| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
Het verhaal van den schipper.
De jongens groepeerden zich aan de voeten van hun leider, ver genoeg van het vuur om geen last te hebben van de schroeiende hitte, en toch dicht genoeg bij om zich te kunnen koesteren in de heerlijke warmte, die het uitstraalde. Die deed hun goed, want de nacht was tamelijk koud tengevolge van den zeedamp, die de atmosfeer meer had afgekoeld, dan hun aangenaam kon zijn.
't Was een schilderachtige, fantastische groep, die zij vormden in den rooden gloed van het groote houtvuur, waarvan de vlammen lustig omhoog kronkelden. De Schipper zat voor den ingang van de hoofdtent op een vouwstoeltje, terwijl de jongens aan zijn voeten op den grond lagen met het hoofd rustende op de handen, of in clubjes bij elkander zaten.
‘Wat ik jullie vertellen zal, is werkelijk gebeurd, al is het al lang geleden, want het speelde zich af in het jaar 1885 en is mij verteld door iemand, die er bij tegenwoordig was. Dat was een ver familielid van me, namelijk een zoon van een broer van mijn grootvader. Die man was al jong naar Zuid-Afrika vertrokken, om er zijn fortuin te maken, en dat is hem inderdaad gelukt. In dien tijd dan bezat hij een overzetveer over de Vaalrivier, wat een rijke bron van inkomsten voor hem was, maar tevens had hij een winkel,
| |
| |
waarin om zoo te zeggen van alles te koop was, benevens een hôtel, waarin zijn afnemers konden logeeren, en een kerk, waar zij een goed woord konden hooren.’
‘Een vreemde combinatie, Schipper,’ viel Jan in.
‘Niet zoo vreemd, als je zou denken. Je moet niet vergeten, dat het uitgestrekte land daar bewoond wordt door boeren, die uren ver, ja soms zelfs wel dagreizen, van elkander verwijderd zijn. Er gaan weken om, dat die menschen in hun eenzaamheid geen enkelen vreemde te spreken of te zien krijgen. Dorpen zijn er niet, zelfs geen gehuchten. Daarom houden de handelaars, die van allerlei verkoopen, er kerken op na, waar zij op bepaalde tijden predikers laten optreden, waarvan zij van te voren kennis geven aan alle bewoners in den omtrek, dat woord omtrek natuurlijk zeer ruim genomen. Op die Zondagen dus komen de bewoners, die inslag moeten doen, van heinde en verre met hun ossewagens opzetten, zoodat het hôtel soms te klein blijkt, om allen te kunnen herbergen. Dikwijls blijven die menschen wel een week logeeren, om eindelijk met hun gekochte waren naar huis terug te keeren. Maar daarover zullen wij het nu verder niet hebben. Die oud-oom van me heette, evenals ik, Smit, en hij had een zoon van ongeveer jullie leeftijd, vijftien jaar dus zoowat. Hij droeg den aartsvaderlijken naam van Jacob en is thans nog de bezitter zoowel van kerk, hôtel en winkel als van het overzetveer.
Op een avond moest hij helpen om reizigers, die uit het Zuiden kwamen, met het veer over te halen. 't Was een eigenaardig gezelschap, bestaande uit drie personen, namelijk de ondernemer van de expeditie, Farini genaamd, een hartstochtelijk jager, die leeuwen wilde gaan schieten in de binnenlanden van Afrika, - verder zijn vriend Loulou, een fotograaf en portretschilder uit Amerika, en eindelijk nog hun bediende Kert, een Afrikaanschen halfbloed. Dat gezelschap bleef in het hôtel van mijn oud-oom logeeren, en Jacob was den heden avond niet bij hen vandaan te slaan, zoo interessant vond hij hen.
| |
| |
“Wat gaat u nu doen in de wildernis?” vroeg hij den Amerikaan.
“Leeuwen fotografeeren in den natuurstaat,” was het antwoord.
“Maar dat kan toch niet? Dan verscheuren ze u toch? Om ze te fotografeeren moet u er toch vlak bij zijn.”
“Ja, dat spreekt vanzelf. Maar ik fotografeer alleen maar vriendelijke leeuwen, die mij niet opeten,” zei de Yankee lachend.
Om kort te gaan, want onze gasten moeten nog naar hun kamp terug, mijn neef Jacob hunkerde er naar om met het drietal mede te gaan de wildernis in, en zeurde net zoolang, tot zijn ouders hem toestemming gaven om het te doen. Hij kon den heelen nacht bijna niet slapen van blijdschap en was 's morgens al vroeg in de weer, om alles voor de reis in gereedheid te brengen. De noodige wapens werden natuurlijk niet vergeten, en schieten kon hij, hoe jong hij ook was, als de beste.
Den 2en Juni gingen zij met hun ossewagens op reis. Ze namen nog drie bedienden mee, n.l. Jan, ook een halfbloed, en twee Bastaards, genaamd Dirk en Klaas, beiden Boschjesmannen, echte luie kerels, die niets liever deden dan slapen, en zoodra er iets van hen gevergd werd, waarbij zij zich iets meer dan gewoon moesten inspannen, beweerden, dat zij doodziek waren en naar bed gingen. Zij veroorzaakten veel last en voerden bitter weinig uit. De wagens werden getrokken door acht span ossen en waren beladen met alles, wat tot de uitrusting behoorde, dus met tenten, dekens, geweren en ammunitie, de fototoestellen van Loulou, en een bijna onuitputtelijken voorraad van levensmiddelen in blik. - Ja jongens, dat is nog eens anders kampeeren, dan wij gewoon zijn. Wat zitten we hier rustig hè, gezellig bij ons kampvuur, terwijl geen enkel gevaar ons bedreigt. Maar dáár was het anders. Ze moesten rivieren doorwaden dikwijls met den kans, dat de stroom hen meevoeren en verzwelgen zou, dáár konden zij elk oogenblik besprongen worden door een of meer uit- | |
| |
gehongerde leeuwen, die verborgen in hun schuilhoek hun nadering afwachtten, - of te pletter geloopen worden door een kudde olifanten, die niets ontzien en soms zelfs in hun loop boomen ontwortelen, en daar slopen den ganschen nacht de hyena's rondom hun bivak, die door hun gejank en geblaf hun den slaap uit de oogen hielden. Ja ja, hier branden wij ook ons kampvuur, maar wij doen het maar bij wijze van symbool en voor de gezelligheid....’
‘En om onze hemden te drogen,’ bromde Jan er tusschendoor.
‘Ook dat, - maar dáár diende het kampvuur om hun de verscheurende dieren van het lijf te houden en de muskieten te verjagen, die anders een onduldbare plaag zouden worden. Wanneer ik jullie alles zou vertellen, wat zij op die expeditie door de Afrikaansche wildernis ondervonden hebben, zouden we hier morgenochtend nog zitten, dus dat gaat niet. Ik moet mij beperken tot een paar van hun avonturen, die haast aan het ongelooflijke grenzen.
Na geruimen tijd gereisd te hebben kwamen zij eindelijk in een woestijn. Nu moet je je niet voorstellen, dat die alleen bestond uit een eindelooze zandvlakte, zooals de Sahara bijvoorbeeld, neen, wel bestond de bodem alleen uit zand en trokken zij ook door groote vlakten, waarop niets groeide, maar ook dikwijls kwamen zij op gedeelten, waar boomen uit den grond oprezen en talrijke boschjes kreupelhout de eentonigheid van het landschap verbraken. Gewoonlijk was het bij zulk een boschje, dat zij als het avond geworden was, hun kamp opsloegen. Water was er meestentijds niet te vinden, zoodat de bedienden dan beginnen moesten met gaten in den grond te graven zoo diep, tot zij water vonden. Maar dan waren de heeren meestal te ziek, om een spade te hanteeren, dan was het een zuchten en klagen en jammeren zonder einde en het slot was bijna krantvast, dat zij hun werk in den steek lieten en hun nachtverblijf opzochten. Zij verklaarden dan eenstemmig te ziek te zijn, om te werken. Noch dreigementen, noch schoone beloften konden hen be- | |
| |
wegen weer aan het werk te gaan, zoodat de meesters zelf de spaden ter hand moesten nemen om de loeiende ossen niet van dorst te laten versmachten.’
AAN 'T KAMPVUUR VAN DE ZEE VERKENNERS
‘Met de zweep hadden zij moeten hebben!’ beweerde Jan.
‘Die remedie zou misschien afdoend geweest zijn, maar Farini wilde daartoe niet overgaan. En nu zal ik jullie één avontuur vertellen van Farini, één van Loulou en Jacob, en om te eindigen één, dat zij met hun allen beleefden. Op een avond dan hadden zij hun kamp opgeslagen tegen een heuvel, die dicht met hout begroeid was. De ossen hadden vermoeiende dagen achter den rug, zoodat Farini besloot daar eenige dagen te blijven om hun gelegenheid te geven, uit te rusten. Er groeide gras en er was een bron. Als die er niet geweest was, zou er ook zoo'n plantengroei niet geweest zijn, want zij bevonden zich nog altijd in de woestijn’.
| |
| |
‘Een oase dus,’ zei Bram.
‘Juist, een oase. Maar er was nog meer, waarom Farini die plaats voor het kamp uitkoos. Hij had namelijk sporen van antilopen en struisvogels gevonden, en wat hem nog meer interesseerde, ook talrijke sporen van leeuwen. Tevens hadden zij op dien middag in de verte een kudde olifanten gezien, die op marsch was, alles dus even belangwekkend. Na de dieren gevoederd te hebben, werd het kamp ingericht. De groote wagen kreeg een plaats met den heuvel als achtergrond en de twee andere wagens kwamen aan de zijkanten, waartusschen de tenten kwamen te staan met aan weerskanten op rijen acht ossen. Het kamp was dus op drie plaatsen afgesloten, wat noodig was met het oog op de veiligheid. De voorkant alleen was nog open, maar daar werd een groot vuur aangelegd om de verscheurende dieren, die hun een bezoek wilden brengen, den noodigen afschrik in te boezemen.
Den volgenden morgen gingen zij allen huns weegs, behalve de bedienden, die bij het kamp moesten blijven, wat zij trouwens ook het liefst deden, want dan konden zij rustig slapen.
Jacob trok naar het Oosten, met het geweer onder den arm, om te trachten eenig wild te schieten voor het middagmaal, want het geconserveerde vleesch uit de blikjes begon hem danig tegen te staan.
De Amerikaan begaf zich met zijn groote, ouderwetsche, maar uitstekende camera op den rug in Zuidelijke richting, in de hoop een mooie kiek te kunnen maken van een leeuw in den natuurstaat.
En Farini ging Noordwaarts, waar hij het spoor volgde van eenige struisvogels, die vermoedelijk nog niet zoo heel ver weg zouden zijn. Eerst was hij van plan geweest zijn jachthond Bull mede te nemen, maar daar het beest nogal voorbarig was en struisvogels moeilijk te besluipen zijn, vreesde hij meer last dan hulp van hem te zullen hebben, zoodat hij hem toch maar in het kamp achterliet. Welgemoed trok hij op weg, want hij was een hartstochtelijk jager, maar de
| |
| |
tocht was zeer vermoeiend. Voortdurend liep hij door het mulle zand, heuvel op en heuvel af, steeds het spoor volgende, dat de vogels hadden achtergelaten. Telkens meende hij te kunnen opmerken, dat de sporen duidelijker en verscher werden, zoodat hij hoopte hen spoedig te zullen bereiken, maar even dikwijls werd hij in die verwachting teleurgesteld. Na het spoor eenige uren te hebben gevolgd, was hij zoo vermoeid geworden, dat hij bijna geen voet meer kon verzetten. Hij nam dus een poosje rust, gebruikte wat van zijn meegenomen mondvoorraad en verkwikte zich met een teug uit zijn veldflesch. Toen legde hij zich neder in de schaduw van eenig kreupelhout, om een slaapje te doen, want de zon stond thans als een gloeiende bol aan den hemel en deed met haar brandende stralen het zand bijna smelten. Spoedig sliep hij in, en toen hij na een paar uren rust wat verkwikt ontwaakte vervolgde hij zijn tocht. Hoe ver hij toen reeds van het kamp verwijderd was, kon hij onmogelijk benaderen en hij begreep zelf zeer goed, dat het verstandig gehandeld zou zijn, als hij op dat oogenblik maar kalmpjes-aan teruggekeerd was. Doch daartoe kon hij niet besluiten, daarvoor joeg hem het jagersbloed te onstuimig door de aderen. Hij liep dus voort. steeds voort, altijd het spoor volgende. Ha, eindelijk kon hij zich niet meer vergissen. De sporen werden duidelijker, hij naderde zijn prooi. Maar loopen kon hij ten slotte bijna niet meer, zoo vermoeid werd hij. Dat de zon reeds ter Westerkim neigde, merkte hij niet op, zoo ging hij op in zijn jacht. Neen, naar het kamp terugkeeren zonder een struisvogel geschoten te hebben, daar dacht hij niet over. Opeens zag hij in de verte een voorwerp, dat hem een struisvogel toescheen. Sluipende trachtte hij hem te bekruipen, maar hij kòn bijna niet meer. Herhaaldelijk struikelde hij en viel in het zand neder. Eindelijk had hij hem bijna bereikt, maar toen zag hij tot zijn teleurstelling, dat het dier reeds dood was. Het was uit den
troep achtergebleven, om daar in de eenzaamheid te sterven.
Amechtig zeeg hij neer. Hij voelde dat hij niet meer kon.
| |
| |
Met moeite sleepte hij zich voort naar eenig houtgewas en bleef daar lang-uit op het zand liggen. Van terugkeeren naar het kamp was geen sprake meer, want de schemering viel reeds en werd binnen enkele minuten gevolgd door den nacht. Hij at nog wat van zijn voorraad, maar hij kon bijna niets door zijn keel krijgen, toen zette hij zijn veldflesch aan zijn droge lippen, doch op hetzelfde oogenblik zakte hij ineen, de flesch ontglipte aan zijn machtelooze hand. Hij was bewusteloos.
't Was reeds lang dag, eer hij uit zijn verdooving ontwaakte.
Hij staarde verbaasd rond en had moeite om zich te herinneren, wat er eigenlijk gebeurd was. O ja, hij was op jacht gegaan naar struisvogels. De nacht had hem overvallen. Toen voelde hij een brandenden dorst. Hij greep naar zijn veldflesch, - maar die lag ledig naast hem. Al het vocht was er uit weggevloeid. Toen begreep hij, dat hij in nood verkeerde. Hij stond op, greep zijn geweer, en trachtte te ontdekken in welke richting hij loopen moest, om bij het kamp te komen. En hij mocht geen tijd laten verloren gaan, wilde hij niet versmachten. Reeds nu had hij een onleschbaren dorst. Hoe zou het zijn, als hij onder de brandende zon stellig een heelen langen dag door het mulle, heete zand moest waden? O, hij moest dadelijk op marsch gaan. Maar waarheen? In welke richting? Hij wist het niet. Kon hij het spoor van de struisvogels maar terugvinden, dan kon hij in tegenovergestelde richting gaan van den vorigen dag. Maar hij was te suf om te denken. Opeens bleef hij stokstijf staan van schrik. Vlak voor hem lag het half afgeknaagde lijk van een mensch, ongetwijfeld omgekomen van dorst in de onmetelijke woestijn. 't Was een afschuwelijk schouwspel, en het angstzweet brak hem uit. Zou dat ook zijn lot moeten worden? Zou binnen enkele uren ook zijn lichaam hier of daar op het zand uitgestrekt liggen als een prooi voor de wilde dieren? Een vreeselijke gedachte! Vol afschuw liep hij voort, zoo snel zijn voeten hem dragen konden. Maar den weg was hij kwijt. De sporen van de vogels kon hij niet terugvinden en zijn
| |
| |
dorst begon hem hoe langer hoe meer te kwellen. Hij begreep, dat hij in doodsgevaar verkeerde. Neen, weldra zocht hij niet meer naar het verloren spoor, al zijn zoeken had slechts ten doel, een bron te vinden, - water, water, of hij moest sterven. Uren lang dwaalde hij rond. De zon brandde fel op zijn uitgeput lichaam, zijn droge tong kleefde hem aan het gehemelte. Water moest hij vinden, water. Steeds gejaagder liep hij rond, en toch kon hij bijna niet meer. O, als hij maar water vond, - slechts één enkele slok. Het brandde hem in zijn binnenste, zijn oogen werden dof, zijn denkvermogen begaf hem, zijn voeten weigerden hem den dienst. Eindelijk stortte hij neder, - bewusteloos, stervende van dorst.’ -
De verteller zweeg even.
‘En toen, Schipper?’ vroeg Jan, die brandend nieuwsgierig was naar den afloop van het vreeselijk avontuur.
‘Ja, en toen?’ hernam de Schipper. ‘Dat zal ik je straks vertellen, want nu komen wij eerst aan het beloofde avontuur van Jacob en den Yankee. Zooals je weet, waren die verschillende kanten uitgegaan, respectievelijk om te jagen en te kieken. Het duurde lang, eer Jacob wild in het vizier kreeg. Wel had hij het avontuurtje op een slang te trappen, die rustig in het zand lag te slapen. Hij trapte hem midden op zijn grijs-glimmend lichaam. Het reptiel schrok wakker en hief sissend zijn kop op, om hem te bijten, maar Jacob raakte geen oogenblik zijn tegenwoordigheid van geest kwijt. Hij gebruikte zijn geweer als knots en verbrijzelde hem met een gedachten slag de ruggegraat, waardoor de opgeheven kop op het zand terug zakte. Het dier was thans machteloos en met een geweerschot maakte Jacob een einde aan zijn leven. Toen zette hij zijn jacht naar eetbaar wild voort, wel een paar uur lang en dwaalde overal rond zonder zich ook maar een oogenblik ongerust te maken, dat hij het kamp niet zou kunnen terugvinden. Hij was dan ook een Zuid-Afrikaner van geboorte en had al dikwijls in de wildernis rondgezworven. 't Was bijna een soort van instinct bij hem geworden, om altijd weer de juiste plek terug te kunnen vinden.
| |
| |
Eindelijk zag hij een zwerm korhoenders ergens neerstrijken. Wacht, dat waren juist de dieren, die hij graag wilde hebben. Wat zouden die heerlijk smaken, als zij lekker gebraden waren. Steeds dekking zoekende, wist hij hen dicht genoeg te bekruipen, om een paar schoten uit zijn dubbelloops-jachtgeweer op hen te kunnen lossen, dat met zwaren hagel geladen was.
‘Pang! Pang!’ klonk het.
Een aantal verschrikte vogels verhief zich in de lucht en vluchtte in doodsangst weg, maar ook een groot aantal bleef liggen. Jacob bond ze aan elkander en hing ze over zijn rug. Toen nam hij den terugtocht aan met de bedoeling, om zijn buit aan de bedienden te brengen, die de vogels moesten plukken en schoonmaken. Hij was danig in zijn schik, dat hij zoo'n gelukkige jacht had gehad en dat hij zijn gastheeren zoo'n heerlijken maaltijd kon verschaffen.
Hij was echter nog geen tien minuten op weg, toen hij in de verte het gebrul van een leeuw hoorde. Ha, dat verheugde hem. Wat zou hij er trotsch op wezen, als hij heel alleen zoo'n gedachten woestijnbewoner eens het levenslicht kon uitblusschen. Dat zou nog eens een heldendaad zijn, waarop hij zich levenslang zou kunnen beroemen. Vlug haalde hij de jachtpatronen, waarmede hij zijn geweer reeds geladen had er uit, en deed er zware kogelpatronen voor in de plaats, want met hagelkorrels viel er tegen een leeuw natuurlijk niets te beginnen. Toen sloeg hij de richting in vanwaar het geluid tot hem gekomen was. Maar hij betrachtte de grootste behoedzaamheid, dat spreekt vanzelf. Hij kon thans elk oogenblik het geduchte beest tegenkomen, ja, zelfs onverwachts door hem besprongen worden, en dan was hij het kind van de rekening, dan was er geen redden meer aan.
Hoor, daar klonk het brullen opnieuw.
Jacob glimlachte tevreden. Hij bewoog zich in de goede richting. Behoedzaam keek hij links en rechts en voor zich uit, want op vele plaatsen groeiden boschjes van kreupelhout, waarin de koning der dieren zich verborgen kon hebben.
| |
| |
Hij bevond zich namelijk nog in het gebied der oase, waarin hun kamp opgeslagen was.
Na korten tijd hoorde hij nogmaals het gebrul van den leeuw, tamelijk dichtbij thans. Hij moest nu dubbel op zijn hoede zijn, wilde hij hem niet ten prooi vallen. Stapje voor stapje, voetje voor voetje ging hij verder, scherp speurende naar alle kanten, het geweer in den aanslag, elk oogenblik gereed om te schieten.
Hij hoopte nog eenmaal het gebrul te hooren, maar het kwam niet. 't Bleef stil, doodstil om hem heen. Dicht vóór hem lag een tamelijk groot boschje. Best mogelijk, dat het dier zich daarin verscholen had, om een slaapje te doen, want het was middag en de zon brandde fel. Wacht, hij zou voorzichtig om het boschje heensluipen en goed uitkijken.
Stil, hoorde hij daar geen geritsel in het hout? Zou het de leeuw wezen? Hij sloop langs den rand van het boschje. Ja, daar zag hij hem, den reusachtigen woestijnkoning, en tegelijkertijd drong er een dreigend gebrom tot hem door. De leeuw maakte zich blijkbaar tot den sprong gereed. Hij lag op den grond, de pooten samengetrokken, den bek open, de tong de lippen lekkende, terwijl zijn staart door het zand woelde.
Nog een oogenblik en -
Maar wien gold die dreigende sprong?
Genadige hemel, daar stond, op enkele meters afstand, misschien slechts vier of vijf van het dier verwijderd, de groote camera van den Yankee op een driepoot, en de brave man zelf stond er achter gebogen, met het hoofd onder een zwarten doek verborgen, om te zien, of de lens goed gesteld en het beeld scherp was.
Daar kwam het hoofd van den man te voorschijn. Loulou strekte den arm uit om het bedekkende kapje van de lens te verwijderen, toen zijn oor getroffen werd door de stem van Jacob, die hem waarschuwend toeriep:
‘Om Gods wil, mijnheer, die leeuw! Die leeuw! Ik schiet!’
| |
| |
‘Tsss, mijn vriend, niet schieten,’ klonk het kalm terug. ‘Een momentje, Jacob, een momentje geduld asjeblief.’
Kalm ontblootte hij de lens.
De leeuw kroop iets vooruit en brulde hevig.
‘Eén - twee - drie - vier, - dank je,’ zei de Yankee. ‘Ga je gang maar, Jacob.’
Terwijl de fotograaf de lens bedekte, knalden er twee schoten, waarvan er een de hersenpan van het dier verbrijzelde. Zonder geluid te geven zakte de leeuw ineen. Hij was dood.
‘Daar had je bijna mijn mooie kiek bedorven, Jacob,’ zei de heer Loulou verwijtend, terwijl hij kalm zijn zwarten
DE SCHIPPER VERTELT AAN HET KAMPVUUR
doek opvouwde. Maar Jacob stond nog te beven van den angst, dien hij om den braven man had uitgestaan.’
Een daverend gelach was het loon van den verteller, die zijn gehoor werkelijk tot het uiterste in spanning gehouden had.
‘Maar hoe liep het met mynheer Farini af?’ vroeg Jan, toen hij uitgelachen was.
‘Dat zal ik je vertellen. 's Avonds werden de korhoenders heerlijk gebraden en met ongeduld werd de terugkomst van Farini afgewacht. Doch, zooals jullie reeds weten, hij kwam niet. Hij lag bewusteloos op de vlakte uitgestrekt met zijn ledige veldflesch naast zich. Zij wachtten op hem tot middernacht en waren doodelijk
| |
| |
ongerust over hem, doch zij hoopten elk oogenblik, dat hij zou verschijnen. Eindelijk begaven zij zich ter ruste, maar Jacob, die het meest over hem in zorg verkeerde, was al weer heel vroeg op en wekte de anderen, om met hen te beraadslagen over hetgeen zij thans moesten doen.
‘Kalm afwachten, tot hij komt,’ zei de Yankee.
‘Neen, neen, dat kan niet,’ zei Jacob. ‘Als hij van plan geweest was, den nacht weg te blijven, zou hij ons gewaarschuwd hebben. Er is geen twijfel mogelijk, of er heeft hem een of ander onheil getroffen. Wij moeten hem gaan zoeken, en wel onverwijld.’
‘Niet noodig, hij zal wel komen,’ zei Loulou.
‘Ik kan niet ver loopen, mijn voeten doen pijn,’ zei Klaas met een zucht. ‘'t Spijt me wel, maar ik kan niet meegaan.’
‘Jawel,’ zei Dirk, de andere Boschjesman, ‘je zult wel moeten, want ik heb hevige koorts en ben verplicht naar bed te gaan.’
‘Ik ook, ziek van de buikpijn,’ beweerde Jan kreunend.
‘Dan blijven jullie maar thuis,’ zei Jacob meer dan verontwaardigd. ‘Dan zal ik alleen wel gaan, want ik laat den baas niet aan zijn lot over. Ben jij ook niet ziek, Kert?’
Deze laatste woorden golden den bediende, met wien zij aan het hôtel aangekomen waren. Hij was de beste van allen.
‘Ik ga meê,’ zei Kert. ‘Maar 't is bijna onmogelijk hem te vinden. Waarheen moeten wij gaan? Zijn spoor zal wel al uitgewischt zijn.’
‘Dus je wilt eigenlijk niet?’ vroeg Jacob kortaf.
‘Ja, ik wil.’
Kert stond op en hing zich een geweer over den schouder.
‘Laten wij de veldflesschen vullen en wat brandewijn en verbandlinnen bij ons steken. Wie weet, hoe wij het noodig kunnen hebben.’
Zoo deden zij. Eindelijk stonden zij bepakt en bezakt voor den tocht gereed.
‘Klaar?’ vroeg Jacob.
‘Ja,’ zei Kert, ‘maar waarheen?’
| |
| |
‘Dien kant op, naar het Noorden, maar verder weet ik het ook niet,’ zei Jacob met een zucht. Doch opeens klaarde zijn gezicht op; hij kreeg een ideé, en een gelukkig ideé ook, want Farini had er het behoud van zijn leven aan te danken.
‘Kert,’ riep hij opgetogen uit, ‘Bull, de hond! Laten wij Bull meênemen. Die zal ons het goede spoor wel aanwijzen!’
Vlug maakte hij Bull los en bond hem een lang touw aan den halsband. Toen gaven zij hem lucht aan kleeren van Farini, en voort ging het. De hond blafte en jankte van blijdschap, dat hij mede mocht, en snuffelde langs den grond. Ha, dadelijk had hij het goede spoor gevonden en liep met zooveel spoed verder, dat het touw strak gespannen stond en Jacob gedwongen werd, hem op een drafje te volgen. Maar dat kon hij niet lang volhouden, zoodat de hond tot wat meer kalmte werd aangespoord. Uren lang liepen zij voort, nu naar links, dan weer naar rechts afdwalende, maar toch steeds in de goede richting. Om kort te gaan, - eindelijk vonden zij den ongelukkige, nog altijd voorover uitgestrekt op den grond. Zij hadden toen urenlang geloopen.
‘Dood!’ riep Kert uit, terwijl Bull kwispelstaartend bij zijn meester stond en hem besnuffelde en de handen likte.
Jacob knielde bij hem neer, en samen legden zij hem op den rug. Toen bewoog Jacob hem armen en beenen.
‘Neen, niet dood,’ zei hij verheugd. ‘Zijn ledematen zijn nog niet stijf. Hij is bewusteloos. Laten wij probeeren, de levensgeesten weer op te wekken. Geef mij de brandewijn eens.’
Voorzichtig druppelde hij hem het vurige vocht tusschen de lippen, weinig tegelijk, maar telkens opnieuw. De gevolgen waren verrassend, want weldra bespeurden zij teekenen van ontwakend leven. Eindelijk gingen de oogen open. Wezenloos staarden zij van Jacob naar Kert, die bij hem geknield lagen.
‘Laten wij hem wat oprichten en water geven,’ zei Jacob, die de ledige veldflesch had geïnspecteerd. ‘Ik geloof, dat hij versmacht van dorst. Zijn flesch is geheel leeg.’
| |
| |
Hij hield hem zijn volle flesch aan de lippen en zag met blijdschap, hoe gretig Farini met volle teugen dronk.
‘Niet te veel opeens,’ waarschuwde Kert.
‘Neen, telkens een beetje.’
De uitwerking was verrassend. Farini begon zich bij de minuut beter te voelen.
‘Water! - water!’ vroeg hij telkens.
Eindelijk kon hij zich uit eigen kracht oprichten en na een uurtje zelfs opstaan. Zijn dankbaarheid was grenzenloos en hij drukte zijn redders herhaaldelijk de hand. Dat ook Bull gestreeld en geliefkoosd werd, behoeft niet te worden gezegd.
Langzaam-aan werd de terugtocht aanvaard. Eerst werd Farini door zijn beide redders onder de armen ondersteund, maar meer en meer kwamen zijn krachten terug. Bull wees hun den weg naar het kamp, waar zij pas laat in den nacht aankwamen.
De anderen sliepen, en weldra lagen ook zij in een diepen slaap, want zij hadden een vermoeienden en langen dag achter den rug. Zoo eindigde het avontuur van Farini.’
‘Prachtig, Schipper!’ zei Jan. ‘Dat was een geweldig avontuur. Die mijnheer Farini was er bijna om koud geweest. Zonder die twee kranige jongens zou hij net als die ander daar in de woestijn gestorven zijn.’
‘Ja,’ riepen de anderen, ‘maar zonder Bull was hij ook verloren geweest.’
‘Dat is zoo,’ zei de Schipper. ‘Maar jongens, luister, nu komt het laatste avontuur nog, en het wordt tijd ook, want het is al laat. Het gebeurde een paar avonden later. Farini was al weer geheel hersteld, en zij zaten allen veilig, naar zij dachten, achter het kampvuur, met den wagen en den heuvel achter en de twee rijen ossen en de beide andere wagens naast zich. Zij luisterden naar het verhaal van Jacob, hoe hij mijnheer Loulou had aangetroffen bezig met het fotografeeren van een grooten leeuw, die op het punt stond hem te bespringen en te verscheuren. Jacob vertelde het geval in
| |
| |
geuren en kleuren, en zij moesten niet weinig lachen om de koelbloedigheid van den fotograaf, die Jacob had toegeroepen nog eventjes te wachten en kalm had geteld tot vier, opdat de kiek niet mislukken zou. En toen had hij gezegd, precies of er niets bijzonders aan de hand was:
‘Ga nu je gang maar, Jacob.’
‘Ik begrijp niet, dat die leeuw zoo geduldig wachtte, tot de kiek klaar was,’ merkte Kert op, terwijl hij den leeuwenhuid streelde, dien Jacob 's morgens van de romp had gestroopt.
‘Och, hij was een beetje bang van mijn camera en van mijn zwarten doek, en van het heele gedoe,’ zei de Yankee. ‘Een leeuw is gewoon, dat iedereen voor hem op den loop gaat, en als dat een enkelen keer in zijn leven niet gebeurt, is hij verbouwereerd en raakt hij zijn tramontane kwijt. Zie je, dat was nu ook het geval.’
‘Hoor,’ zei Farini opeens, ‘er zijn leeuwen in aantocht. Ik heb ze al een paar malen in de verte hooren brullen, maar ze komen steeds dichterbij. Ze ruiken zeker het antilopenvleesch, dat daar aan den wagen hangt. - Hoor, daar heb je 't weer.’
Inderdaad had Farini dien dag, door Jacob en Kert vergezeld, een jacht op antilopen ondernomen, en zij waren zoo fortuinlijk geweest, er drie te schieten, waarvan zij de sappigste bouten medegenomen hadden naar het kamp. Zij hadden er een heerlijk maal van genoten en de rest aan den wagen opgehangen. Vrij zeker was zijn vermoeden juist, dat de leeuwen de lucht van het vleesch in den neus hadden gekregen, en nu in aantocht waren, om er zich meester van te maken. Het gebrul kwam steeds nader en eindelijk zagen zij zelfs een grooten leeuw aan den anderen kant van het vuur heen en weer sluipen.
‘Daar is hij! Daar is hij!’ schreeuwde Klaas in doodsangst.
HET DE KANOS IN SLEEPTOUW TERUG
| |
| |
Hij sprong overeind, klauterde vliegensvlug in den wagen en kroop onder zijn deken, waar hij lag te sidderen en te kreunen.
De leeuw, een van de grootsten in zijn soort, ijsbeerde met groote schreden langs het vuur heen en weer en liet herhaaldelijk een vervaarlijk gebrul hooren, dat op korten afstand door het gebrul van een anderen leeuw, waarschijnlijk zijn wijfje, beantwoord werd.
Farini, Jacob en Kert grepen hun geweren en brachten die in den aanslag, maar de Yankee bleef kalm op zijn vouwstoeltje zitten en stopte een versche pijp. Ha, zij zagen de oogen van den leeuw gloeien als kooltjes vuur, telkens als hij hun kant uitkeek en de vlammen van het houtvuur er in flikkerden. Jan en Dirk kreunden en kermden van angst. Graag hadden zij het voorbeeld van Klaas gevolgd en zich in den wagen in veiligheid gebracht, maar zij durfden zich niet bewegen. 't Werd een verschrikkelijk tumult in het kamp. De leeuwin was ook bij het vuur aangekomen en beiden liepen zij brullend heen en weer. Blijkbaar waren zij uitgehongerd en dientengevolge tot alles in staat. Maar ook de ossen loeiden en brulden in doodsangst voor de twee verscheurende dieren, die angstwekkend in hun onmiddellijke nabijheid waren. Zij rukten aan de touwen, waarmede zij vastgebonden waren en wierpen het achterlijf in de hoogte en sloegen met de achterpooten hoog in de lucht. 't Werd een helsch lawaai.
‘Zou hij den sprong durven wagen?’ vroeg Jacob met een huivering. ‘Kijk, hij buigt zich op den grond, hij kwispelt met zijn staart, o, - hij doet het!’
‘Wel neen, dat durft hij niet,’ zei Farini.
Dirk en Jan namen in doodsangst de vlucht, maar nog hadden zij den beschermenden wagen niet bereikt, of Jacob gilde:
| |
| |
‘Hij springt!’
Op hetzelfde oogenblik kwam het geduchte dier in het kamp terecht en viel met zijn volle zwaarte op Dirk, wien hij de klauwen in het lichaam sloeg. Beiden stortten ter aarde. Het ongelukkige slachtoffer slaakte een kreet, die niets menschelijks meer had, - en helaas, redding scheen niet mogelijk. Wel waren er drie geweren op den aanvaller gericht, maar niemand durfde schieten uit vrees, den man te zullen treffen in plaats van den leeuw. 't Was een vreeselijk oogenblik. Nog vijf seconden, en Klaas zou verscheurd zijn.
Toen stond de Yankee, met zijn pijpje in den mond, kalm op, greep een brandend hout van het vuur en stak het gloeiende voorwerp met kracht onder den staart van den leeuw. Deze kreunde van pijn, liet zijn prooi los en wierp zich toen met een sprong op den rug van een der ossen. Doch op hetzelfde oogenblik knalden drie schoten en de leeuw viel dood op den grond. De leeuwin nam verschrikt overijld de vlucht. Klaas werd verbonden en op zijn nachtleger gelegd, waar hij tijd kreeg, om van zijn schrik te bekomen. -
En nu, beste jongens, je haastig verkleeden en dan naar je kamp. 't Is eigenlijk veel te laat geworden.’
‘Hartelijk dank, Schipper, voor de mooie vertelling!’ riepen zij.
En tien minuten later werd afscheid genomen.
‘Mogen wij hen wegbrengen, Schipper?’ vroegen enkelen van de Zeeverkenners.
‘Ja, neem de kano's maar op sleeptouw!’ was het antwoord.
Onder vroolijk gezang werd de tocht aanvaard en een kwartier later betraden zij hun kamp.
‘Dat was een avontuurlijke avond, jongens!’ riep Jan zijn vrienden toe.
‘Een pracht-avond!’ was het antwoord.
|
|