| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
De reis naar Rotterdam.
'T Was vier uur in den morgen, toen Olaf wakker werd. Dadelijk stond hij op om een blik buiten de tent te werpen. Ha, hij had zich gelukkig niet verslapen, want het moest nog erg vroeg zijn. De zon was nog niet op, maar in 't Oosten zag hij een rossen gloed aan den horizon. De morgenstond daagde.
Met een luiden kreet wekte hij zijn vrienden.
‘Opstaan! Opstaan!’ riep hij.
‘Ja!’ klonk het uit de andere tent op doffen toon, en Olaf hoorde een geweldigen geeuw, waaraan haast geen einde kwam, en toen rekte Jan zich nog eens lekker uit.
‘Opstaan! Opstaan!’ riep Olaf nogmaals. ‘'t Is tijd!’
‘Spoken?’ vroeg Bram Silbe slaapdronken. ‘Zijn er spoken?’
‘Vier!’ riep Olaf. ‘Kom maar gauw kijken.’
In minder dan geen tijd stond Bram naast hem.
‘Waar zijn ze, - waar?’ vroeg hij brandend van nieuwsgierigheid.
‘Spoken?’ vroeg Kees, die ook met groote schreden uit zijn tent te voorschijn kwam.
‘Jammer, ze zijn net weg,’ zei Olaf. ‘Je bent precies een minuut te laat. Toe, trek gauw je zwempak aan, dan gaan we ons wasschen.’
| |
| |
‘Wat is dàt jammer,’ zeiden Kees en Bram als uit één mond.
De vijf jongens namen een heerlijk frisch bad, waaraan zij echter niet veel tijd besteedden, en kleedden zich toen vlug aan. Onder het ontbijt, dat maar staande gebruikt werd om geen tijd te verliezen, vroeg Olaf:
‘Hoe gaan we? Wie belast zich met de Kajak van Huib? We treffen het, want de wind is Zuidwest. Misschien kunnen we zeilen.’
‘Dat zou fijn wezen,’ zei Jan. ‘'t Is een kolossaal eind, om naar Zaandam te peddelen. Maar zeg, ik wil de Kajak wel voor mijn rekening nemen, maar dan moet een van jullie mijn Watersnip sleepen.’
‘Goed, dat doe ik wel,’ zei Olaf.
Alles, wat zij op hun reis niet beslist noodig hadden, werd in de tenten opgeborgen, en toen dat gebeurd was, stapten zij in de kano's. 't Werd langzamerhand lichter in het bosch, en de rosse gloed in het Oosten steeg tot een groote hoogte op aan den hemeltrans. 't Was mooi om te zien.
Juist waren zij van plan af te steken, toen de oude man tusschen het kreupelhout zichtbaar werd. Hij kwam om de jongens nog even te groeten en verscheen weldra aan den oever.
‘Goeden morgen,’ zei hij. ‘Ik wensch je een goede reis.’
‘Dag mijnheer!’ klonk het vroolijk. En Jan voegde er aan toe:
‘U is ook vroeg bij de hand.’
‘Ja, ja, ik kon toch niet slapen en toen dacht ik, dat ik wel even kon gaan kijken, of je al weg was. - Maar je komt toch terug, niet waar? Dat heb je beloofd.’
‘Ja mijnheer, wij komen terug,’ zei Olaf.
‘Natuurlijk,’ zei Rikus. ‘belofte maakt schuld.’
‘Als ik hier ooit weer terug kom,’ zei Bram, ‘wil u dan asjeblief voor een paar spoken zorgen? Een Spookbosch zonder spoken is maar flauwe kul.’
De oude heer glimlachte.
| |
| |
Toen staken de jongens af, riepen den ouden man nog eenmaal hun vaarwel toe en waren weldra uit zijn gezicht verdwenen.
Spoedig konden zij de breede sloot verlaten en rechtsom slaan, het kanaal in. Daar kregen zij den wind schuin tegen en hadden dus het heele eind tot het Noordzee-kanaal toe moeten peddelen, als zij geen buitenkansje hadden gehad. Want zij waren nog geen vijf minuten op weg, of er kwam hun een motorboot achterop, die groente naar Amsterdam ging brengen. Olaf, die twee kano's voor zijn rekening had en de achterste van de rij uitmaakte, omdat hij niet zoo hard kon opschieten, kreeg het idée een touw in de hoogte te steken, wat op het water de gebruikelijke manier is om te vragen, of zij gesleept konden worden.
Hij trof het buitengewoon gelukkig, dat de schipper van de motorboot een vriendelijk man was, die dadelijk bereid gevonden werd, aan zijn verzoek te voldoen, wat hij te kennen gaf door een wenk met zijn hand. Hij minderde zijn vaart, voer langs de kano's heen, en wierp Jan een touw toe, dat deze aan zijn Kajak bevestigde. Vlug werden de kano's aan elkander verbonden.
‘Waar gaan jullie naar toe?’ vroeg de schipper.
‘Naar Zaandam,’ was het antwoord.
‘Zoo, dan bof je,’ zei de schipper. ‘Dan kun je meêvaren tot aan de Zaan, want ik ga naar Amsterdam.’
Toen gaf hij een wenk aan den knecht, die aan het stuurrad zat, om meer gas te geven, en voort ging het met een mooi gangetje. De jongens kregen het nu gemakkelijk en konden de peddels naast zich neerleggen. Vooral voor Olaf was het een buitenkansje, want om met twee kano's van Beverwijk naar Zaandam te peddelen, was geen kleinigheid. Hij had het wel vrijwillig op zich genomen, maar het zou hem toch niet meegevallen zijn.
‘Is-ie effen fijn?’ riep Jan uit de voorste kano zijn vrienden toe.
‘Of-ie fijn is!’ klonk het van kano tot kano terug. De
| |
| |
kleine vaartuigjes dansten in een lange sliert achter de motorboot aan, die groote golven maakte en de jongens soms wel in een moeilijk parket bracht. Maar dan waren zij er dadelijk met hun peddels bij, om alle gevaren te bezweren, want het moet gezegd worden, dat zij zeer bevaren kanobestuurders waren, die zelfs voor ervaren schippers niet onder behoefden te doen.
De kapitein van de boot had er schik in en stond dikwijls lachend naar hen te kijken. 't Werd een heerlijke tocht. De zon verscheen lachend boven de kim en prijkte in een gouden gloed. 't Beloofde weer een mooie dag te worden.
Zij hadden het nu verbazend gemakkelijk, maar moesten toch goed uitkijken, dat de golven van de motorboot hun geen parten speelden. Doch alles ging goed, en zij zouden vroeg te Zaandam aankomen, als er niets bijzonders gebeurde.
Olaf had het 't gemakkelijkst, want zijn twee vaartuigjes voeren achteraan en hadden dientengevolge het minst last van de golven. Dat werd op het Noordzee-kanaal anders, want daar was al veel scheepvaart en soms dansten de lichte kano's angstwekkend op de hooge golven, die veroorzaakt werden door de schroeven van de voorbijvarende stoombooten en sleepers.
De kapitein stond er herhaaldelijk lachend naar te kijken, en hij kreeg respect voor de jongens, die zoo handig met hun ranke scheepjes wisten te manoeuvreeren.
't Was nog vroeg in den morgen, toen zij onder de Hembrug doorvoeren en den mond van de Zaan bereikten. Daar maakten zij zich van de motorboot los, riepen den kapitein hun welgemeenden dank toe voor zijn vriendelijkheid, heschen de zeiltjes, want zij hadden het heel flauwe windje thans achter zich, en voeren vroolijk naar de stad. Zij besloten in de Voorzaan te blijven en niet te schutten, omdat zij dat dan ook op de terugreis zouden moeten doen, wat te veel tijd zou kosten. Neen, zij legden aan bij den scheepmaker in de Voorzaan, dien zij goed kenden, omdat hij hun kano's gebouwd had.
| |
| |
Ook Bram en Kees legden daar hun kano's aan den steiger, want zij hadden den heelen dag nog tijd om te schutten.
‘Hoe doen we nu verder?’ vroeg Olaf, toen zij uitgestapt waren.
‘Wat bedoel je?’ zei Jan. ‘Eerst gaan we natuurlijk naar de fabriek van mijnheer de Blauw, om te vragen, hoe laat de Vechtjas afvaart en of hij ons sleepen wil.’
‘Ja, maar ik bedoel, met hoeveel kano's we naar Rotterdam gaan.’
‘Ik dacht met twee. Jij gaat met je Viking, en Rikus en ik samen met de Kajak. We moeten het ons niet moeilijker maken, dan noodig is.’
‘Dat vind ik ook,’ zei Rikus. ‘Als Bram en Kees dan voor onze kano's willen zorgen?’
‘Met alle pleizier,’ was het antwoord.
‘Ik vind het best,’ zei Olaf. ‘Dan gaan we nu naar de Vechtjas van Simon de Blauw.’
‘Nog niets naders omtrent de inbrekers bekend?’ vroeg Rikus aan Bram.
‘Absoluut niets,’ zei Bram. ‘Jammer genoeg, want het is een groote schadepost. Vader had juist nog al veel juweelen in huis en toevallig ook een paarlensnoer voor een dame hier in de stad. Vader heeft er niet veel hoop op, dat er nog wat van terecht komt.’
‘Dat kun-je nooit weten,’ zei Olaf. ‘Zulke dingen komen soms jaren later nog uit. En de dieven mogen hun buit nu hier of daar in veiligheid gebracht hebben, maar eenmaal komt toch het oogenblik, dat zij er geld voor willen maken, en dat kon hun wel eens noodlottig worden.’
‘Ja, maar 't zijn slimmeriken, zulke inbrekers, dat moet je niet vergeten,’ zei Jan. ‘Hier is mijn huis, jongens, ik wip even naar binnen om te kijken, hoe het gaat.’
‘En dáár is het huis van Huib. Willen wij even gaan kijken, Rikus, of hij al vertrokken is?’
‘Goed, laten we dat doen. O, daar zie ik Tante al in den tuin, bezig met rozen knippen. - Dag Tante, is Huib nog thuis?’
| |
| |
‘Neen, al met den eersten trein vertrokken. Hij heeft de oproeping nog juist bijtijds ontvangen. Dank jullie wel, Bram en Kees, voor den bewezen dienst.’
‘Geen dank, Mevrouw,’ zei Bram, ‘wij deden het graag.’
‘En ga je nu de Kajak naar Rotterdam brengen, Olaf?’
‘Ja Mevrouw, met Rikus en Jan. We zijn nu op weg naar de fabriek van mijnheer de Blauw om te vragen, of wij met de sleepboot mede mogen.’
‘Dat is mis, jongens. Huib is er gisteravond nog geweest, maar toen was de boot juist vertrokken. Er scheen dezen keer groote haast te wezen. Je komt dus te laat.’
‘Wat is dat jammer,’ zei Olaf. ‘Zeg jongens, dan maken we dadelijk rechtsomkeert, om niet nog meer tijd verloren te laten gaan. Ha, daar is Jan ook al weer. Dag Mevrouw.’
‘Dag jongens, goede reis, - enne weest maar voorzichtig, hoor.’
‘Ja Mevrouw, daar zal het niet aan mankeeren.’
In gezelschap van Bram en Kees keerden zij naar de scheepmakerij terug en staken dadelijk van wal. De beide achterblijvenden zouden voor de kano's van Rikus en Jan zorgen, die in de Achterzaan thuishoorden.
‘Adieu, goede reis!’ riepen zij het drietal na.
Rikus en Jan pagaaiden thans de Kajak, en Olaf zat in de Viking. Zij zetten er een goed gangetje in. Van hun zeiltjes konden zij geen gebruik maken, omdat zij nu tegen den wind opgingen, maar daarom niet getreurd.
Hadden zij zich niet zoo gehaast om weg te komen uit vrees anders niet op tijd in Rotterdam te zullen arriveeren, en wat beter uitgekeken, dan zouden zij uit de groote sluis den rook hebben zien opdwarrelen, die uit de pijp van een sleepboot te voorschijn kwam, en wel eventjes hebben afgewacht, of zij misschien een touwtje konden krijgen om gesleept te worden. Doch bij de zwemschool haalde de sleepboot hen al in, met vijf ledige zandbakken achter zich. Ha, den kapitein kenden zij zeer goed, en de boot ook. 't Was
| |
| |
kapitein Hobel met de Vulcanus, en de jongens waren voor hem geen vreemden.
Olaf stak een touw in de hoogte en Kappie Hobel minderde dadelijk vaart. Hij lachte in het voorbijgaan de jongens vriendelijk toe.
‘Dank je wel, Kappie!’ riepen zij.
En Olaf vroeg:
‘Waar naar toe?’
‘IJmuiden.’
‘Wij naar Haarlem, dus tot Spaarndam kunnen we slepen!’
De man op den achtersten zandbak wierp hun een touw toe, en toen ging het full speed verder, want de leege zandbakken waren maar een lichte vracht. En van de golven hadden de jongens weinig of geen last, doordat zij achter dien laatsten bak tamelijk ver van de schroef van de sleepboot verwijderd waren. 't Werd dus een kalm tochtje en gevaar voor omslaan was er in het geheel niet. Jan vond het nu een geschikte gelegenheid om wat te eten. Hij haalde daarom wat brood, boter en kaas uit zijn kastje te voorschijn en begon met smaak te peuzelen, wat bij Rikus en Olaf den eetlust zoodanig opwekte, dat het water hun tusschen de tanden doorliep.
‘Ho ho, schrok,’ riep Olaf hem toe. ‘Jij niet alles alleen.’
DE SLEEPBOOT HET DE VIJF LEDIGE ZANDBAKKEN
‘'t Is mijn eigen brood,’ zei Jan met een grijns. ‘Waarom heb je zelf niet gezorgd?’
| |
| |
‘Niet om gedacht,’ zei Olaf, terwijl hij het touw inpalmde tot zijn kano de Kajak genaderd was.
‘Nou, hoe is het?’ vroeg hij, toen hij zag, dat Jan geen aanstalten maakte om aan zijn verzoek te voldoen en onbeweeglijk bleef dooreten. ‘Krijg ik wat, ja of neen?’
‘Neen,’ grijnsde Jan, en hij nam weer een grooten hap. ‘Ik ben geen philantroop.’
Olaf klom in de Kajak over.
‘Help mij even, Rikus,’ zei hij kalm, ‘dan gooien we hem overboord.’
‘Best,’ zei Rikus. ‘Dat doen we. Dan is al het brood voor ons alleen.’
Voorzichtig schoven zij naar Jan toe, die voorin zat. Veel beweging durfden zij niet maken uit vrees, dat de Kajak zou omslaan, wat zij op zichzelf wel niet als een groot ongeluk konden beschouwen, maar dan zouden zij meteen hun sleep kwijt geraakt zijn, en dat was veel erger.
‘Bedenk je je niet, Jantje?’ dreigde Olaf. ‘Je brood met dik boter en kaas, of je leven!’
‘Dan mijn brood maar,’ grinnikte Jan, die natuurlijk maar voor de grap geweigerd had. Hij sneed twee dikke sneden, voorzag ze ruim van boter en kaas, en gaf er ieder een. ‘Zie je wel, dat ik het goed met je meen? En hier heb je ieder nog een Amsterdamsch korstje op den koop toe, - gisteren in IJmuiden gekocht. Nu, zorg ik niet voor je als een Vader?’
‘Als een Vader en een Moeder tegelijk,’ zei Olaf. ‘'t Zou zonde geweest zijn, als we je verdronken hadden.’
‘O, dat zou nog zoo gemakkelijk niet gegaan zijn,’ beweerde Jan. ‘Als ik het had moeten verliezen, had ik doodgewoon de kano laten omkantelen, en dan waren jullie ook zuur geweest. Nou, hoe smaakt het?’
‘Fijn, Vader,’ zei Rikus.
‘En nu bewaar je de rest voor twaalf uur,’ gebood Olaf, ‘dan zullen wij het weer eerlijk met je deelen.’
Hij klom weer in zijn Viking over en pompte zijn lucht- | |
| |
kussen op. 't Lag haast heelemaal plat, want de lucht was er zoo goed als uit.
‘Hé ja, Jan, dat konden wij ook wel eens doen,’ zei Rikus. ‘Dan zitten wij weer wat zachter.’
‘Maar niet droger,’ zei Jan, ‘want de Kajak laat geen droppeltje water door.’
‘Mijn Viking ook niet,’ riep Olaf hun toe. ‘De scheepmaker verstaat zijn vak. - Zeg, jammer, dat die zandbakken niet naar Rotterdam moeten. Wat zouden we dan een voorspoedige reis hebben.’
‘Was het maar zoo,’ zei Rikus. ‘Maar bij het zijkanaal moeten we losgooien.’
Zij waren de Zaan spoedig uitgevaren en kwamen in het Noordzee-kanaal, en onderweg deed zich ook daar geen enkele stoornis voor. Toen zij het punt hadden bereikt, waar zij van de sleepboot moesten scheiden, wierpen zij het touw los, dat door den man op den zandbak werd ingehaald, en sloegen linksaf. Zij wuifden den kapitein van verre hun dank toe, wat met een handzwaai werd beantwoord, en toen peddelden zij naar Spaarndam, waar zij moesten schutten. En tot hun blijdschap voer tegelijk met hen een sloep met een buitenboord-motor de sluis in, waarvan zij den eigenaar, die aan het roer zat, zeer goed kenden, want hij woonde ook in Zaandam en bevond zich met zijn mooie sloep veel op het water. 't Was mijnheer Bokland, een gewezen stuurman bij de groote vaart, die nu hij ouder geworden was, zuinigjes van zijn opgespaarde duitjes een rustig leventje leidde. Hij woonde dicht bij Olaf, dus kenden zij elkander goed.
‘Waar gaat de reis naar toe?’ vroeg hij aan de jongens.
‘Naar Rotterdam, mijnheer,’ was het antwoord.
‘Zoo, dat is geen klein eindje. Dus voorloopig naar Haarlem?’
‘Ja mijnheer, en dan verder door het Spaarne naar de Ringvaart van de Haarlemmermeer.’
‘Juist, zoo is je weg. Dan krijg je verder het Kagermeer
| |
| |
en vervolgens Leiden. Ik denk, dat je wel graag een sleepje wilt hebben?’
‘Nou mijnheer, dat begrijpt u,’ zei Olaf. ‘We hebben het vanmorgen al niet slecht getroffen, en als u ons nu een handje helpen wilt, zullen we hartelijk dankbaar zijn.’
‘Best, met alle genoegen. Hier heb je een touw, haak dus maar aan, doch 't zal niet van langen duur zijn, want ik ga niet verder dan Haarlem.’
‘Alle beetjes helpen,’ zei Rikus. ‘Misschien treffen wij na u wel weer vriendelijke menschen, die ons op sleeptouw willen nemen.’
De sluisdeuren werden geopend en de motor van de sloep, die de Waterrot heette, op gang gegooid. Hij sloeg dadelijk aan en trok met gemak de beide kano's voort. 't Ging wel niet bijzonder vlug, want het was maar een buitenboordmotor, maar in allen gevalle toch veel vlugger dan peddelen, en veel gemakkelijker, want de jongens hadden nu weer niets te doen. Zoo bereikten ze al na een uurtje de goede oude Bavostad, waar zij van den vriendelijken heer Bokland afscheid moesten nemen, daar hij het doel van zijn reis bereikt had.
Vergeefs keken zij uit, of er geen sleep- of motorboot in zicht was, die hen op sleeptouw wilde nemen, dus moesten zij de peddels ter hand nemen en in het zweet huns aanschijns den tocht voortzetten. En aan de noodige zweetdroppels ontbrak het niet, want de zon brandde aan een wolkeloos blauwen hemel en smolt de pek haast uit de naden der kano's.
Rikus en Jan peddelden samen, zoodat de Kajak als een snoek door het water schoot. Gelukkig hadden zij de Viking een touwtje toegegooid, want Olaf had anders onmogelijk zoo hard kunnen pagaaien, dat hij hun bijhield. Hij zou zeker al dadelijk in de achterhoede zijn geraakt. Natuurlijk liet hij zich niet sleepen, neen, hij pagaaide ook zoo hard als hij kon. Maar zij kregen een warmen rug en verlangden hard naar een sleep. Verbeeld je eens, dat zij zoo tot Rotterdam toe moesten peddelen, dat zou wat wezen. Herhaaldelijk
| |
| |
keken zij achterom, of er nog geen sleepboot in het gezicht kwam, maar neen, er kwam er geen opdagen.
't Was anders wel mooi varen daar op het breede Spaarne met zijn groene oevers aan beide kanten, waarop grazend vee. Groote tjalken achterhaalden zij met alle zeilen op, maar die hingen bijna slap bij de masten neer, zoo weinig wind stond er. Eindelijk kwamen zij aan de Ringvaart van de Haarlemmermeer, nadat zij het dorpje Schalkwijk waren gepasseerd. Daar sloegen zij rechtsom en zagen van verre de hooge schoorsteenpijp oprijzen van de Qruquius, een van de drie machtige stoomgemalen, die den waterstand in den grooten Haarlemmermeerpolder op peil houden. En tot hun groote vreugde kwam er van den anderen kant een sleepboot aanvaren, die vier tjalken trok. Waar zou die naar toegaan? Naar Haarlem misschien? Dan hadden zij er niets aan. Neen, zij hoopten, dat Leiden of misschien wel Den Haag of Rotterdam het doel van de reis zou zijn, ha, - wat zou dat een hof wezen.
Zij lieten de peddels rusten en wachtten af, of de sleep het Spaarne zou opvaren. Neen, neen, hij voer door en kwam dus recht op hen af. Zij zorgden er voor bijna in het midden van de Ringvaart te blijven, om den kapitein te kunnen praaien en hem te verzoeken, of zij mochten ‘slepen’, waarmede zij natuurlijk ‘gesleept worden’ bedoelden.
't Was een krachtige sleepboot, dat konden zij zien aan de snelheid, waarmede zij naderde. Zij scheen in het geheel geen moeite te hebben om de vier tjalken met een aardig gangetje voort te trekken.
De sleep was hun weldra genaderd, en de kapitein stond voor op de plecht.
‘Mogen we slepen?’ riep Olaf hem toe.
‘Jawel,’ was het antwoord. ‘Haak maar aan.’
Dat was een geweldige bof, want het was zoo goed als zeker, dat zij nu minstens tot Leiden toe getrokken zouden worden, en misschien wel verder.
Langzaam peddelden zij mede met de sleep. Eerst pas- | |
| |
seerde hen de Weerwolf, zooals de sleepboot heette, toen de eerste, daarna de tweede en eindelijk de derde tjalk. Toen werd het hun beurt. De sleepboot had zijn vaart wat verminderd om hun gelegenheid te geven contact met de vierde tjalk te krijgen en zich daarmede te verbinden. Zij liet een schel gefluit hooren, om den schipper op de jongens attent te maken. Weldra had de laatste tjalk hen bereikt en zij hielden zich gereed het touw op te vangen, dat de schipper zou toewerpen. Tot hun verbazing en ergernis zagen zij echter, dat de man, die aan het roer stond, niet de minste notitie van hen nam en allerminst bereid scheen, hun van dienst te zijn. Zoo ook zijn vrouw, een plomp mensch, die met een onvriendelijken grijns op haar gelaat en de armen in de zijden naar hen stond te kijken, terwijl een nijdige keeshond langs het boord heen en weer rende en niet ophield met blaffen en grommen.
‘Een vriendelijke familie daar,’ riep Olaf zijn vrienden toe. ‘Hallo schipper, gooi een touwtje over asjeblief!’
Toen grijnsde de schipper, maar aan het verzoek voldeed hij niet.
‘Wat een aap, hè?’ riep Jan verontwaardigd uit. ‘Zie je wel, dat hij het vertikt en ons nog uitlacht op den koop toe? Maar sleepen zal hij ons toch!’
De Kajak dreef thans juist langs de sloep van de achterste tjalk, waaraan zij met een stevigen tros verbonden was. Jan greep haar hij het boord en klom er behendig in over. Dat de keeshond hem heen en weerspringend woedend toeblafte, kon hem niet schelen, en hij stoorde er zich niet aan, dat de vrouw dreigend hem haar vuist toestak en hem toeschreeuwde:
‘Blijf uit die sloep, kwajongen!’
Neen, dat alles liet hem totaal koud en hij verbond op zijn gemak zijn Kajak aan de sloep. Toen stapte hij weer in de kano over, waar hij de vrouw vriendelijk toewuifde. De Weerwolf gaf vol gas en lustig dreven de kleine vaartuigjes over het water. Rechts passeerden zij groene weilanden en
| |
| |
links den ringdijk van de Haarlemmermeer, waarop sporadisch kleine arbeiderswoningen stonden met verderop hier en daar groote boerderijen. 't Was stil op den dijk. Slechts enkele kooplieden zagen zij daar met hondenkarren of paard en wagen, waarmede zij hun klanten bezochten. Een breede laag riet groeide langs de beide oevers, en zij zagen, hoe bij de nadering van de sleep door de zuiging van het water de lange halmen met de pluimen zich eerbiedig voor hen bogen, als om hen te groeten en hulde te brengen. Even later, als de lange golven tegen de oevers opklotsten, hernamen zij hun vorigen, rechten stand weder. De jongens vonden het aardig om te zien.
De schipper nam verder geen notitie van hen en ook de nijdige keeshond was wat gekalmeerd, maar de plompe vrouw keek hen herhaaldelijk met een norsch gezicht aan en riep hun soms scheldwoorden toe, wat Kees aanleiding gaf om zijn onvriendelijk geluid aan het hare te paren. De jongens beantwoordden al die oorlogsverklaringen door de lieftallige vrouw vriendelijk toe te wuiven, ja, Jan wierp haar zelfs kushandjes toe, wat haar nog woedender maakte. En wat lachte Jan dan! Hij vond alles te zamen wel een aardig intermezzo, dat hij niet graag had willen missen, want de tocht leverde overigens niet veel variatie op. Soms kwamen zij een stoomboot tegen, en dan hadden zij alle moeite, om hun kano's voor omslaan te behoeden, een enkele maal ook een sleep met tjalken en soms een aak, maar verder was er maar weinig te zien. Rechts passeerden zij de mooie dorpen Heemstede, Bennebroek, Hillegom en Lisse, links hier en daar een klein gehucht en verder langs den dijk aan den overkant van den weg de kleine verspreide huisjes. Reeds naderden zij de Kaag en konden zij van verre de torens van Leiden zien, die zich hoog in de lucht verhieven, toen er plotseling iets gebeurde, dat aan hun gemakkelijk leventje een einde maakte en een vertraging van belang in hun reis teweeg bracht. Want opeens zag Olaf, dat uit zoo'n huisje aan den dijk een dikke rook opdwarrelde. 't Was een steenen
| |
| |
huisje, met een houten afdak er tegenaan, dat waarschijnlijk dienst deed als keuken. In dat bijgebouwtje nu was ongetwijfeld brand uitgebroken, want daar sloeg de rook uit het dak.
Olaf was de eerste, die het ontdekte.
‘Kijk daar eens, - dáár!’ riep hij verschrikt uit. ‘Daar is brand, kijk maar!’
Inderdaad, 't was brand, dat zagen zij duidelijk. En zij zagen ook, hoe plotseling de deur werd opengeworpen en een jonge vrouw naar buiten snelde met een klein kindje in haar armen.
‘Help! Help! Help!’ hoorden zij roepen.
‘Gooi los het touw, Jan,’ riep Olaf uit. ‘Daar moet geholpen worden!’
In minder dan geen tijd waren de kano's los en werd naar den oever gevaren. De bootjes werden vastgebonden aan het stoepje, dat bij het huisje hoorde, en toen ijlden de jongens naar de plaats des onheils. Een dikke rook steeg thans uit het houten bijgebouwtje op, maar vlammen waren er nog niet te zien. De vrouw hield niet op met jammeren en schreien en zij drukte het kindje zenuwachtig aan haar borst.
‘O, o, help, - alles verbrandt!’ jammerde zij. ‘O, o, mijn meubeltjes!’
‘Is er nog iemand daarbinnen?’ vroeg Olaf haar.
‘Neen, neen, o, maar al mijn meubeltjes zullen verbranden en wij zijn niet verzekerd. Ach, we zullen doodarm worden. Help toch, - help toch!’
Olaf keek rond, hoe hij in het huisje kon komen, maar de eenige toegang was blijkbaar door de deur van de keuken, - en daar juist woedde de brand. Zonder aarzelen echter wierp hij haar open, waardoor een dikke smook hem tegemoet kwam en tevens plotseling de vlammen oplaaiden. Maar hij snelde naar binnen, zijn adem ophoudende, en opende de deur naar de woonkamer. Daar stond nog maar weinig rook, want de brand was nog niet tot daar doorgedrongen en de tusschendeur was dicht geweest. Hij sloot haar nu ook met
| |
| |
een vlugge beweging, greep een stoel en sloeg met de pooten daarvan de twee ruiten stuk, wat niet noodig geweest was, want op hetzelfde oogenblik zag hij, dat het openslaande ramen waren. Vlug wierp hij ze open.
‘Hier, pak aan!’ riep hij Rikus en Jan toe, den stoel naar buiten stekende. Na dien eersten volgde een tweede en een derde en nog meer, en een tafel, een wieg, kopjes en schoteltjes, en alles werd in groote haast door zijn vrienden op eenigen afstand onder een grooten vlierboom in veiligheid gebracht. Er kwamen meer menschen toeloopen, en opeens sprong een jonge werkman door het open raam naar binnen. De tusschendeur begon te branden en de rook hoopte zich thans ook in de kamer op.
‘Kranig gedaan!’ riep de man Olaf toe. Haastig rukte hij
DAAR SLOEG DE ROOK UIT HET DAK...
de gordijnen van het raam en reikte die over aan de vele handen, die daarbuiten gereed waren om ze in ontvangst te nemen. De menschen stroomden van alle kanten toe. Olaf en de man namen het kleed van den grond, rolden het zoo vlug mogelijk op en staken het naar buiten. Zoo ging het met alles, wat
| |
| |
zij maar grijpen en vangen konden. Maar 't werd steeds benauwder in de kamer en de rook dreigde hen eindelijk te verstikken. Zij hoestten om het hardst. Toen voelde Olaf zich bij den arm grijpen en naar het raam voeren.
‘Klim naar buiten,’ gebood de jonge man. ‘Je hebt meer dan je plicht gedaan, en we mogen niet langer dralen.’
Ook de zolder vatte thans vlam, en de verbrande deur viel uit haar hengsels, zoodat de vonken overal heenspatten en stukken brandend hout zich over den vloer verspreidden.
Hoestende en met pijnlijke oogen klom Olaf naar buiten en de man volgde hem op den voet. Deze was blijkbaar de man van de jonge vrouw, want hij omarmde en kuste haar en zeide:
‘Schrei niet zoo, Marie, verreweg het meeste is gered. We zijn nog niet doodarm geworden, dank zij dezen jongen.’
‘O ja, ja, ik weet het,’ zei de vrouw, terwijl zij Olaf de hand drukte. ‘Hij en nog twee andere jongens waren hier het eerst en toen zijn ze dadelijk met redden begonnen. O, daar zijn ze! Dank jongens, hartelijk dank!’
‘Geen dank,’ zei Jan. ‘Maar 't was toch wel gelukkig, dat wij zoo dicht bij de hand waren, want er is nog heel wat gered.’
‘Uit de woonkamer alles,’ zei de man, ‘alleen in de keuken is alles verbrand. Maar daarom niet getreurd, Vrouwtje, die schade zullen wij wel te boven komen, en zij is ook niet zoo groot.’
Van blusschen was geen sprake, want de naaste brandspuit bevond zich op verren afstand. Eer die ter plaatse kon zijn, zou het heele gebouwtje reeds in vlammen zijn opgegaan. Want die laaiden thans hoog op uit het dak. 't Was duidelijk te zien, dat alles weldra zou ineenstorten en tot een puinhoop worden. Steeds meer menschen kwamen er bij, maar niemand kon hier helpen. Tegen het vuur viel niet te vechten en allen stonden machteloos.
Eindelijk stortte het dak in en toen stonden nog maar de vier naakte muurtjes van het gewezen gebouwtje overeind.
| |
| |
Van het houten bijgebouwtje was niets overgebleven dan een hoop asch en eenige half verkoolde balkjes.
‘'t Is afgeloopen,’ zei Jan op den rookenden puinhoop wijzende, waaruit hier en daar nog lekkende vurige tongen oplaaiden. ‘Kom zeg, laten we gaan. Dit brandje heeft ons een leelijk oponthoud bezorgd.’
‘Ja,’ zei Olaf, ‘en het kost ons ook onzen sleep. 't Zou al wonder moeten treffen, als wij er weer een kregen.’
‘Dan maar peddelen,’ zei Rikus. ‘Daarom, laten we gaan, hoe eerder hoe beter.’
Onopgemerkt werkten zij zich door de omstanders heen en weldra staken zij van wal. Een sleep was tot hun spijt nergens te zien.
‘Geen sleep, jongens, dus peddelen maar, peddelen maar, er zit niets anders op,’ riep Jan hun toe. ‘Maar daarom niet getreurd, niet getreurd!’
‘Wel neen,’ riep Rikus, ‘daarom niet getreurd.’
Met krachtige slagen werd de reis hervat. Olafs oogen deden hem nog pijn van de rook, maar het hoesten werd al veel beter. Hij zette zijn borst vooruit en ademde zoo diep mogelijk de frissche lucht in. Dat deed hem goed. Ook verfrischte hij zijn oogen met het water uit de Ringvaart, waardoor het branderige gevoel aanmerkelijk verminderde.
't Was nu ongeveer vijf uur geworden en zij wilden dien dag nog graag den Haag bereiken, omdat Rikus, die op Wassenaar woonde, hen had uitgenoodigd bij hem te logeeren.
‘Zouden we niet wat eten, jongens?’ vroeg Jan. ‘We hebben in lang niets gehad.’
‘Niemendal sedert den laatsten keer,’ zei Olaf. ‘En toen was het nog maar één sneetje brood.’
‘Met boter en kaas en nog een korstje toe,’ zei Jan. ‘'t Was geen sneetje, maar een sneê van twee vingers dik. Enfin, ondank is 's werelds loon, zal ik maar denken.’
‘Denk maar in het geheel niet en geef liever wat te eten,’ zei Olaf.
‘We maken alles op, wat ik heb,’ zei Jan.
| |
| |
Maar er bleek niet veel meer te wezen, en toen het op was, hadden de jongens nog flink honger. Zij passeerden een tweede stoomgemaal van den Haarlemmermeerpolder, de Leeghwater genaamd, en zagen rechts op eenigen afstand het mooie dorp Sassenheim liggen. Zoo bereikten zij den Dieperpoel en daarmede het begin van de Kagerplassen, alom bekend door den grooten omvang van de watersport, die daar beoefend wordt. Ook nu zagen zij eenige motorbooten, die er voor pleizier aan het varen waren, maar een sleep troffen zij er niet aan tot hun leedwezen. Wel ontmoetten zij er twee, maar daar hadden zij natuurlijk niets aan.
Eindelijk kwamen zij met spierpijn in de armen in Leiden aan. Wat hadden zij daar een bekijks met hun mooie kano's, maar ook hadden zij er wel eens last van kwajongens, die hen met allerlei projectielen bekogelden. Dat is een leelijke laffe gewoonte van sommige deugnieten, die er ons land schande mede aandoen, want zelfs vreemdelingen zijn hier soms niet veilig voor hun onvriendelijke bejegeningen. Flinke, ferme jongens doen zulke dingen wel niet, maar in elke plaats worden wel deugnieten aangetroffen, die er zich aan schuldig maken en dat is zeer te betreuren. Een Hollandsche jongen moest er zich niet toe willen verlagen.
In Leiden werd even aangelegd om wat brood en boterhammenworst te koopen, want den geheelen dag hadden zij nog haast niets gegeten, en een en ander werd genuttigd in een eenvoudig melksalonnetje, waar een paar lekkere glazen melk zich heerlijk lieten smaken.
Toen werd de tocht vervolgd en weer kregen zij geluk, want zij werden ingehaald door een sleepboot zonder vracht, Ajax geheeten, die op weg was naar den Haag, en waarvan de kapitein met alle genoegen bereid was, hen mede te nemen. Hij wierp hun een touw toe en toen ging het in flink tempo verder door de Vliet, een smal kanaal, dat naar de residentie voert.
Thans konden zij heerlijk uitrusten van hun vermoeiend peddelen. De sleep zonder vracht voer met een flinke vaart,
| |
| |
en het duurde niet lang, of zij hadden reeds het dorp Voorschoten bereikt. Dat deed hun genoegen, want het was niet vroeg meer en de zon daalde al diep naar de Westerkim. De schemering zou spoedig vallen.
Alles ging goed tot dicht bij het dorpje Veur.
Daar hoorde Olaf, die de achterste van de rij vormde, op een gegeven oogenblik angstwekkend dicht achter zich het gepuf van een motor, en omziende zag hij tot zijn grooten schrik een vrachtboot, die met zooveel snelheid naderde, dat een botsing onvermijdelijk was. De boeg van de vrachtboot raakte reeds bijna de Viking. Een groote schrik maakte zich van hem meester. Hij sprong op en schreeuwde den stuurman uit alle macht toe:
‘Stop! Stop! Stop!’
Wat bezielde dien man? Had hij de kano's, die zich uiteraard maar weinig boven de oppervlakte van het water verhieven, dan niet gezien, of was hij misschien dronken?
‘Stop!’ gilde hij, ‘stop!’
Hij stuurde zijn kano zoo, dat zij juist langs den zijkant van de motorboot kwam, want deze had de Viking reeds bereikt. Het kleine vaartuigje kreeg een geweldigen schok, en Olaf begreep, dat omslaan niet kon uitblijven. Hij klemde zich aan het boord van de vrachtboot vast en duwde met zijn voeten de Viking weg. Maar die sloeg op hetzelfde oogenblik om. Zijn peddel dreef reeds op eenigen afstand in het water.
Toen voer de motorboot ook over de Kajak heen. Rikus en Jan, die gezien hadden wat er met de Viking gebeurde, waren reeds over boord gesprongen en zwommen met krachtige slagen zijwaarts, om niet met de schroef in aanraking te komen. Toen sloeg ook de Kajak om en tegelijkertijd knapte het touw af, dat de beide kano's met de sleepboot verbond.
De kapitein van deze boot gooide het roer om naar rechts, om de woeste vrachtboot te ontkomen, die thans haar met een botsing bedreigde. Gelukkig haalde de vrachtboot uit naar links en voer full speed voorbij.
| |
| |
‘Ben je gek of dronken?’ riep de kapitein den dolleman toe, maar deze antwoordde slechts met een alleronaangenaamsten grijns. Zonder om te kijken naar het onheil, dat zijn roekeloosheid had aangericht, voer hij met groote snelheid verder en was weldra uit het gezicht verdwenen.
De kapitein had dadelijk, toen hij het ongeluk zag gebeuren, zijn motor afgezet, want hij wilde de jongens niet aan hun lot overlaten. De sleepboot lag dus weldra stil, en de kapitein zag, hoe de jongens eerst in den wilde door het water rondploeterden, maar al spoedig hun tegenwoordigheid van geest terugkregen en de handen aan het werk sloegen, om de zaak weer in orde te brengen. Als dat maar mogelijk was, want de kano's konden wel zoo van de aanvaring geleden hebben, dat zij niet meer varen konden.
Zij zwommen naar de Kajak, die onderste-boven op het water lag, en keerden haar met vereende krachten om. En daarna werd ook de Viking omgekanteld. De beide kano's dreven dus weer, maar zouden zij nog in orde zijn? Met kennersblik namen zij de lichte vaartuigjes in oogenschouw, en tot hun groote vreugde zagen zij op het eerste gezicht geen enkele breuk. Natuurlijk waren zij nog half vol water, dus konden de jongens nog niet beoordeelen, of de bodems geen lek gekregen hadden, doch dat zouden zij wel zien, als zij ze op het land getrokken hadden om het water er uit te laten loopen. Dat ging vlugger dan hoozen. Maar eerst moesten zij de peddels ophalen, die zij op grooten afstand zagen drijven. Toen zij bij de kano's terugkwamen, was daar ook de sleepboot aangekomen. De kapitein had langzaam achteruit gevaren, om hen te hulp te komen.
‘Wat een vuile streek!’ riep hij de jongens toe. ‘Maar ik heb hem genoteerd. Hij zal er wel meer van hooren. -
TOEN VOER DE MOTORBOOT OOK OVER DE KAJAK HEEN!
| |
| |
Doch wat het beste is,’ vervolgde hij, ‘we moesten de twee kano's maar op de boot halen, want jullie bent drijfnat. Kom Gerrit, help even een handje.’
Gerrit was de knecht, die gewoonlijk het roer hield en voor de motor zorgde.
‘Best, kappie,’ zei hij en hij zette den motor stop. De boot lag nu bijna geheel stil. Rikus klom op de sleepboot, om te helpen trekken. Het touw, waarmede de Kajak aan de boot verbonden was geweest, hield hij in de hand. Het water droop hem uit de kleeren, want hij was drijfnat.
Toen begon het ophijschen, wat langzaam en met beleid geschiedde. De boeg steeg geleidelijk hooger en Jan en Olaf zorgden er voor, dat zware stooten werden voorkomen. Hoe schuiner de kano kwam te hangen, des te meer stroomde het water er aan den achterkant uit, zoodat zij geheel leeg was, toen zij op het dek terechtkwam. Tot hun groote vreugde was ook in den bodem geen enkele breuk te zien.
Toen zwommen Olaf en Jan naar de Viking, die wat afgedreven was, en duwden haar naar de sleepboot. Het touw, dat haar aan de Kajak verbonden had, was ook afgeknapt. Weldra lag zij in vredige rust naast haar confrater. Het scheen, dat ook zij nog in goeden staat verkeerde.
‘Maar wat nu gedaan?’ vroeg Olaf. ‘We zijn drijfnat en kunnen zoo niet blijven loopen.’
‘Laten we onze kleeren uittrekken en die hier op het dek ophangen om te drogen,’ stelde Jan voor. ‘We hebben toch onze badpakken nog.’
Dat was waar, want die hadden zij medegenomen om onderweg nog eens te kunnen zwemmen, als zij daar lust in kregen.
‘Ja wel,’ zei Olaf, ‘maar zij zijn natuurlijk ook drijfnat, want zij liggen in de kastjes van de kano's, en Huib's fototoestel zal wel totaal bedorven zijn.’
‘'t Is toch een verregaand schandaal,’ vond Jan, en dat waren zij allen met hem eens.
Hij haalde zijn zwempak uit de kano, wrong het stevig
| |
| |
uit en verkleedde zich, welk voorbeeld Rikus en Olaf volgden.
‘Vooruit maar weer, Gerrit,’ gebood de kapitein. ‘Dat intermezzo is alweer voorbij.’
‘Wat een kerel, hè?’ zei Jan, terwijl hij zijn kleeren aan zijn peddel ophing.
‘Om op te schieten,’ zei Olaf.
‘Maar hij zal zijn straf niet ontloopen,’ beloofde de kapitein. ‘Ik denk, dat hij dronken was.’
‘Iets anders is niet aan te nemen,’ meende Olaf. ‘Gelukkig, dat wij goed kunnen zwemmen, anders hadden wij groot gevaar geloopen om te verdrinken.’
‘Ja, en ook gelukkig, dat de kano's niet stuk gevaren zijn,’ zei Rikus. ‘Wat hadden wij dan moeten beginnen, en dan zou ook Huib's reisje naar Mainz in het water gevallen zijn. Het ergste is nog dat toestel van Huib.’
‘Enfin, 't is gelukkig met jullie goed afgeloopen,’ besloot de kapitein. ‘Maar wat de kano's betreft, dat zal de tijd nog moeten leeren.’
De jongens liepen nu in hun vochtige zwempakken over het dek rond. Hun kleeren hingen aan de peddels en een paar puthaken te drogen, maar de zon was thans reeds geheel ondergegaan en er kwam een dikke damp opzetten, dus zou er van dat drogen wel niet veel terecht komen. En die natte zwempakken waren ook niet bijzonder aangenaam, hoewel toch niet zoo onpleizierig als die druipnatte kleeren.
Hij Leidschendam kregen zij eenig oponthoud, omdat zij daar moesten schutten, van welke gelegenheid zij gebruik maakten, om van het gebeurde proces-verbaal te laten opmaken bij de politie, maar toen ging het ook full speed naar den Haag. 't Was al laat op den avond eer zij in de Laakhaven aankwamen, waar de sleepboot zou overnachten.
De jongens trokken hun natte kleeren weer aan, spraken met den kapitein af, dat zij den volgenden morgen vroeg weer present zouden zijn, en stapten van boord, om met Rikus naar diens huis te gaan, waar zij den nacht zouden doorbrengen.
| |
| |
Brrr, zij vonden het koud in hun natte omhulsel. Daarom stapten zij met groote schreden door de straten in de hoop, wat warmer te worden. En dat hielp ook wel iets. Na een flinke wandeling bereikten zij de halte van de Haagsche Tram-maatschappij, lijn Den Haag - Leiden, en konden na enkele minuten wachtens instappen. Nu zij geen lichaamsbeweging meer hadden en stil op hun bank moesten blijven zitten, kreeg de koude hen weer te pakken en voelden zij huiveringen zonder tal over hun rug kruipen. Gelukkig konden zij een kwartier later al aan de halte ‘Zijdeweg’ uitstappen. Daar, in een fraai park, bewoonden de ouders van Rikus een mooie villa aan de Hoefijzerlaan.
Lien, het dienstmeisje, deed open.
‘Dag Lien,’ zei Rikus, ‘de familie thuis?’
‘Neen,’ zei Lien, ‘alleen mijnheer Frans maar. Mijnheer en Mevrouw zijn naar den Haag naar een souper. Ze komen pas heel laat thuis.’
‘Lien, we rammelen van den honger. Zet in de eetkamer alles klaar, wat je in huis hebt, en maak asjeblief wat melk heet. We hebben in het water gelegen en zijn drijfnat en koud. Wil je 't fornuis aanmaken? Ja, hè, dan kunnen onze kleeren drogen, want morgen vroeg moeten we weer vertrekken. Als je dat allemaal doen wilt, dan ben je erg braaf, Lien. Dan krijg je een 10 voor gedrag en vlijt.’
Lien lachte en maakte geen bezwaar.
‘Kom jongens,’ vervolgde Rikus, ‘ga meê naar mijn kamer, dan zal ik je droog ondergoed geven, als ik het vinden kan, want zie je, Moeder zorgt daar anders altijd voor.’
Een deur op de gang ging open, en Frans verscheen. Hij was student in Delft, en studeerde voor ingenieur.
‘Dag Rikus,’ zei hij. ‘Hé, Jan en Olaf ook? Wat zijn jullie laat?’
‘Ja, en wij zijn drijfnat,’ zei Rikus. ‘We zijn overvaren, maar dat zal ik je straks wel vertellen. Eerst gaan we droge kleeren aantrekken. Pa en Ma zijn niet thuis, hè?’
| |
| |
‘Neen, - naar een souper in den Haag. 't Zal wel laat worden.’
Olaf en Jan volgden Rikus naar boven, waar de laatste zoo gelukkig was al spoedig te vinden, wat zij noodig hadden. Ha, dat droge ondergoed was verrukkelijk. Ook verschafte Rikus hun bovenkleeren, zoodat zij zich weldra al weer zoo lekker voelden als kip. Alleen hadden zij een razenden honger. Gelukkig had Lien in de eetkamer alles al klaar gezet, wat zij maar grijpen en vangen kon, en een kan warme melk stond gezellig dampende op hen te wachten.
't Is te begrijpen, dat er in de eerste minuten alleen maar gegeten en geen woord gesproken werd, maar toen eindelijk zelfs geen kruimeltje overgeschoten bleek, begonnen zij hun avonturen van de laatste dagen te vertellen, en dat waren er heel wat. Frans luisterde met de grootste belangstelling zoowel naar het verhaal van den ouden, geheimzinnigen schatgraver en het gewichtige perkament, als naar de beschrijving van den brand op den Ringdijk van de Haarlemmermeer en de overvaring op de Vliet.
‘Dat was een schandelijke roekeloosheid van dien kerel,’ zei hij verontwaardigd.
‘Ja, dat was het,’ zei Jan. ‘En de vent lachte er nog om, maar dat zal ook wel het eenige genoegen zijn, dat het hem opgeleverd heeft, want wij hebben het natuurlijk bij de politie aangegeven. Hij draait vast de kast nog in.’
‘Wat je gelijk hebt,’ zei Frans. ‘Zoo iets moet streng gestraft worden. 't Is gewoon een schandaal.’
‘Dat is het,’ zei Rikus met een geweldigen geeuw, want hij kreeg slaap. ‘Zeg jongens, 't is één uur. Willen we naar bed gaan? We waren vanmorgen al voor dag en dauw op, en morgenochtend moeten we ook weer vroeg bij de hand zijn.’
‘Ja, dat is goed. Wijs ons den weg maar.’
't Behoeft niet gezegd te worden, dat zij dien nacht sliepen als marmotten. -
|
|