| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
De reis naar Rotterdam. Vervolg.
'S Morgens waren zij al vroeg bij de hand. Er heerschte nog volmaakte rust in het huis. Zelfs Lien dacht nog aan geen opstaan.
Rikus haalde de kleeren uit de keuken en bevond, dat zij weer geheel droog waren. Het fornuis had in dat opzicht wonderen verricht.
Zonder onnoodig gedruisch, om de anderen niet te wekken, begaven de jongens zich naar beneden, naar de eetkamer, en Rikus haalde de broodtrommel te voorschijn, benevens het botervlootje, drie bordjes en drie messen, maar die moeite had hij zich wel kunnen besparen, want toen de broodtrommel open kwam, bleek zij volkomen leeg te zijn. Er was zelfs geen kruimeltje in te vinden.
Dat gaf, zooals vanzelf spreekt, drie lange gezichten.
‘Leeg!’ zei Rikus, met een gebaar van wanhoop. ‘Lieve hemel, leeg! Wat een ontdekking!’
‘Leeg?’ vroeg Jan, uit wiens binnenste een heftig onderaardsch gerommel opsteeg. ‘Maar dat is in één woord verschrikkelijk!’
‘Leeg!’ zei Olaf met een zucht. ‘Geen aanbevelenswaardig pension hier.’
‘'t Is afschuwelijk!’ bevestigde Jan, terwijl hij zijn hand op zijn maag drukte om aan het gerommel een einde te
| |
| |
maken, wat hem niet gelukte. ‘Waar woont hier een bakker?’
‘Hier woont geen bakker. Om een bakker te vinden moet je naar het dorp, en dat ligt wel een half uur hier vandaan. In de villa-parken mogen geen winkels of café's gehouden worden.’
‘Waar is de keuken?’ vroeg Olaf. ‘Misschien is daar wel iets eetbaars te vinden.’
‘We kunnen gaan kijken,’ zei Rikus. ‘maar er zal wel niets zijn. Ik vrees, dat wij vannacht alles hebben opgegeten, ook het ontbijt van de anderen.’
‘O, die zullen het wel overleven,’ zei Jan met een zucht, ‘maar ik sterf hier den hongerdood, en dat is, naar men beweert, de verschrikkelijkste van alle dooden.’
Neen, in de keuken bleek ook niets te vinden.
‘Dan maar zoo vlug mogelijk naar den Haag,’ besloot Olaf. ‘Hoe laat gaat de tram?’
‘Zoo vroeg gaat er nog geen tram,’ zei Rikus. ‘Loopen is het eenige, wat er overblijft, Viking.’
‘Zoo vroeg gaat er nog geen tram?’ bouwde Jan hem na. ‘Schaam je je niet om dat te zeggen? Je bent me het gastheertje wel. Om op te schieten.’
‘'t Is hier een waar Land van Belofte!’ bromde Olaf. ‘Geen kruimel brood in huis, geen bakker, geen winkel, geen slager, en als je sterft van den honger zelfs geen tram om dit rampzalig oord te ontvluchten. Durf jij je nog een gastheer te noemen?’
‘Ja, brom maar raak,’ lachte Rikus, die zich van de verzuchtingen en verwijten van zijn vrienden niets aantrok. ‘Waarom heeft Jan, onze veelvraat, vannacht ook alles opgegeten, wat wij in huis hadden?’
‘Waarom?’ vroeg Jan met een woedenden blik op Rikus. ‘Waarom? Wel, omdat ik honger had. En om dezelfde reden hebben jullie me zeker met zooveel ijver geholpen, hè?’
‘Geen praatjes verder,’ zei Olaf. ‘Laten we het veege lijf....’
‘Het leege lijf,’ verbeterde Jan.
| |
| |
‘Het leege en veege lijf zien te redden door een snellen aftocht te voet naar den Haag,’ vervolgde Olaf.
‘Ja, juist, voordat het te laat is,’ besloot Jan op somberen toon.
‘Er zal niet anders opzitten,’ zei Rikus. ‘Laten we dan maar gaan.’
Zij trokken de voordeur zacht achter zich dicht en toen werd met moed, leege magen en groote schreden de tocht aanvaard.
Ha, 't was weer een heerlijke morgen. De zon was boven de kim verrezen en fonkelde in de dauwdroppels, die in boomen en planten hingen, en de vogeltjes ontwaakten en tjilpten en kwinkeleerden, dat het een lust was om te hooren.
Ondanks hun honger stapten de jongens in de beste stemming van de wereld voort, want zij wisten dat elke schrede hen nader bracht tot een aantal versche broodjes en dat een lekker stuk leverworst dan ook niet tot het onbereikbare behoorde. De weg voerde door mooie lanen en langs prachtige villa's, die beide den roem uitmaken van het schoone Wassenaar, naar den breeden Leidschen straatweg, waar het snelverkeer in de laatste jaren levensgevaarlijk voor de voetgangers is geworden. Maar op dit vroege morgenuur was daarvan nog geen sprake.
Wie beschrijft echter de verontwaardiging van Jan en Olaf, toen hun, na een half uur loopens, plotseling een tram achterop kwam en weldra voorbij snorde, door zes oogen in de grootste verbazing nagestaard. Die van Rikus waren zelfs wijd opengesperd van schrik, want hij begreep natuurlijk onmiddellijk, dat er weer wat voor hem zou opzitten.
Dat was ook zoo, want Jan greep hem met zijn eene hand bij den schouder, en schudde hem met kracht door elkaar, terwijl zijn andere hand naar de voortsnellende tram wees.
‘Ellendeling, zie je dat? Leugenaar! Bedrieger!’ schreeuwde hij Rikus toe.
Olaf greep hem bij zijn anderen schouder en bulderde:
‘Onverlaat! O, dat die tram terugkeerde!’
| |
| |
‘Waarom?’ zuchtte Rikus, terwijl hij zich aan den greep van zijn vrienden trachtte te ontworstelen. ‘Wat zou je dat baten?’
‘Baten?’ bulderde Olaf, ‘baten? Wat baten? Neen, valschaard, dan gooide ik je onder de wielen, tot straf voor zooveel snoodheid!’
‘O, is 't anders niet?’ lachte Rikus. ‘Houd je dan maar kalm, want 't is met de trams precies als met de schapen: als er één over de brug is, volgen alle andere. Over een kwartier komt er weer een, maar ik wist heusch niet, dat zij zoo vroeg al reden. Willen we naar de halte bij het Viaduct terugkeeren en daar de komst van numero twee afwachten? Dan komen we op het Plein aan en kunnen daar een stadstrammetje pakken naar de Laakhaven, dat is gemakkelijk.’
‘Niet dom bedacht voor zoo'n sukkel,’ zei Jan.
‘Maar als je ons weer bedriegt, is je laatste uur geslagen,’ dreigde Olaf.
Zoo keerden ze dus naar het Viaduct terug en na enkele minuten wachtens konden zij instappen. Er waren maar een paar passagiers in den wagen en dat was maar gelukkig ook, want het gerommel in hun magen was tot een ontstellend lawaai aangewakkerd en zou hun, tusschen vele reizigers, ongetwijfeld het schaamrood op de wangen hebben gejaagd.
Toen de conducteur bij hen kwam, zei Jan:
‘Eén kaartje Plein, en dat jonge mensch dáár betaalt.’
Hierbij wees hij op Rikus.
‘Ja conducteur, ik ook één Plein, en dat jonge mensch betaalt voor mij ook,’ zei Olaf. ‘En hij geeft u vijf centen fooi, want hij is schatrijk.’
‘En een waar philantroop,’ vulde Jan aan.
‘Hij is te goed voor deze wereld,’ beweerde Olaf ernstig.
De conducteur lachte, maar hij gaf toch een tikje aan de klep van zijn pet, toen Rikus hem werkelijk de beloofde fooi gaf.
| |
| |
‘Verkoopt u alleen maar kaartjes, conducteur?’ vroeg Jan onnoozel.
De man keek hem verbaasd aan.
‘Wat bedoelt u?’ vroeg hij. ‘Natuurlijk, alleen maar kaartjes.’
‘Dus geen brood? Ziet u, wij zijn den hongerdood nabij.’
De conducteur lachte hardop, wat er niet beter op werd, toen hij zag, hoe 'n zielig gezicht Jan trok.
Op het Plein stapten zij uit, en konden al spoedig plaatsnemen in de tram, die hen naar de Laakhaven zou brengen, en nauwelijks waren zij daar aangekomen, of Jan rende vooruit onder den kreet:
‘Een bakkerswinkel, - dáár!’
Rikus en Olaf volgden hem op den voet.
Helaas, de winkel was nog gesloten. 't Was nog te vroeg.
‘Jawel, of dat zóó gaat,’ bromde Jan, terwijl hij met zijn knie tegen de deur bonkte en met zijn knokkels op de ruit hamerde.
Hij had succes, want een deur achter in den winkel ging open en de bakker verscheen. Hij scheen wel eenigszins verschrikt door het lawaai en keek haastig rond, of er misschien brand in zijn huis was.
Jan ging voort de deur met knie en knokkels te bewerken.
‘Honger! Honger!’ gromde hij met hol geluid.
‘Honger! Honger!’ gromden toen ook Rikus en Olaf op een graftoon.
De bakker werd boos, dat konden zij duidelijk zien aan den donkeren gloed in zijn oogen en het fronsen van zijn voorhoofd. Hij wenkte, dat zij weg moesten gaan, maar daar had Jan geen zin in, en Olaf en Rikus evenmin.
‘Honger! Honger! Honger!’ gromden zij in koor.
Toen kwam de bakker naar voren en maakte de deur open. Hij hield haar echter zorgvuldig op een kier, en veel meer dan zijn neus kwam er van hem niet te zien.
‘Wat moeten jullie? Wat heeft dat lawaai te beteekenen?’
| |
| |
‘Brood! Brood!’ galmde Jan met een grafstem.
‘Honger! Honger!’ gromden Olaf en Rikus.
De woedende bakker trok zijn neus terug en wilde de deur weer sluiten, maar dat lukte hem niet, want Jan had zijn voet tusschen deur en drempel gestoken. De deur werd dientengevolge weer met een ruk geopend, maar thans geheel, en de dikke bakker verscheen in zijn volle breedte in de opening.
‘Marsch!’ gebood hij. ‘Weg met dien voet, of....’
‘Mijnheer, 't is maar een grapje,’ viel Jan thans in. ‘Wij zijn zonder ontbijt al van Wassenaar gekomen en willen wat brood van u koopen.’
‘Ik màg zoo vroeg niet verkoopen, dat verbiedt de Wet,’ gromde de bakker. ‘Haal dien voet weg, als je niet wilt, dat ik hem afklem!’
De man was nog door en door kwaad, en dat stond hem ook duidelijk op het gezicht te lezen.
‘Dat meent u niet, daarvoor ziet u er veel te vriendelijk uit,’ vond Jan.
‘O ja, veel te vriendelijk,’ klonk het in duo van Olaf en Rikus.
‘Neen, dat kunt u niet op uw geweten nemen,’ beweerde Jan. ‘Red ons van den hongerdood, wij smeeken u er om, en wij zullen betalen ook.’
De bakker begreep wel, dat hij den brutalen voet van Jan niet zonder geweld uit zijn winkel zou krijgen, en besloot liever maar eieren voor zijn geld te kiezen. Hij kwam iets naar buiten, keek links en rechts de straat op om te zien, of er geen agent in de buurt was, en dat bleek niet het geval te zijn, en zei toen:
‘Hoeveel brood wenschen jullie?’
‘Voor mijn portie alleen tien broodjes,’ zei Jan.
‘Geef er ons ieder maar zes,’ zei Olaf, ‘dat is genoeg.’
De man keek nog eens naar twee kanten de straat op en verdween toen achter de toonbank. Hij nam drie papieren zakken, deed in elk daarvan zes kadetjes en kwam toen weer
| |
| |
aan de deur. Daar inspecteerde hij de straat ten derden male.
‘Eerst geld,’ zei hij. ‘En vlug asjeblief, want als er een agent komt, doe ik het niet.’
De jongens hadden hun porte-monnaies al bij de hand, want zij wilden den bakker allerminst in ongelegenheid brengen en betaalden hem met bekwamen spoed.
‘Dank u wel,’ zeiden ze, terwijl zij hun waar in ontvangst namen. ‘U bewijst ons een weldaad, want we hebben inderdaad nog niet ontbeten.’
De bakker, wiens boosheid geweken was, knikte hun vriendelijk toe en sloot de deur op het nachtslot, en Jan zei:
‘Een slagerswinkel heb ik hier dichtbij gezien. Ga maar meê. 't Is een huis of vier hier vandaan.’
Hij bleek gelijk te hebben. Zij kochten een heerlijke dikke leverworst, sneden haar in drie gelijke deelen, en begonnen hun honger te stillen. Ha, wat smaakte dat!
Zij spraken geen woord, en dat was maar goed ook, want het zou toch onverstaanbaar geweest zijn. 't Is van oudsher bekend, dat men niet kan praten en eten tegelijk. En zij stapten voort naar de plaats, waar zij den vorigen avond de Ajax verlaten hadden. Dat was dicht bij het Clubhuis van de Roeivereeniging ‘de Laak’ geweest, dat herinnerden zij zich zeer goed. Maar toen zij al etende dat Clubhuis hadden bereikt, was er van de sleepboot geen spoor te zien, waarover zij zich niet weinig verbaasden.
‘Hij moet hier ergens toch gelegen hebben,’ zei Olaf.
‘Ja, dat heeft hij ook,’ beaamde Rikus. ‘Dat weet ik zeker.’
‘Ik ook,’ bevestigde Jan. ‘Wij kunnen ons niet vergissen.’
‘Een flauwe streek van den kap'tein, om ons in den steek te laten,’ bromde Olaf.
‘Ja man, vertrouwt op menschen niet!’ preekte Jan. ‘Sleepboot-kapiteins schijnen een raar volkje te zijn.’
‘Maar deze was toch een vriendelijke man,’ zei Olaf. ‘Hij heeft ons gisteren, toen wij in nood verkeerden, trouw bijgestaan. Van hem zou ik zoo iets niet verwacht hebben.’
| |
| |
‘Toch heeft hij het ons geleverd,’ zei Jan. ‘Dat hij zonder op ons te wachten afgevaren is, kan zijn redenen hebben gehad, maar dan had hij toch onze kano's hier moeten achterlaten. Dat zou netjes geweest zijn, zeg ik maar.’
‘Maar nu is het niet netjes,’ bromde Olaf. ‘Wáár moeten wij hem zoeken? Hij is in geen velden of wegen te zien.’
Zij vroegen enkele voorbijgangers, of zij ook wisten, waar de sleepboot gebleven was, maar dat kon niemand hun zeggen, en zoo stonden zij daar nu onnoozel aan de kade zonder te weten, wat zij doen moesten. En niemand kon hun in dit moeilijke geval raad geven.
‘Daar staan we nu,’ zei Jan. ‘Welken kant moeten wij op? Weten jullie het?’
‘Neen,’ zei Rikus, ‘wij zijn onze kano's kwijt en 't is een knap man, die ze ons terug bezorgt. De kapitein van de boot heeft natuurlijk onverwachts de opdracht gekregen om af te varen, want hij zag er niet naar uit, dat hij in staat zou zijn om ons uit eigen beweging zoo'n leelijke poets te spelen. 't Is de vraag, of wij de kano's vandaag nog wel terug vinden. Wij hebben wel pech op onze reis, en voor Huib kon het nog wel eens op een geweldigen wanbof uitdraaien, want als wij de Kajak vanavond niet aan de raderboot in Rotterdam afleveren, valt zijn heele reis naar Mainz in het water.’
‘En zelf is hij misschien ook drijfnat,’ zei Jan, die zijn goed humeur weer begon terug te krijgen.
‘Wat bedoel je?’ vroeg Rikus, die hem niet begreep.
‘Wel, misschien is hij gisteren wel gedropen voor zijn examen,’ lachte Jan.
‘Neen, dat zal wel niet,’ meende Olaf. ‘Hij zal wel geslaagd zijn, daar twijfel ik geen oogenblik aan. - Hola, mijnheer, mag ik u eens wat vragen?’
Deze laatste woorden golden een voorbijganger, die er op en top als een varensman uitzag; misschien was hij wel de schipper van een der vele tjalken, die aan de kade gemeerd lagen.
‘En dat is?’ vroeg de man.
| |
| |
‘Hier lag gisteravond de Ajax, een sleepboot. De Kappie had beloofd op ons te zullen wachten, als wij vroeg genoeg waren, en nu is hij weg....’
‘Misschien wàs je niet vroeg genoeg,’ zei de man lachend.
‘Jawel, - vroeg genoeg,’ zei Olaf. ‘Maar hij is weg en we mòèten hem terugvinden, want hij heeft onze kano's aan boord. Wij wonen in Zaandam, ziet u, en zijn op reis naar Rotterdam. Vannacht hebben we gelogeerd in Wassenaar, en nu we hier aankomen, is hij weg. En toch had hij beloofd te wachten.’
De man grinnikte, maar hij zag er niet onvriendelijk uit. Blijkbaar vond hij het geval alleen maar grappig, en erg grappig ook, want hij bleef lachen.
‘Een leelijk geval, jongens,’ zei hij eindelijk. ‘Maar ik denk, dat ik je wel op weg kan helpen. Daarginds, laat zien, een vijftien of twintig huizen voorbij de tramhalte, staat het kantoor van de reederij, waar de Ajax thuis hoort. Daar zullen ze je dus precies kunnen zeggen, waar de boot naar toe is. Wie weet,’ en hier begon de man weer te grinniken, want hij vond het geval blijkbaar buitengewoon grappig - ‘misschien is hij wel op reis naar Zaandam, om jullie kano's thuis te brengen. Ga het maar vragen.’
De man liep verder, vriendelijk bedankt door de jongens, die zich naar het kantoor begaven, dat zij gemakkelijk vonden en waar hun de gewenschte inlichtingen werden verstrekt.
De Ajax had werkelijk onverwachts bevel gekregen om naar het Singel af te varen, waar hij een vracht moest ophalen.
‘Hij is nog maar een half uur op weg,’ zei de man, die hun dat vertelde, ‘en als je een trammetje pakt, kun je hem nog gemakkelijk bereiken, voor hij naar Amsterdam afvaart. De kap'tein wist eigenlijk niet goed, wat hij met de twee kano's moest beginnen, die hij aan boord had. Enfin, pakt maar de eerste tram de beste, dan vind je hem nog wel.’
De jongens volgden den gekregen raad en gingen per tram
| |
| |
naar het Singel, waar zij zonder moeite de Ajax vonden, die daar op zijn vracht lag te wachten.
't Was den kapitein aan te zien, dat hij zich verheugde over hun komst. Zij kwamen bij hem aan boord, waar hij hun mededeelde, dat hij niet langer had kunnen wachten en blij was, dat zij bezit van hun vaartuigjes kwamen nemen. Deze werden voorzichtig te water gelaten, en na van den vriendelijken kappie afscheid genomen te hebben en hem hun dank te hebben betuigd, scheepten zij zich in. De peddels werden ter hand genomen, en de jongens voeren vroolijk verder, niet weinig in hun schik, dat zij hun kano's weer teruggevonden hadden.
Zij waren zoo vroolijk, dat zij niet eens merkten, dat zij den verkeerden kant opgingen. Dat merkten zij pas, toen zij zagen, dat de omgeving hoe langer hoe mooier werd. Prachtige bosschen en mooie gebouwen verhieven zich langs de oevers en eindelijk zagen zij zelfs tamelijk dichtbij de blonde toppen van duinen op den achtergrond.
Olaf was de eerste, die dat opmerkte.
‘Stop!’ riep hij den anderen toe. ‘We gaan vast en zeker verkeerd, kijk maar, bosschen en duinen!’
‘Hé ja!’ riepen Rikus en Jan, terwijl zij hun peddels in rust lieten.
Zij kwamen iemand in een roeiboot tegen.
‘Waar varen wij zoo naar toe?’ vroeg Olaf hem.
‘Naar Scheveningen,’ was het antwoord.
‘We moeten naar Rotterdam....’
‘Dan precies den anderen kant op!’ klonk het.
‘Dank u,’ zei Olaf. ‘Ook een mooi geval! Dom zijn we in het kwadraat.’
‘Dan maar omkeeren,’ zei Jan. ‘We hebben nog tijd genoeg. Neen jongens, er is iets, dat veel erger is....’
‘Wat dan?’ vroegen Olaf en Rikus tegelijk.
‘De Kajak laat water door. De aanvaring schijnt hem toch hier of daar gekraakt te hebben.’
‘Waarlijk,’ zei Rikus. ‘Ik had er nog geen erg in gehad.’
| |
| |
‘Veel water?’ vroeg Olaf.
‘Eerst niet, maar 't wordt gaandeweg erger,’ zei Jan. ‘Het reisje van Huib kon er wel eens bij inschieten. Jammer zeg.’
‘Of het jammer is,’ zei Olaf, wiens Viking thans langszij de Kajak lag. ‘'t Gaat vlug ook.’
‘Mij veel te vlug. Ik denk, dat er toch een breuk in den bodem zit, die wij gisteravond niet gezien hebben, en die grooter wordt, nu het gewicht van ons tweeën er druk op uitoefent. We moeten hoozen, Rikus.’
‘Ja, - of we zitten straks in het water, en dat is niet direct prettig.’
‘Er zal niets aan te doen zijn ook,’ veronderstelde Olaf. ‘Hij zal wel op de helling moeten. De bodem zal vernieuwd moeten worden.’
‘Ik vrees het ook. Peddelen maar, Rikus, ik zal het water er uitscheppen. Hoe eerder wij Rotterdam bereiken, hoe beter. Huib moet dan zelf maar zien, wat er verder gedaan moet worden.’
‘Mijn kano blijft gelukkig droog,’ zei Olaf.
De reis werd voortgezet, maar 't ging met de Kajak niet goed; er kwam te veel water in, zoodat zij eindelijk blij waren aan den uitgang van de stad een kleine scheepshelling te ontdekken, waar zij misschien hulp konden krijgen.
De baas van de werf was daartoe gaarne bereid. De Kajak werd op de helling getrokken en onderste-boven gelegd.
‘Dáár zit de breuk,’ zei de baas. ‘Deze bodem is verder onbruikbaar en zal geheel vernieuwd moeten worden.’
‘Maar daar hebben we geen tijd voor,’ zei Olaf. ‘Wij moeten hem vandaag nog in Rotterdam afleveren. Kunt u er niets aan doen, dat wij voorloopig gered zijn?’
De scheepstimmerman krabde zich peinzend achter het oor.
‘Nja,’ zei hij eindelijk, ‘'t zal moeilijk gaan, - misschien kunnen wij den bodem met ondoordringbaar linnen van onderen en van boven beplakken. Als je er dan voorzichtig meê omgaat, zal hij het voorloopig wel uithouden. 't Is te probeeren.’
| |
| |
DE SCHEEPSTIMMERMAN
‘Goed, doe het maar,’ zei Olaf. ‘Er zit niet anders op. Zooals het nu is, halen wij Rotterdam niet. Maar zou de bodem, als hij beplakt is, door het gewicht van twee jongens weer niet opnieuw doorbuigen en water doorlaten?’
‘Ik vrees van wel, de bodem zal wel versterkt moeten worden ook. Laat mij mijn gang maar gaan. 't Komt wel in orde.’
Dat bleek ook het geval te zijn. Toen de Kajak na een paar uren weer te water gelaten werd, liet de bodem niets meer door en bleek sterk genoeg te zijn om het gewicht van Rikus en Jan te dragen. Maar er moesten drie portemonnaies aan te pas komen, om de onkosten te betalen, en met hun drieën hielden zij geen twee gulden meer over.
‘Maar daarom niet getreurd!’ riep Jan uit, die een onverstoorbaar goed humeur had. ‘Als we nu verder maar geen pech meer hebben. Vooruit maar, jongens!’
‘Neen, wacht even,’ zei Olaf, die nog op den kant stond.
‘Wat is er?’
‘Wel, ik bedenk, dat het onder al die pech al tamelijk laat is geworden, en wie weet, wat er onderweg nog gebeurt. 't Is best mogelijk, dat de Kajak het niet uithoudt. Zou het niet beter zijn, als ik mijn Viking hier achterliet, en we met ons drieën de Kajak verder brachten? Dan konden we, als 't noodig is, elkander met peddelen aflossen en ieder van ons op de beurt het roer houden. Dat schiet veel vlugger op.’
‘Dat is zoo,’ zei Jan, ‘als de bodem een vracht van drie dragen kan?’
Bij die vraag keek hij den scheepstimmerman aan.
| |
| |
‘Dat denk ik wel,’ zei deze. ‘'t Zit nog al stevig in mekaar, hoewel het natuurlijk maar een voorloopige reparatie is. Er moet beslist een nieuwe bodem in. Maar tot Rotterdam zal hij jullie wel dragen.’
‘Arme Huib,’ zei Rikus. ‘Van zijn Rijnreis zal wel niets meer komen.’
‘En zou mijn kano hier tot morgen mogen blijven?’ vroeg Olaf.
‘O jawel, hij ligt mij niets in den weg,’ zei de baas.
‘Goed, dank u,’ zei Olaf, terwijl hij voorzichtig in de Kajak plaats nam en de roertouwen greep. ‘Tot morgen dan!’
‘Goede reis!’ was het antwoord.
Zij staken af. Jan en Rikus zetten er dadelijk een goed gangetje in en de Kajak schoot over het water. Het bleek, dat zij geen droppel meer doorliet. Den Haag lag weldra achter hen en na eenigen tijd sloegen zij de richting in naar Delft. Een sleepboot was nergens te zien, dus was peddelen de boodschap. Geregeld wisselden zij elkander af, zoodat zij niet oververmoeid werden en flink konden opschieten. Delft werd bereikt en gepasseerd. Zij kwamen in de Schie en 't werd alweer laat op den middag, maar de Kajak bleef zich goed houden. De scheepstimmerman was wel tamelijk duur geweest, doch zij moesten toegeven, dat hij degelijk werk had geleverd. Eindelijk, na hard peddelen, werd Overschie gepasseerd en daar werden zij achterhaald door een bevrachte sleepboot, die den naam Labor droeg. De kapitein stond op de plecht en keek naar hen.
Dadelijk stak Olaf een touw in de hoogte ten teeken, dat hij om ‘een sleep’ vroeg, en toen de boot hen genaderd was, riep de kapitein hun toe:
‘Waar naar toe?’
‘Naar Rotterdam? Kunnen we slepen?’
‘Voor een riks,’ was het antwoord.
‘Hebben we niet meer,’ riep Olaf terug. ‘Wel één-vijftig!’
‘Goed, geef op maar.’
Kappie stak hun een stok toe met een zakje aan het einde.
| |
| |
De jongens legden botje bij botje en deponeerden het gevraagde bedrag in het zakje.
‘All right!’ riep Kappie, en hij gaf met de stoomfluit het signaal aan de achterste tjalk, dat hij een touw moest gereed houden voor een vrachtje.
Zoo bereikten zij op gemakkelijke wijze Rotterdam, de plaats hunner bestemming, maar nu moesten zij nog een geruimen tijd varen eer zij in de Jachthaven van de Koninklijke Rotterdamsche Roei- en Zeilvereeniging aankwamen, waar Huib hen zou opwachten. En zij moesten een groote sluis passeeren, waar niet alleen hun Kajak, maar ook zijzelven aan de grootste gevaren blootstonden. Toen zij die achter hun sleepboot binnenvoeren, was het water er in een heftige beroering vanwege de vele schroeven, die er in rondwoelden, en 't lag er vol jachten, tjalken, stoombooten, aken en andere vaartuigen. Soms werden zij tusschen een paar van al die schepen haast te pletter gevaren en 't kostte hun dikwijls de grootste moeite hun dobberend vaartuigje uit het dreigende gevaar te redden. Maar steeds voller werd het in de sluis, en op de kleine Kajak scheen wel niemand te letten.
Eindelijk zagen de jongens in, dat er raad geschaft moest worden, wilden zij niet verongelukken, misschien zelfs wel verdrinken. Zij lagen toen juist naast de sloep van een groot stoomjacht. Van alle kanten dreigden op dat oogenblik de grootste gevaren, dat was zoo klaar als de dag. Zij mochten geen oogenblik verliezen. Haastig stapten zij in de groote sloep over, waar zij in veiligheid waren, en trokken met vereende krachten de Kajak daar aan boord. Toen konden zij het schutten verder kalm afwachten. Daarmede was ruim een uur gemoeid.
De eigenaar van het mooie jacht verscheen op het achterdek en knikte hun goedkeurend toe, wat Olaf den moed gaf om te vragen:
‘Mogen we straks slepen, mijnheer?’
‘Jawel, met alle genoegen, bind maar vast.’
| |
| |
‘Maar we hebben geen touw, mijnheer. Dat is verloren gegaan.’
‘Ik laat er je wel een toegooien,’ was het antwoord.
Even later verscheen er een matroos, die hun een lijn toewierp, die zij dadelijk aan de Kajak verbonden. Eindelijk gingen de sluisdeuren open, en voeren de schepen achter elkander de breede Maas op. 't Werd nu weer een wild bewogen water, want al de machines werkten met volle kracht en de schroeven woelden er in snelle vaart in rond. Toen de jongens zagen, dat ook het groote stoomjacht weldra in beweging zou komen, schoven zij de Kajak voorzichtig in het water en namen op den bodem plaats. Maar o, wat danste het kleine ding angstwekkend op en neer, en wat gingen er hooge golven, die hen dreigden te overstelpen. Sommige ervan klotsten tegen hun kano op en wierpen haar bijna ondersteboven. De bodem was in minder dan geen tijd bedekt met water, zoodat hun windkussens haast onder kwamen te liggen. Het stoomjacht voer weldra full speed en maakte veel grootere golven, dan de Kajak hebben kon. Soms steigerde het lichte vaartuigje tegen een hoogen golf op, die den jongens bijna een heuvel toescheen, dan weer zonk het weg in een diepen kuil, zoodat zij niets rondom zich zagen dan het woelende, bruisende water, dat hen met den ondergang bedreigde.
‘Dat gaat niet langer zoo,’ riep Olaf zijn vrienden toe. ‘Gooi los dat touw, Jan!’
Jan zat vooraan en Olaf hield het roer. Op hetzelfde oogenblik, dat hij dit zeide, sloeg de Kano bijna om. Zij schepte zelfs water.
Haastig boog Jan zich voorover en gooide de tros los, en Olaf stuurde het ranke vaartuigje uit de gevaarlijke branding naar een veiliger gedeelte van de breede rivier. Zij waren maar ternauwernood aan een groot gevaar ontkomen, daar waren zij alle drie ten diepste van overtuigd. Onwillekeurig slaakten zij dan ook een zucht van verlichting, toen zij de gevaarlijke zône ontkomen waren.
‘Dat was bij 't randje af,’ zei Olaf.
| |
| |
‘En òf!’ zei Jan. ‘Zeg jongens, ik krijg weer geweldigen honger. Hebben jullie nog wat over?’
Neen, zij hadden niets meer over. De 18 broodjes waren alle reeds gesneuveld.
‘Wij hebben nog niet te veel gehad vandaag,’ zuchtte Jan.
‘Komaan, niet zeuren, maar peddelen,’ riep Rikus. ‘Hier op 't water is geen brood te krijgen. Al dat gezeur helpt toch niet, en hoozen, hoozen!’
‘Jij hebt gelijk, als altijd,’ zei Jan.
Eindelijk bereikten zij de afgesproken plaats, waarover zij zeer verheugd waren, en de vreugde werd nog grooter, toen zij Huib op de kade zagen staan, blijkbaar wachtende op hun komst. Zij wuifden hem al van verre toe, welke groet door Huib op dezelfde wijze beantwoord werd. Zij meerden de Kajak aan de kade vast en stapten aan wal, waar zij hun vriend enthousiast de hand drukten.
‘Hoe is je examen afgeloopen?’ klonk het uit drie monden bijna tegelijk.
‘Geslaagd,’ zei Huib. ‘'t Viel meê, hoor. 'k Heb een goed examen gemaakt. En hoe is de reis gegaan?’
‘Pech gehad, niet zoo'n beetje,’ zei Olaf. ‘Ik vrees, dat je reisje naar Mainz wel niet zal kunnen doorgaan; je Kajak is min of meer gekraakt.’
‘Gekraakt?’ vroeg Huib verschrikt, want hij hield dolveel van zijn kano, omdat hij er zelf het ontwerp van had gemaakt en de scheepstimmerman haar geheel volgens zijn aanwijzing had gebouwd. ‘Hoe kon dat?’
‘We zijn moedwillig door een vrachtmotorboot overvaren,’ zei Olaf. ‘En toen wij haar vanmorgen te water lieten, bleek hef, dat de bodem door het gewicht van Rikus en Jan doorboog en veel water doorliet. De bodem heeft een breuk en moet geheel vernieuwd worden.’
‘Maar ik zie er toch geen water in?’ zei Huib.
‘Omdat hij op de helling is geweest,’ zei Jan. ‘Maar gekraakt is hij, en foetsie is je Rijnreis. 't Heeft ons al ons
| |
| |
geld gekost, Huipie, - we hebben niet eens meer genoeg om naar huis te reizen.’
‘Die onkosten zal ik je direct terugbetalen; ik heb geld bij me. En wat de reiskosten betreft, die komen voor mijn rekening. Pa zegt, dat hij dat niet anders wil. Dus geen zorgen omtrent je geld. Ik ben je dankbaar, dat je de Kajak hier hebt gebracht, al moet hij dan ook op de helling. Dat is niet erg, want de Rijnreis is een week uitgesteld....’
‘Uitgesteld, - hoe komt dat?’ viel Olaf in.
‘De raderboot heeft een aanvaring gehad en is nog al gehavend, maar over een week vaart hij weer. Ik heb dus tijd genoeg om mijn Kajak van een nieuwen bodem te laten voorzien. Maar weet je, wat jammer is? Ik moet nu vannacht hier blijven, want ik dien morgenochtend eerst een scheepswerf op te zoeken, om mijn Kajak grondig te laten herstellen, dus kan ik vanavond niet met jullie naar huis terugkeeren, zooals mijn plan was.’
‘Dan blijven we alle drie bij jou logeeren,’ stelde Jan voor. ‘Dat is wel leuk.’
‘Neen,’ zei Huib, ‘dat gaat niet. In mijn pension is geen plaats voor drie logé's, hoogstens voor één, als hij zich met den divan wil behelpen.’
‘Op dit meubel moet ik dan beslag leggen,’ zei Olaf, ‘want ik keer vanavond in geen geval naar Zaandam terug, omdat ik mijn kano in den Haag heb achtergelaten. Die moet ik natuurlijk weer afhalen.’
‘Jammer,’ zei Jan. ‘Dus Rikus, dan keeren wij samen naar huis terug.’
‘'t Zal wel niet anders kunnen,’ zei Rikus. ‘Om hoe laat gaat er een trein?’
‘Dat weet ik niet,’ zei Huib. ‘Maar tusschen Rotterdam - Amsterdam is er een druk verkeer, zoodat je best op goed geluk af naar het station kunt gaan. De Kajak ligt hier veilig. Zeg Viking, willen wij samen Rikus en Jan naar het station brengen?’
‘Best,’ zei Olaf.
| |
| |
‘Dan kunnen jullie in de tram je wedervaren vertellen,’ stelde Huib voor. ‘Want we pakken een trammetje; 't is te ver om te loopen.’
Zoo gezegd, zoo gedaan. Huib bracht hen naar de naaste tramhalte en al heel spoedig konden zij instappen, maar van vertellen was geen sprake, want de wagen was geheel bezet, zoodat zij op het ook al tamelijk volle achterbalcon moesten blijven staan.
De jongens hadden een geweldigen honger, wat te begrijpen is, want wat zijn nu zes broodjes voor een heelen dag? En dan nog wel voor gezonde jongens, die den geheelen langen dag zwaar werk hadden verricht. Hun magen protesteerden dan ook met luid lawaai; zij geneerden er zich bijna voor.
‘Wat ben ik flauw,’ blies Jan zijn vriend Huib in het oor, toen zij al eenige minuten op weg waren. ‘Ik val bijna om van den honger.’
En bijna op hetzelfde oogenblik slaakte hij een vreugdekreet, gevolgd door den uitroep:
‘Een poffertjeskraam! Een poffertjeskraam!’
Hij stond vlak bij den afstap, en gedreven door den honger, sprong hij van de tram af, die in vollen gang was. Dat was buitengewoon dom, want hij kon zijn evenwicht niet bewaren en sloeg in zijn volle lengte tegen de straat. Huib zag het gebeuren en schrok er zoo hevig van, dat alle kleur van zijn gelaat week.
‘Stommerd!’ mompelde hij, en met kracht greep hij Rikus bij den arm, die zich gereed maakte, om ook van de tram te springen.
‘Hier blijven!’ gebood hij met nadruk.
‘Als je me niet zoo knijpt,’ beloofde Rikus.
‘Wat een ezel! Als dat maar goed afgeloopen is,’ zei Huib bezorgd.
Bij de volgende halte, die zij na een paar minuten bereikten, stapten zij af, en zij spoedden zich naar de plaats, waar Jan gevallen was. Toen zij daar aankwamen, was er van
| |
| |
hun vriend geen spoor meer te vinden, maar, - en dat was een gelukkig teeken, - er was ook geen volksoploop. Die zou er toch stellig geweest zijn, als er een ongeluk gebeurd was.
Op eenigen afstand stond de helverlichte poffertjeskraam.
Rikus wees er lachend naar.
‘Daar zal hij wel wezen,’ zei hij. ‘Laten we gaan kijken.’
Inderdaad vonden zij daar den deserteur, die zich een
DE POFFERTJES SMAAKTEN HEERLIJK.
bordje poffertjes heerlijk liet smaken. 't Was hem aan te zien, dat hij smulde. Zijn kin glom en zijn heele gezicht lachte.
‘Ha,’ riep hij hun toe. ‘Ben je daar?’
Hij wees op zijn bordje poffertjes.
‘Mijn tweede al!’ klonk het juichend van zijn lippen. ‘Ze zijn verrukkelijk!’
‘Heb je je niet bezeerd?’ vroeg Huib.
‘Gelukkig niet.’
| |
| |
‘Dat is meer dan je verdiend hebt, Jan. 't Was een roekelooze daad.’
‘Dat geef ik toe,’ zei Jan, ‘maar de honger dreef mij. En die poffertjeskraam joeg mij het water tusschen de tanden door.’
De bediende verscheen aan den ingang van hun afdeeling.
‘Drie bordjes poffertjes,’ bestelde Huib.
‘Neen, vier, voor mij ook nog een,’ verbeterde Jan.
De poffertjes smaakten werkelijk heerlijk, en het eene bordje verscheen en verdween na het andere. De jongens waren dan ook uitgehongerd, met uitzondering van Huib, maar die at net zoo hard meê, alleen omdat ze zoo lekker waren.
En toen hun honger gestild was, vertelden zijn vrienden hem hun wedervaren, dat hij heel interessant vond, en wederkeerig gaf hij een verslag van zijn examen, waarin zij maar een matig belang stelden, hoewel het hun natuurlijk veel genoegen deed, dat hun vriend geslaagd was.
Nadat Huib met hen en ook met den bediende van de kraam, want hij fuifde op de poffertjes, afgerekend had, werd een trammetje gepakt, dat hen naar het station bracht, en na enkele minuten konden Jan en Rikus afreizen. Den volgenden morgen, als Huib de noodige beschikkingen getroffen had omtrent zijn Kajak, zouden hij en Olaf zoo spoedig mogelijk volgen. Olaf zou pas later kunnen aankomen, omdat hij van den Haag af per kano moest reizen, wat veel langer duurde.
De twee achterblijvenden begaven zich naar het pension van Huib, waar de divan tot bed werd ingericht, en zij brachten daar een rustigen nacht door.
Olaf sliep zoo vast, dat Huib hem 's morgens haast niet wakker kon krijgen, wat geen wonder was, want hij had twee vermoeiende dagen achter den rug en de vorige nacht was voor hem maar heel kort geweest. Na het ontbijt brachten zij de Kajak naar een scheepswerf, waar Huib de opdracht gaf haar van een nieuwen bodem te voorzien, en toen
| |
| |
begaven zij zich naar het station, om de huisreis te aanvaarden. Aan het loket nam Huib twee kaartjes-den Haag, tot verwondering van Olaf, die niet anders meende dan dat Huib rechtstreeks door zou reizen naar Zaandam, maar toen hij dat zeide, was het antwoord:
‘Neen Viking, ik ga met je meê om je kano af te halen en dan peddelen we samen gezellig naar Zaandam. Jij hebt je de moeite getroost, om mijn Kajak naar Rotterdam te brengen, dus is het niet meer dan een staaltje van mijn plicht, dat ik je terug gezelschap houd. Dat is trouwens in het geheel geen opoffering voor me, want ik doe het graag.’
‘Fijn,’ zei Olaf. ‘Dat is gezellig.’
De trein bracht hen vlug naar de residentie, waar zij de Viking in de beste orde terug vonden. Na eerst eenige consumptie ingeslagen te hebben voor onderweg, scheepten zij zich in en staken van wal. En nauwelijks hadden zij de Vliet bereikt, of zij hadden een kolossalen bof, want zij zagen een sleepboot naderen in vollen gang, en in die sleepboot herkenden zij tot hun groote vreugde de Vechtjas van de firma Simon de Blauw, die ongetwijfeld op weg was naar Zaandam.
‘Zie je dat, Viking?’ riep Huib blij verrast uit. ‘'t Is de Vechtjas!’
‘Ja, ja, ik zie het,’ zei Olaf, die zijn peddel liet rusten. ‘Mooier kon het al niet.’
Hij stak een touw in de hoogte. Kappie Hoveling stond op de plecht en wenkte hun toe. De boot voer onmiddellijk halve kracht.
‘We hebben geen tros, Kappie!’ riep Huib hem toe.
‘Ik wel,’ klonk het antwoord.
De tros werd uitgeworpen en behendig opgevangen en aan de Viking verbonden.
De jongens legden de peddels naast zich neer en kwamen na eenige uren in Zaandam aan zonder bijna een hand uitgestoken te hebben.
Olaf werd door Huib's moeder uitgenoodigd, het middagmaal bij hen te gebruiken, en hij maakte daarvan een nuttig gebruik, want een lekker middagmaal had hij in lang niet
| |
| |
genoten. Trouwens, Huib en Rikus bewezen de tafel ook de meeste eer, want het smaakte hun best. Toen voorzagen zij hun kano's van de noodige levensmiddelen en staken van wal, om hun belofte aan den ouden man van huize Groenedael in te lossen. Huib bezat meer dan een kano; thans bevoer hij de ‘Sprinkhaan’, een klein, eenvoudig vaartuigje, dat echter in snelheid voor de anderen niet behoefde onder te doen. Maar 't kon zelfs het kleinste zeiltje niet voeren, zoo licht en rank was het. 't Zou bij het geringste rukwindje ongetwijfeld omslaan.
Tegen den avond bereikten zij hun kamp in het Spookbosch. 't Was nog geheel in orde, en al spoedig kregen zij bezoek van den ouden heer, die zijn groote vreugde betuigde over hun terugkomst en hun hartelijk welkom heette, en 't was vooral Olaf, die zich in zijn belangstelling mocht verheugen.
De heer Groon ging op zijn oude plekje zitten met zijn rug tegen den boomstam, en luisterde naar het relaas van hun tocht, en hij feliciteerde Huib met den goeden uitslag van zijn examen en beweerde, dat hij hen alle vier kranige jongens vond.
‘En kom je nu morgen het document verder ontcijferen?’ vroeg hij Olaf.
‘Ja, morgenmiddag, - 's morgens gaan wij naar Beverwijk naar de kerk, maar daarna wil ik er mijn krachten weer eens op beproeven. Ik ben nu weer geheel versch en lekker uitgerust. Het reisje heeft mij goed gedaan. Heeft u, met behulp van de reeds gevonden gegevens, het geschrift nog niet kunnen ontraadselen?’
‘Neen,’ zei de oude man, ‘'t is en blijft een raadsel voor me. Ik begrijp niet, dat jij er al zooveel van ontcijferd hebt, en ik vind je erg knap, Viking.’
‘Dat is hij!’ klonk het uit drie monden tegelijk, en Huib voegde er aan toe:
‘En de rest zal hij ook wel vinden, geloof dat maar gerust, mijnheer!’
| |
| |
‘En àls hij dat gedaan heeft,’ viel Jan lachend in, ‘dan gaan we met ons allen den schat ontgraven. Daar stel ik me een feest van voor.’
De oude man glimlachte en stond op.
‘Ik ook,’ zei hij. ‘Wel te rusten, jongens. Tot morgen dan, Viking.’
‘Wel te rusten, mijnheer.’
|
|