheer, ja, ja!’ riepen de jongens vol spanning uit.
| |
| |
Jan en Rikus waren zelfs van hun ligplaats opgesprongen en allen staarden hem brandend nieuwsgierig aan.
‘Welnu, dat alles bevatte de koffer, dien ik uit den grond opgegraven en daarin ook weer verborgen heb.’
‘Maar dan moeten de dieven dat alles daar weggestopt hebben!’ riep Olaf uit.
‘Ongetwijfeld,’ zei de oude man. ‘En zij zullen even ongetwijfeld te eeniger tijd terugkeeren, om den buit weg te halen ten einde dien te verkoopen. Blijkbaar wachten zij daarmede, tot de zaak wat geluwd is en zij iemand gevonden hebben, die hem van hen koopen wil. Begrijp je nu, Viking, waarom ik je vanmiddag zeide, dat er bij je kamp nacht op nacht gewaakt moest worden, en waarom ik je met volkomen zekerheid kon voorspellen, dat er bezoek zou komen, is het vannacht niet, dan morgen of overmorgen, of nog later? Maar komen móét het, dat staat als een paal boven water.’
De jongens waren opgetogen over de ontdekking van den ouden heer.
‘Wacht maar,’ riep Jan uit en hij balde de vuisten, ‘als zij komen, springen wij hen met ons vieren op hun nek, en dan moeten ze knap zijn, als ze ons ontsnappen. We zullen hen boeien aan handen en voeten! U heeft zeker wel touwen voor ons te leen, mijnheer?’
‘Jawel, touw genoeg, maar je moet de zaak niet onderschatten, jongens. Inbrekers zijn een gevaarlijk volkje en ze zullen hoogstwaarschijnlijk wel gewapend zijn. Voorzichtigheid is de moeder van alle wijsheid, dat moeten we niet vergeten.’
‘Wat zullen zij op hun neus kijken, als wij hen zoo onverwachts op hun lijf vallen,’ riep Jan opgetogen uit, terwijl hij zich van voorpret al genoeglijk de handen wreef.
‘En wat zal mijnheer Silbe blij zijn, als hij zijn kostbaarheden weer terug krijgt,’ zei Rikus. ‘Willen we hem maar dadelijk een telegram sturen?’
‘Ben je dwaas?’ viel Olaf in. ‘Neen, geen ruchtbaarheid
| |
| |
aan de zaak geven. Als de dieven merken, dat er kou in de lucht zit, zullen zij zich natuurlijk op den achtergrond houden, en dat moet niet.’
‘Neen, in geen geval,’ zei Huib peinzend. ‘'t Is voor mij zelfs de vraag, of zij wel aan land zullen stappen, als zij merken, dat wij daar onze tenten hebben opgeslagen. Zoodra zij dat zien, zullen zij wel rechtsomkeert maken.’
‘Juist, dat geloof ik ook,’ zei Olaf. ‘Het beste zal misschien wel zijn, dat wij ons kamp verplaatsen, wat meer naar dezen kant, op een goed verborgen plaats, zoodat zij het niet kunnen zien. Ook is het de vraag nog, of zij wel per roeiboot gekomen zijn. Misschien zijn ze wel gewoon van den straatweg binnengekomen door de groote poort en hebben zij de geheele plaats doorgeloopen.’
‘Dat is onwaarschijnlijk,’ zei de heer Groon. ‘Ik heb een vermoeden, namelijk dat een van de twee dieven een Beverwijker is, die misschien wel door een vriend of kennis uit Zaandam gewaarschuwd kan zijn, dat de familie Silbe dien nacht afwezig was. En waarschijnlijk zal het op zijn raad gebeurd zijn, dat de buit hier begraven is, omdat mijn buiten algemeen bekend staat als een Spookbosch, waarin men zich dus liefst niet waagt. De gestolen waar lag hier tamelijk veilig, dat zul-je moeten toegeven.’
‘Ja mijnheer, als wij er niet waren,’ riep Jan uit. ‘Ha, wat heb ik er een zin in.’
‘Uw veronderstelling zal wel juist zijn, mijnheer,’ zei Huib.
‘Scherpzinnig gevonden,’ zei Olaf. ‘Maar ik vraag mij af, of het niet goed zou zijn, als wij de politie in Zaandam waarschuwden. Verder moeten wij, dat geloof ik ook, de zaak diep geheim houden.’
‘Ja, dàt moeten we!’ riep Huib uit. ‘Dan is de verantwoording van ons af en kunnen ze helpen waken.’
Hij stond op.
‘Als jullie het goedvinden, ga ik dadelijk naar Zaandam, dan kunnen jullie ondertusschen het kamp wat achteruit
| |
| |
brengen, en als ik niet vroeg genoeg terug ben met de politie, de wacht houden.’
‘Ik keur het goed,’ zei de oude man.
‘Kunnen wij dat zaakje zelf niet opknappen?’ vroeg Jan, maar in den grond van zijn hart was hij het eigenlijk volkomen met zijn vriend Huib eens.
Deze werd door Olaf met de Sprinkhaan naar Beverwijk gebracht en toen Olaf terugkeerde, waren de tenten reeds verplaatst naar een goed verborgen plekje, waar zij niet gemakkelijk zouden worden opgemerkt. De kano's werden ver op het land getrokken, zoodat zij voor de inbrekers, als zij kwamen, ook geheel onzichtbaar zouden zijn. Hoewel Rikus en Jan schijnbaar kalm bezig waren met het toebereiden van het middagmaal, want de avond begon reeds te vallen, bleek het hem toch al dadelijk, dat zij in een hoogst opgewonden toestand verkeerden, want zij praatten over niets anders dan over de gevonden byoux en over de dieven, die zij gevangen zouden nemen.
‘Ha,’ riep Jan uit, ‘ik wou, dat zij vannacht al kwamen!’
‘En ik!’ zei Rikus. ‘Als de heeren maar zoo vriendelijk willen zijn om niet te schieten.’
‘Hulp van de politie hebben we eigenlijk niet noodig!’ beweerde Jan. ‘Dat zaakje konden we best zelf opknappen. En schieten zullen zij wel uit hun lijf laten.’
‘Maar als ze het tòch doen?’ vroeg Rikus. ‘Ik heb liever een karbonade in mijn maag, dan een blauwe boon. En jij, Viking?’
‘Ik ook,’ zei Olaf. ‘Zeg Rikus, ze beginnen er al lekker uit te zien. Kunnen we nog niet beginnen, want ik heb een geduchten honger.’
‘Ze zullen wel goed zijn. Ben jij met de rest klaar, Jan?’
‘Ik wacht op jou,’ was het antwoord.
En toen begon het maal, waarvan eindelijk geen kruimeltje overschoot.
‘Zie zoo,’ zei Jan lachend, ‘de rest is voor de vogeltjes.’
‘Dan komen zij er net zoo kaal af als jij van je paar
| |
| |
handjesvol gouden ducatons,’ merkte Rikus lachend op. ‘Nu gauw afwasschen en dan gaan we de wacht betrekken, want het wordt al aardig donker, en 't is geen wet van Meden en Perzen, dat zij juist in het holletje van den nacht moeten komen.’
‘Je hebt gelijk. Zij kunnen het evengoed in den avond doen, als het maar donker genoeg is,’ zei Olaf.
‘Voor mijn part komen ze nog voordat de politie gearriveerd is. Wij met ons drieën kunnen hun gemakkelijk baas,’ beweerde Jan.
‘Dat denk je maar,’ zei Rikus. ‘Ziezoo, alles is klaar. Laten we nu wat touwen halen.’
Vergezeld van den heer Groon begaven zij zich naar het bekende heuveltje, waar zij zich plat tegen legden, hoog genoeg om bij het minste gerucht over den kant te kunnen kijken. Onhoorbaar konden de dieven niet komen, want al deden zij het nog zoo zacht, toch zou het plassen van de riemen in het water hen onvermijdelijk moeten verraden, daar de schuilplaats zeer dicht bij den waterkant gelegen was.
‘Zie zoo,’ zei Jan. ‘De gasten mogen komen, de tafel is gedekt en alles staat gereed.’
‘Maar zacht spreken, Jan,’ waarschuwde de oude heer.
‘'t Geeft toch een raar gevoel, mijnheer, dat loeren op dieven,’ merkte Rikus op.
Als het niet zoo donker geweest was, hadden de anderen kunnen zien, dat hij min of meer bleek zag. Bang was hij wel niet in den eigenlijken zin van het woord, maar de geheimzinnigheid van het heele geval maakte hem toch wel wat zenuwachtig. Trouwens, Jan en Olaf voelden zich ook niet als gewoon. Zij verkeerden ook onder den invloed van het geval en voelden meer dan eens een rilling over hun rug glijden. Doch alle drie waren zij vast besloten, dat de dieven hun niet zouden ontsnappen en dat zij geen meester van den gestolen buit zouden blijven. Dat laatste in geen geval.
|
|