| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
Het vuur in den nacht.
Behoedzaam sloegen zij de zijvaart in. De damp trok bij vlagen wat op, ja, op sommige oogenblikken konden zij zelfs de sterretjes aan den hemel zien flikkeren, maar een oogenblik later was het weer stikdonker. Zacht gleden zij langs het ruischende riet verder en zij droegen er zorg voor, hun peddels zoo goed als onhoorbaar in het water te dompelen en ze er even zacht uit op te heffen.
‘Verbeeld je eens, dat ze schieten,’ zei Jan. ‘Brrr, ik moet er niet aan denken. Ik heb liever een Amsterdamsch korstje in mijn maag, dan een blauwe boon.’
‘Stil Jan,’ gebood Olaf, ‘niet spreken!’
‘Dat zal een heele toer voor me zijn, maar ik zal het probeeren, Admiraal,’ mopperde Jan terug.
Hoe verder zij vorderden op hun sluiptocht, hoe meer zij onder den indruk kwamen van het geheimzinnige ervan. Zij trachtten met hun oogen de duisternis te doorboren, om hun omgeving te verkennen, maar veel zagen zij niet. Soms stuurde Olaf zijn kano met den smallen boeg in het riet en schoof met de pagaai de hooge halmen wat op zij om te zien, of zij het geheimzinnige licht naderden. Ja, hij zag het, reeds aanmerkelijk dichter bij, en ook zag hij een menschelijke gestalte donker tegen den vurigen gloed afsteken. Hij vond het erg vreemd en wist niet, wat hij er van denken moest.
‘Zie je wat, Viking?’ werd er naast hem gefluisterd.
| |
| |
‘Sssst, stil,’ fluisterde hij terug. De kano's lagen nu weer op een hoopje naast elkander en allen waren geheel oor. ‘Ja, wij zijn het vuur al een mooi stuk genaderd, en er staat een menschelijke gestalte tusschen ons en het vuur. Druk het riet maar even
ER STAAT EEN MENSCHELIJKE GESTALTE TUSSCHEN ONS EN HET VUUR...
op zij, dan kun je 't zelf zien, maar maak geen leven.’
Ze zagen allen de gestalte en het vuur. De donkere figuur stond onbeweeglijk als een standbeeld.
‘Een vreemd geval,’ zei Jan. ‘Brutale kerels zijn het.’
‘'t Ziet er geheimzinnig uit,’ vond Rikus, die er met gestrekten hals naar keek.
‘Zouden we niet terugkeeren?’ fluisterde Kees, die zich niet erg op zijn gemak voelde. ‘Wie weet, wat voor gevaarlijk volk het is.’
| |
| |
‘Dwaasheid,’ bromde Jan. ‘Wie denkt er aan terugkeeren? Ik niet!’
‘Neen neen, niet terugkeeren,’ zei Bram. ‘'t Is veel te leuk. Zeg Viking, wat dunkt je ervan, als een van ons allen eens van boord ging om het zaakje te verkennen?’
‘Ik dank je,’ zei Kees met een rilling. ‘Ik ga liever naar het kamp.’
‘Dom zou het niet wezen,’ meende Olaf. ‘Ik vrees alleen maar, dat het te dampig en te donker zal wezen, om veel te zien. Hoe denken jullie er over?’
‘Ja, doen,’ zeiden de anderen, Kees alleen uitgezonderd.
‘Vrijwilligers vóór dan,’ fluisterde Olaf. ‘Of zal ik zelf gaan?’
Alle drie boden zich aan, maar Bram was de eerste.
‘Jij niet,’ zei Bram. ‘De aanvoerder hoort bij zijn troepen te blijven.’
‘Goed, jij dan, Bram, maar wees voorzichtig en vergeet geen oogenblik, dat je met gemeen volk te doen hebt. Zulke menschen zien zelfs niet tegen een moord op, als ze in gevaar verkeeren.’
‘Juist, dat is een waar woord, Brammetje. Als een kat in de benauwdheid zit, doet hij rare sprongen,’ merkte Jan wijsgeerig op.
‘Dan ga ik,’ zei Bram. ‘Blijven jullie hier op mij wachten. Als ik in gevaar verkeer, zal ik het gekrijsch van een blauwen reiger nabootsen, dan kunnen jullie met je allen mij te hulp komen.’
‘Zouden we liever maar niet terugkeeren?’ vroeg Kees met een lichte trilling in zijn stem.
‘Kees vibreert,’ grinnikte Jan spottend. ‘Je kunt aan zijn stem hooren, dat hij muzikaal aangelegd is.’
‘Stil, niet zoo hard praten,’ gebood Olaf.
Bram boorde met zijn kano zoover tusschen het riet door, tot de punt tegen den wal stootte.
‘Laat hem zoo maar liggen, dan kan ik er zoo noodig
| |
| |
vlug in komen, ingeval zij mij mochten ontdekken en misschien vervolgen. Adieu dan!’
‘Adieu!’ klonk het zacht terug. En Olaf waarschuwde: ‘Wees voorzichtig.’
Bram verdween in de duisternis en de anderen bleven in groote spanning achter. Zij hoorden Bram langs den oeverkant wegsluipen. Gelukkig behoefde hij zich niet erg bloot te geven, want er lagen verdwaalde duinuitloopers, kleine heuveltjes, langs den waterkant, en die waren met kreupelhout begroeid. Hij kon echter nog geen honderd schreden gevorderd zijn, of op verren afstand verbrak een schel gefluit de stilte van den nacht. Zij schrokken er allen van en Kees gaf zelfs een lichten kreet.
‘Stil toch!’ gebood Olaf.
‘Wat zou dat beteekenen?’ vroeg Jan. ‘Zouden ze hem ontdekt hebben?’
Niemand antwoordde, en allen wachtten af, wat er gebeuren zou. Maar alles bleef verder stil. Toen zei Olaf:
‘Neen, ze hebben hem niet bemerkt, dat blijkt duidelijk.’
‘Waaruit?’ vroeg Kees rillend.
‘Kees vibreert weer. Hij heeft wel wat van een cello,’ spotte Jan.
‘Waaruit?’ hernam Olaf. ‘Wel, hij zou immers het gekrijsch van een blauwen reiger nabootsen, als hij in gevaar verkeerde? Heb jij dat geluid al gehoord?’
‘Neen,’ bibberde Kees.
‘Dus alles gaat goed,’ besloot Olaf. ‘Laten wij geduld oefenen en luisteren.’
‘Trok de mist maar wat meer op, dan konden wij misschien wat zien,’ zei Rikus.
‘'t Is toch al lang zoo donker niet meer als zooeven,’ zei Jan. ‘Kijk, daar worden weer wat sterretjes zichtbaar. En zie je, het water wordt hier aanmerkelijk breeder en is aan beide kanten met opgaand geboomte en kreupelhout begroeid.’
‘Ja, 't lijkt mij toe, dat dit water eindigt in een grooten kom.’
| |
| |
‘Met een eiland in het midden. 'k Geloof het vast, kijk maar, 't vuur ligt nog tamelijk ver af. 't Kan best op een eiland zijn.’
‘Dan is het ongetwijfeld particulier bezit en behoort het bij een of andere villa. - 'k Hoor nog niets van Bram.’
‘Ik ook niet,’ zei Jan, ‘en ik krijg honger; 'k ben bepaald flauw.’
‘Zuig maar op je duim,’ raadde Rikus aan.
‘Wat blijft Bram lang weg,’ fluisterde Kees. ‘'k Wou maar, dat hij terugkwam.’
De jongens zwegen weer een poos en luisterden. Dat zij allen in een min of meer zenuwachtigen toestand verkeerden, bleek duidelijk, want bij het minste onverwachte gedruisch, dat hun oor trof, schrikten zij met een schok op en klemden de peddels in de handen, om zoo noodig onmiddellijk van wal te kunnen steken. Vooral Kees had het met zijn zenuwen te kwaad, en toch was hij niet bepaald bang van aard. Liever zou hij naar het kamp gegaan zijn, want hij zocht het gevaar niet, maar mochten zij aangevallen worden, dan zou hij zijn mannetje best staan. En hij was sterk.
Langen tijd bleven zij stil in afwachting tusschen het riet verscholen liggen. Het gekwaak van een onnoemlijk aantal kikkers vervulde de lucht. Eindelijk hoorden zij een geritsel op eenigen afstand.
‘Daar hoor ik wat?’ zei Jan, die zijn peddel ophief en een verdedigende houding aannam. De anderen volgden zijn voorbeeld.
‘Vriend of vijand?’ mompelde hij. ‘Wat zou het zijn?’
‘Sssss,’ fluisterde Olaf. ‘Houd je mond!’
Het geluid kwam nader. Ja, 't waren voetstappen van een mensch. Zou het Bram wezen? Thans had het hen bereikt. Vier omhoog geheven peddels wachtten den naderende af. Wee hem, zoo hij kwaad in den zin mocht hebben.
‘Ha, bennen jullie hier?’ klonk zacht een stem. 't Was die van Bram.
Hij klauterde voorzichtig in de kano en allen bogen zich
| |
| |
naar hem over om te luisteren naar hetgeen hij te vertellen zou hebben.
‘'k Ben blij, dat je er weer bent,’ fluisterde Kees.
‘Hij zat over je in de rats, Bram,’ zei Jan.
‘Welnu?’ vroeg Olaf. ‘Ben je nog wat wijzer geworden?’
‘Dat zal ik je zeggen. Ik ben langs den waterkant geslopen tot ik het vuur zoo dicht mogelijk bereikt had. 't Water wordt verderop veel breeder, en ik kon ongemerkt overal komen, waar ik wezen wilde, want er was dekking genoeg. Heuvels en kreupelhout, maar het was mij onmogelijk om bij hen te komen, want tusschen het vuurtje en mij bleef steeds water. De stroopers bevinden zich ongetwijfeld op een tamelijk groot eiland....’
‘Wat heb ik jullie gezegd?’ bromde Jan. ‘'t Móét daar een eiland zijn.’
‘Dat is het ook, want ik kon het niet bereiken. Ik ben zelfs zoo ver gegaan, dat ik het vuur al schuin achter mij had, en nergens vond ik een weg of een pad, om er dichterbij te komen. En er heerschte een diepe stilte. Alleen, toen ik pas op weg was, hoorde ik een fluitsignaal.’
‘Ja, wij ook,’ zei Kees, ‘wij schrokken er van.’
‘Jij ten minste wel,’ spotte Jan. ‘Van schrik begon je cello te spelen.’
‘En verder?’ vroeg Olaf. ‘Kon je niets bijzonders zien?’
‘Zien?’ zei Bram. ‘Geen sprake van. Er hing daar een dichte mist en 't was er zoo donker als in een stikdonkeren nacht, veel donkerder dan hier. De mist schijnt lang niet overal even dik te zijn.’
‘Dat is hij nooit,’ beweerde Rikus. ‘'k Heb 's avonds eens een autotocht gemaakt door de mist, maar 't was eigenaardig, de eene minuut was het veel helderder dan de andere. Soms kon je zelfs den berm van den weg niet zien. En dan weer lichtten de lantarens wel vijftig meter vooruit. Gek hè?’
‘Ja, dat ben je altijd geweest,’ bromde Jan. ‘En wat nu, admiraal?’
‘We gaan verder, jongens,’ besloot Olaf.
| |
| |
‘Naar het kamp,’ zei Kees met een flauwen straal van hoop, dat zij het avontuur zouden opgeven. Maar dat had hij mis.
‘Naar de stroopers,’ klonk het rondom hem. ‘Niet naar het kamp!’
‘Ja, naar de stroopers. Wij zijn het nu eenmaal begonnen en zullen volhouden - -’
‘Tot het bittere einde,’ besloot Jan.
‘Waarom niet?’ zei Olaf. ‘Bram heeft hen niet kunnen besluipen, omdat er overal water lag tusschen hem en hen, maar voor ons bestaat die moeilijkheid niet, want wij hebben de kano's tot onzen dienst.’
‘O zoo!’ zei Rikus met een beslisten hoofdknik.
‘Ik stel voor,’ hernam Olaf, ‘naar den anderen oever over te steken, en het eiland om te varen, tot wij het aan den achterkant, van hier af gerekend, bereiken. Het vuur ligt aan dezen kant, dus hebben wij veel kans, dat wij het onopgemerkt kunnen doen. Dan sjorren wij de kano's vast, en gaan sluipende en kruipende regelrecht op hen af om te zien, wat zij in hun schild voeren.’
‘Een prachtig plannetje,’ besloot Jan. ‘Mijn compliment, admiraal, laten we dadelijk maar gaan.’
‘Fijn bedacht!’ riep Rikus uit, en Bram was het volkomen met hem eens.
‘Dus niemand tegen?’ vroeg Olaf.
‘Ja, - ik,’ zei Kees. ‘Ik moet je ronduit zeggen, dat ik het een roekelooze onderneming vind, waaraan volgens mijn heilige overtuiging groote gevaren verbonden zijn....’
‘Dat maakt haar juist mooi en aantrekkelijk,’ viel Bram in. ‘Als er geen gevaar aan verbonden was, zou ik er niets aan vinden.’
‘Ja, als we met jongens van onzen leeftijd te doen hadden, dan zou ik het met je eens wezen,’ zei Kees. ‘Maar stroopers zijn gevaarlijk volk. Laten we wijzer wezen en naar ons kamp terugkeeren.’
‘Gekheid!’ zei Jan. ‘Als jij niet durft, blijf dan hier op ons wachten, tot wij terugkeeren. Dan loop je geen gevaar.’
| |
| |
‘Ik ben niet bang, en ik blijf in geen geval achter,’ zei Kees. ‘Als jullie gaan, ga ik meê, dat spreekt als een boek. Maar dat neemt niet weg, dat ik je wil waarschuwen. Ik vind het een roekelooze onderneming.’
‘Kom, admiraal,’ zei Jan, die ongeduldig werd, ‘gaan we, of gaan we niet, neem je besluit en geef je bevelen. We moeten onzen kostelijken tijd hier niet verkletsen.’
‘We gaan,’ zei Olaf. ‘Naar den overkant, jongens, en doe alles zoo stil mogelijk, opdat we niet onverhoopt opgemerkt worden. Ik vaar voorop.’
Zij maakten de kano's los uit het riet en staken het water dwars over. Daar aangekomen veranderden zij van richting en voeren behoedzaam verder langs den breeden rietstrook, die langs den oever groeide. Langen tijd spraken zij geen woord, en zij hadden de grootste
ALS SCHIMMEN GLIJDEN DE KANOS DOOR DE MIST
moeite om goed koers te houden,
| |
| |
want zij bevonden zich weer midden in een dichte mistbank. Hoewel het vuur thans aan hun rechterkant zichtbaar moest wezen, konden zij er geen spoor van ontdekken, zoo grijs was het overal rondom hen heen. Hun kleeren werden vochtig van de mist.
In groote spanning vervolgden zij hun tocht en zij waren zonder uitzondering sterk onder den indruk van de geheimzinnigheid, waarin hun gevaarlijke onderneming gehuld was. Zij tuurden en tuurden, tot hun oogen er pijn van gingen doen, en zagen toch niets, tot opeens de mist weer wat optrok en zij zelfs eenige sterretjes aan den hemel konden zien. Het vuur zagen zij thans weer flauw door den nevel schijnen en zij voeren er in een grooten kring omheen.
Opeens klonk er weer een fluitsignaal.
Onwillekeurig hielden zij de peddels stil en luisterden met aandacht. Neen, verder vernamen zij geen geluid en het signaal werd niet herhaald. Zij pagaaiden dus behoedzaam
| |
| |
voort. Heel zacht dompelden zij hun peddels in het water, zoodat het onmogelijk was, dat de stroopers op het eiland hen konden hooren.
Eindelijk hield Olaf met peddelen op, tot de anderen naast hem lagen.
‘We zijn nu ver genoeg voorbij het vuur, om over te kunnen steken,’ zei hij. ‘Dunkt je dat ook niet?’
‘Zouden we den achterkant van het eiland al bereikt hebben?’ vroeg Bram fluisterend.
‘Wie zal het zeggen? 't Is te donker, om het te kunnen zien, en wij moeten alles op de gis doen. Maar in allen gevalle zijn we het vuur al een flink eind gepasseerd, dus kunnen we op een donker gedeelte landen.’
‘Dat is zoo, Viking, je hebt als altijd weer gelijk,’ zei Jan. ‘Laten we het maar wagen. - Kijk, 't wordt aanmerkelijk lichter.’
‘Ja, - vooruit jongens, naar het eiland!’ commandeerde Olaf.
Zij staken dus weer het water over, dat op die plaats zeer breed was, en koersten regelrecht op het eiland af. Tot hun schrik bemerkten zij, dat de nevel meer en meer optrok, wat hun met zorg vervulde, want als het nog lichter werd, zouden zij van het eiland af gemakkelijk opgemerkt kunnen worden, en wat zou dan hun lot zijn? Gelukkig was het gevaar op dat oogenblik nog niet zoo erg groot, want er hing nog altijd een tamelijk dichte damp, zoodat zij op verren afstand wel het vuur konden zien, maar het toch onmogelijk bleef, iets anders te onderscheiden.
Meer en meer naderden zij het eiland. De kano's gleden onhoorbaar over het water, de peddels maakten zoo weinig mogelijk leven. De nevel werd voortdurend lichter. Zij zagen donker geboomte tegen den hemel afsteken en hoorden het ruischen van de riethalmen.
Toen schrokken zij weer op door een schel gefluit. Zij hadden den oever bijna bereikt, maar konden nog niet aan wal stappen om zich in het kreupelhout te verbergen.
| |
| |
‘Daar zullen we het hebben!’ bromde Kees.
Opeens hoorden zij dicht in hun nabijheid riemslagen en werden zij beschenen door een fel licht, dat hun de oogen verblindde. Met kracht sloegen de riemen in het water. Het klateren van tie droppels, die van de opgeheven riemen neervielen, drong tot hen door. Nog voor zij den oever bereikt hadden, hoorden zij een vaartuig snel naderbij komen. Het licht hield recht op hen aan, dat bemerkten zij tot hun schrik. Geen van allen wist, wat hij er van denken moest.
‘Vooruit, vlug, naar den wal en in het kreupelhout!’ commandeerde Olaf, maar 't was te laat. Het vijandelijke vaartuig sneed hem den doortocht af en draaide bij. Tegelijkertijd klonk er een scherp fluitsignaal, dat uit de verte op gelijke wijze beantwoord werd.
‘Kantel het ding om!’ klonk het van de vreemde boot.
Op 't volgende oogenblik lag de Viking onderste-boven en ging Olaf kopje onder. Toen werd nummer 2 omgekieperd en verdween Bram in de diepte, in minder dan geen tijd gevolgd door Kees en Rikus. Alleen Jan, die het laatst aan de beurt kwam, had tijd kunnen vinden om zich tot tegenweer gereed te houden. Toen de vijanden de handen uitstrekten om zijn Watersnip om te kieperen, daalde zijn peddel met kracht op de vijanden neer. Een van hen kreeg een gevoeligen slag op zijn schouder te incasseeren, wat hem een kreet van pijn ontlokte.
Jan slaakte een triomfkreet als een Indiaan van den bloede, en hief weer zijn peddel omhoog, om een tweeden vijand buiten gevecht te stellen, maar op 't zelfde oogenblik kantelde zijn Watersnip om en verdween hij in de diepte. 't Was alles in minder dan geen tijd gebeurd. Successievelijk verschenen de hoofden der drenkelingen weer aan de oppervlakte, waar thans een heldere lantaarn het terrein van den strijd verlichtte. Aan den oever stond een aantal gestalten, ongetwijfeld door het gegeven fluitsignaal te hulp geroepen. Een van hen had de lantaren in zijn hand.
Olaf was de eerste, die tegen den oever opkroop, waar hij
| |
| |
dadelijk bij zijn kraag gegrepen en stevig vastgehouden werd. Hij begreep, dat hij als gevangene werd beschouwd. Toen volgde Bram en daarna Kees, een oogenblik later Rikus en ten slotte Jan. Zij konden eerst niet kijken van het water, dat hun van het hoofd in de oogen vloeide, maar zij voelden terdege, dat zij stevig vastgehouden werden. Toen sprak een van de gevangenbewaarders:
‘Licht eens bij, Frits! - Zeg, zie je dat, wij hebben de verkeerden te pakken.’
‘De verkeerden?’ riep een ander.
Toen kwamen de vijf gevangenen in het volle licht te staan.
‘Wel heb ik van mijn leven. Je hebt gelijk. Dat is ook een mooie bak.’
‘'t Zijn ze niet,’ zei een derde. En tot de gevangenen: ‘Waar komen jullie vandaan en wat kom je hier uitspoken?’
De drenkelingen stonden daar in een plas van water, dat hun uit de kleeren droop, maar zij konden nu weer zien en staarden de anderen in de grootste verbazing aan. 't Waren allen jongens als zij, van denzelfden leeftijd. Een ervan maar was iets ouder.
‘Padvinders!’ zei Jan minachtend, ‘'t zijn maar doodgewone padvinders. Zeg, passen jullie maar op, dat onze kano's niet wegdrijven, want we stellen jullie verantwoordelijk voor alle eventueele schade. Dat snap je, hè?’
De oudste padvinder boog zich naar Jan over, en zei boos:
‘Vanwaar die minachting, manneke? Waarom zeg je zoo smalend: “'t Zijn maar doodgewone padvinders?” Dat is een beleediging! Dat laat ik me zoo maar niet zeggen.’
‘Vanwaar dat smalende woord “manneke”?’ repliceerde Jan koddig. ‘Dat is óók een beleediging en dat laat ik me óók maar niet zeggen. Vriendelijke bokken bennen jullie, om onze kano's zonder een enkel woord van waarschuwing om te kantelen en ons naar de diepte te verwijzen. En denk om de kano's, zeg ik je, want een ervan bevat een kostbaar voorwerp, dat wij met de grootste moeite veroverd hebben
| |
| |
en waarvan alleen mijn aandeel al een waarde vertegenwoordigt van tachtig Amsterdamsche korstjes.’
‘Ja, je hebt gelijk, maar alles berust op een schromelijke vergissing, waarvoor wij onze excuses aanbieden,’ zei de oudste padvinder lachend om Jan's dwaze opmerkingen. - ‘De kano's worden al opgehaald, zooals je ziet. -’
‘Neen, wij zien er niets van,’ zei Jan, ‘door die lamme mist.’
‘Geloof me dan maar op mijn woord,’ zei de padvinder, die door de anderen Stuurman werd genoemd. ‘Trek de kano's op het land,’ gebood hij, ‘en laat het water er uitloopen. - Hoor, het signaal. Naar het kamp, - vlug, de werkelijke vijand is in aantocht!’
In minder dan geen tijd was de tweede groep, die te voet verschenen was, verdwenen, terwijl de anderen de kano's op het land trokken en het water lieten wegloopen.
Weer klonk een signaal.
‘Verzamelen,’ zeiden de achtergeblevenen.
Zij stapten in hun wherry, want in een zoodanig vaartuig hadden zij de kano's overvallen, en staken van wal.
‘Ga dwars door het kreupelhout, dan ben je in een paar minuten in het kamp,’ riep de Stuurman de gevangenen toe. ‘Daar kun je je drogen bij het kampvuur. Wij komen direct ook.’
‘Ook een mooie historie,’ zei Bram rillend, want zijn natte pak maakte hem koud. ‘Daar gaan nu onze stroopers.’
‘Ja, van schieten en moorden is geen sprake, Kees. Je kunt je cello wel weer opbergen,’ plaagde Jan.
‘Vooruit, jongens, laten we naar het kampvuur van de padvinders gaan. 't Is zóó, om ziek te worden,’ zei Olaf.
Zij baanden zich een weg door het kreupelhout. De wherry bleek daar al aangekomen te zijn en er bevond zich om het vuur een tal van padvinders. Een jonge man van ongeveer 21 jaar trad hun tegemoet. Hij stak hun de hand toe en sprak:
‘Dat is een betreurenswaardig misverstand geweest, jongens. Ik zal je dadelijk alles ophelderen, maar ga eerst in
| |
| |
mijn tent om droge kleeren aan te trekken. De mist is te koud, om in dat natte goedje te blijven. Er liggen al kleeren voor je gereed. - Takken op het vuur, het moet groot worden en hitte geven,’ gebood hij zijn troep.
De jongens begaven zich in
... EEN JONGE MAN TRAD HUN TEGEMO!
de tent, en verwisselden hun natte plunje met kleeren van de padvinders. Zij vonden het een grappig geval en moesten er zelf smakelijk om lachen. En 't was een heerlijk gevoel, weer droog goed aan te hebben, want zij waren koud en huiverig geworden. Binnen enkele minuten had de metamorphose plaats gehad en traden zij weer naar buiten, om zich bij het hoog oplaaiende kampvuur te koesteren. Daar kregen zij een plaatsje aan weerskanten van den jongen man, die blijkbaar de aanvoerder was van den troep. Hij werd door de anderen aangesproken met den titel van Schipper.
Zij vormden met hun allen een schilderachtige groep rondom dat knapperende vuur, waarvan de vlammen lustig omhoog kronkelden en gezellig knetterden. De jongens waren gekleed in een blauwe schipperstrui, een korte, blauwe broek, die de knieën vrij liet, en donkerblauwe kousen, met een
| |
| |
groenen rand. Sommigen waren blootshoofds, anderen droegen een matrozenmuts met wit overtrek, en allen hadden een riem om het lijf met nikkelen gesp, en een paarsen doek om den hals. Er stonden enkele tenten, voor de grootste waarvan een paarse vlag wapperde. Dat was de tent van den leider.
‘En nu, jongeluî, zal ik jullie vertellen,’ begon de Schipper, ‘wat er eigenlijk aan de hand was, want je begrijpt er zeker nog niets van, en als je alles gehoord hebt, zul-je moeten toegeven, dat er hier geen voorbedachten rade in het spel is geweest en alles op een noodlottige vergissing berust. Laat ik je dan zeggen, dat wij een deel uitmaken van de afdeeling Zeeverkenners van de Padvinders-organisatie, en dat wij behooren tot den 21en troep en thuishooren in Rotterdam. We zijn vandaag hier gearriveerd voor het houden van een groote nachtoefening. Ons troepkamp hebben we hier op dit eiland opgeslagen met toestemming van den eigenaar, die veel met de padvinderij opheeft en dit eiland al meermalen te onzer beschikking heeft gesteld. Je hebt ons aangetroffen midden in onze nachtoefening. Een van onze patrouilles was uitgevaren met een wherry, en twee patrouilles bleven hier, om het eiland te bewaken. De afgevaren wherry stelde den vijand voor, die trachten moest hier of daar op het eiland te landen en onze Troepvlag, - deze hier, voor de grootste tent, - te vermeesteren. Gelukte hun dat, dan was de overwinning aan hen. Maar gemakkelijk zou dat niet gaan, want een tweede patrouille voer met een andere wherry uit, om den vijand te verkennen, terwijl een derde afdeeling achterbleef, hier op het eiland, om de vlag te bewaken en zoo noodig te verdedigen.’
‘Juist, - leuk bedacht. Een mooi spelletje,’ viel Jan in.
‘Niet waar?’ hernam de schipper. ‘Jullie begrijpen het dus goed. De troep is verdeeld in drie patrouilles, die elk onder leiding staan van een patrouille-leider met zijn assistent. De eerste patrouille voer met de wherry uit en stelde den vijand voor, die de opdracht had, het eiland, alias de vlag, te vermeesteren. De tweede patrouille voer ook met
| |
| |
een wherry uit, om de omgeving te bewaken en een eventueele landing te verhinderen. En voor het geval, dat het den vijand gelukken mocht, ongezien te landen, bleef de derde patrouille hier, om de vlag te verdedigen.
Wat is er nu gebeurd? De vijand heeft poging na poging gedaan om te landen, waarbij zij den zwaren damp, die uit zee opkwam, in hun voordeel hadden. Herhaaldelijk is het hun bijna gelukt de tweede patrouille, die natuurlijk niet kon weten van welken kant de vijand zou komen opdagen, te misleiden en voet aan wal te zetten. Eenmaal is hun dat werkelijk gelukt, maar toen werden zij nog juist bijtijds opgemerkt door de surveilleerende patrouille, zoodat zij nog bijtijds door hun fluitsignaal de derde afdeeling, die hier achtergebleven was, konden te hulp roepen, met het gevolg, dat zij verjaagd werden.’
‘Juist, die signalen hebben we gehoord. Wij dachten, dat hier stroopers waren, en wilden wel eens zien, wat zij zooal uitvoerden,’ zei Olaf.
‘Zeer begrijpelijk,’ hernam de Schipper. ‘Nu snappen jullie wel, dat de mist heel wat moeite veroorzaakte voor de drie patrouilles, want de duisternis maakte, dat je bijna niets kon zien en dat de vijand veel kans van slagen had. De tweede patrouille deed dus al het mogelijke, om de aanvallers op te sporen en gevangen te nemen, wat het einde van den strijd zou beteekenen, terwijl de eerste haar uiterste best deed om ongezien te landen, het kamp te besluipen en de vlag te veroveren.
Zoo stonden de zaken, toen de tweede patrouille plotseling, op een oogenblik, dat de mist wat opgetrokken was, de naderende vijanden meende te ontdekken. Het geluid van peddels had er hun attent op gemaakt. Van uit hun schuilhoek in het riet zagen zij hen naderbij komen. Hoe de patrouille aan die kano's gekomen was, daarin verdiepten zij zich niet, want de naderende vijanden lieten hun daartoe den tijd niet. Alleen constateerden zij het feit en vonden het een listige manoeuvre van de patrouille. Ha, - maar 't zou
| |
| |
hun niet gelukken, het eiland te vermeesteren. Op bevel van den patrouille-leider schoten zij met de wherry snel uit hun schuilhoek te voorschijn, vielen den vijand energiek aan, kantelden de kano's om en wierpen daarmede de opvarenden te water, om hen, zoodra zij aan land gekomen waren, gevangen te nemen.’
‘Juist, Schipper,’ besloot Jan, ‘en zoo wonnen zij den strijd en werden wij er de dupes van.’
‘Mis, jongmensch,’ zei de schipper lachend, ‘jullie werden er wel de dupes van, maar den strijd wonnen zij niet, integendeel, zij verloren hem. De tweede patrouille, die jullie aangevallen had, gaf door een fluitsignaal te kennen, dat de hulp van de derde patrouille noodig was, om jullie als gevangenen naar het kamp te voeren, terwijl zij de kano's opvischten. Zoo bleef de vlag onbewaakt, omdat dit niet meer noodig scheen. 't Was echter een misvatting, want juist op dat oogenblik waren de vijanden, de eerste patrouille dus, geland, beslopen het onbewaakte kamp en veroverden de vlag. Zij hadden den strijd gewonnen, en ik had dus niets anders te doen, dan “verzamelen” te blazen. En zoo zitten we nu hier.’
‘Interessant, Schipper,’ zei Jan, en zijn vrienden waren dat volkomen met hem eens. Zij hadden zoo ingespannen geluisterd, dat zij niet eens opgemerkt hadden, dat de damp geheel opgetrokken was en weer millioenen sterren aan den hemel schitterden.
‘Maar nu wordt het hoog tijd om naar ons kamp te gaan,’ zei Olaf tot zijn vrienden.
‘Ben je hier ergens ook gekampeerd?’ vroegen de padvinders.
‘Ja, hier tamelijk dicht bij. 't Is al laat.’
‘Karel,’ riep de Schipper een van zijn mannetjes toe, ‘zijn de kleeren al weer droog?’
De jonge padvinder stelde een onderzoek in.
‘Neen Schipper, niet geheel, ze moeten nog een half uurtje blijven hangen.’
| |
| |
‘Jongeluî,’ zei de Schipper, ‘dan raad ik je aan, nog een poosje te wachten. Je moet geen natte kleeren aantrekken, dat kon wel eens gevaarlijk blijken. Of kun-je ze morgenochtend misschien komen ruilen? In dat geval zou je deze kunnen aanhouden.’
‘Neen Schipper,’ zei Olaf, ‘morgenochtend moeten we vóór dag en dauw afvaren. Dan hebben we geen tijd.’
‘Goed, je blijft dus hier tot ze droog zijn. Toe jongens, gooi nog eens wat hout op het vuur, dat het lustig brande!’
‘Schipper,’ vroeg een
EEN ZEE-VERKENNER
van de jongens, ‘doet u dan ons onderdehand nog een vertelling? We zitten hier juist zoo gezellig.’
‘Ja ja, Schipper,’ klonk het vau alle kanten, ‘een vertelling, toe!’
‘Goed, je zult er een hebben. Luistert maar.’
|
|