| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
De nachtelijke terugtocht naar het kamp.
Zie zoo, jongens, daar gaat hij den weg ter overwinning, de dappere Huib!’ riep Bram Silbe uit, terwijl de trein verdween in den donkeren nacht. ‘Laat hem maar gaan. De examinatoren zullen paf staan over zijn wetenschappelijke ontwikkeling; hij weet minstens evenveel als de heeren zelf, en hij slaagt wis en zeker cum laude, dat geef ik je op een vodje papier. En nu naar onze oorlogsschepen.’
De jongens lachten.
‘Je lijkt wel in een vroolijke bui, Bram,’ merkte Jan op.
‘Ja, thuis zit ik in de narigheid, al houden vader en moeder zich goed, - maar nu ben ik er uit voor een poosje en wil ik het stof van mijn schoenen schudden en vroolijk zijn. 't Komt alles door die verwenschte inbraak, waar ze zoo onder gebukt gaan. Maar komaan, vanavond wil ik er niet langer over denken, neen, - weg er meê! Ik wil vroolijk zijn en zingen. Kom Kees, geef mé een arm, dan gaan wij tweetjes voorop en zullen we den Beverwijkers den slaap een beetje uit de oogen houden en hun eens laten hooren, hoe mooi wij zingen kunnen. Daar gaan we. De Viking, Jan en Rikus vormen de achterhoede en ze mogen meezingen, als ze het niet al te valsch doen en een beetje in de maat blijven. Komaan, in marschtempo. Hier je arm, Kees, - voorwaarts, marsch! Eén - twee - een - twee - een twee en nu vallen we in.’
| |
| |
Daar begon het:
Wij zijn vroolijke jongeliên, jongeliên, jongeliên,
Wij zijn vroolijke jongeliên!
Ha, dat liedje kende de achterhoede ook, en dus zong het drietal in het tweede gelid dapper mede. Kees en Bram, die boezemvrienden waren en veel aan muziek deden, zongen zelfs mooi en tweestemmig.
Lustig klonk het:
Moog steeds lustig zijn. -
Ons zult ge ook steeds lustig zien,
Wij zijn vroolijke jongeliên!
‘Nou zeg, hoe gaat-ie?’ riep Bram den anderen toe.
‘Fijn,’ zei Olaf, ‘verder maar weer.’
‘Zooals je maar wilt,’ riep Bram. En vroolijk klonk het verder:
Wij zijn vroolijke jongeliên, jongeliên, jongeliên,
Wij zijn vroolijke jongeliên!
Moedig voorwaarts streven
Waar 't geen plicht kan wraken;
Steeds naar d'arbeid heen -
Kan ons 't grootst genoegen bien:
Wij zijn vroolijke jongeliên!
‘Ging dat effen fijn?’ riep Bram uitgelaten zijn vrienden toe.
| |
| |
‘En òf!’ zei Jan. ‘Toe, Bram, nog een mop. Jij zingt als een lijster en Kees als een leeuwerik.’
‘Ja, hè,’ zei Bram, ‘en jij als een roerdomp, 't leek wel brullen.’
‘Toch was het mijn Zondagsche stem, Brammetje, - toe vooruit, nog een mop!’
‘Het Trommellied,’ dat kennen jullie ook. We hebben het nog op de M.U.L.O. geleerd, weet je wel, van mijnheer Meyer.’
‘Ja ja, het Trommellied, - begin maar.’
Rombom, kom, kameraad kom!
De koekoek roept, de kwartel slaat,
Begroete hen op dezen dag,
Kameraad, naar het veld heengesneld!
trrrom, tromterom, trom, trom,
‘Halt! Sta!’ klonk plotseling een barsche mannenstem.
De vijf jongens stonden als palen, pink op den naad van de broek, de hoofden strak omhoog.
| |
| |
Vanwaar die zeldzame gehoorzaamheid?
Och, onder een straatlantaren stond in het volle licht een politieagent, die er veel te pootig uitzag om hem niet te gehoorzamen.
‘Ophouden met dat lawaai, - begrepen!’ zei hij op barschen toon, terwijl hij hen aankeek met oogen om er bang van te worden.
‘Brrr!’ spotte Jan zacht, maar toch hard genoeg om door zijn vrienden gehoord te worden.
‘Wat zeg je?’ vroeg de agent, die meende iets gehoord te hebben.
‘Ik zei brrr, mijnheer,’ zei Jan deemoedig.
‘Zoo, zei jij brrr? En waarom zei jij brrr?’
‘Omdat ik, - omdat, - ziet u, omdat ik niet iets anders zei,’ antwoordde Jan op zijn deemoedigsten toon en met een zondaarsgezicht.
De agent, die niet van de snuggersten was, begreep hem eerst niet goed, maar toen de andere jongens het uitproestten van 't lachen, begreep hij toch wel, dat die jongen met zijn deemoedige snuit hem voor den gek stond te houden. Hij trok zijn gezicht in een grijns, waardoor zijn tanden geheel zichtbaar werden, haalde zijn notitieboekje te voorschijn, maakte de punt van zijn potlood tusschen zijn tanden een beetje vochtig, en zei:
‘Zoo, maak jij grapjes? Die zal ik je wel afleeren. Hoe heet je?’
‘Jan, mijnheer, - kortaf Jan, gespeld hoofdletter J - a - n.’
‘Je hoeft het mij niet voor te spellen, kwâjongen.’
‘'t Was een vriendelijkheid van me, mijnheer. Waarom schrijft u me op? Ik heb toch geen kwaad gedaan?’
‘Niet? Dat zul-je gewaar worden. Hoe heet je meer dan Jan?’
‘Jan de Goeierd, mijnheer. Maar wat voor kwaad heb ik dan gedaan? We hebben gezongen, fatsoenlijk gezongen, mijnheer, mag dat niet hier in Beverwijk? En dat hebben we allemaal gedaan!’
| |
| |
‘Jan de Goeierd, zeg je immers?’ hernam de dienaar der Gerechtigheid, zonder Jan antwoord te geven op zijn vraag, ‘de Goeierd?’
‘Jawel, mijnheer, de Goeierd. Wil
“HALT!” “STA!”
ik het voor u spellen?’
De vier andere jongens stonden te grinniken.
‘Houd je me misschien voor den gek?’ vroeg de agent. ‘Weet je wel, dat op het opgeven van een valschen naam een zware straf staat?’
‘Ja mijnheer, nu u het zegt, geloof ik wel, dat ik het al eens meer gehoord heb, dank u wel.’
Het gegrinnik werd er met minder op.
‘Dus je heet?’
‘Jan de Goeierd, mijnheer, - heusch, schrijf het zoo maar op.’
De agent schreef.
‘Hoe oud?’ vroeg hij.
‘Ja mijnheer, wat dunkt u? Raad-u eens?’ stelde Jan goedmoedig voor. ‘Ik wil het u natuurlijk graag zeggen, maar 't is veel leuker, als u het raadt.’
Het grinniken werd brullen, vooral Bram had het er kwaad onder.
‘Hoe oud?’ herhaalde de agent met verheffing van stem.
‘O, dus u wil niet raden? Wel mijnheer, dan wil ik het met u op een accoordje gooien. Ik wil u zeggen, hoe oud ik ben, als u me zegt, waarom ik opgeschreven word, want dat is nog altijd een duister punt voor me. Is het, omdat ik gezongen heb? Kunnen de Beverwijkenaren daar niet tegen? Maar dan moet u....’
| |
| |
‘Zwijg!’ bulderde de politieman. ‘Hoe oud ben je?’
‘Dan moet u de andere vier ook opschrijven, want we hebben alle vijf gezongen, en mooi ook. U heeft ons zelf gehoord, dus u kunt er over oordeelen. Vooral Kees en Bram hier hebben bijzonder mooie stemmen.’
‘Hoe oud? - Of wil je liever meê naar het bureau?’
‘Vijftien jaar, mijnheer, als u dan met alle geweld niet raden wilt, vijftien jaar. Den vierden December, vlak voor Sinterklaas, word ik zestien, mijnheer. Als u plezier mocht hebben, dan op mijn verjaardag te komen, zult u hartelijk welkom wezen. Oliebollen en chocolâ, fijn, - houd-u daarvan? Zeker wel, hè? Dan komen zullie ook, mijnheer,’ zei Jan met zijn vriendelijksten glimlach, terwijl hij met een breed gebaar naar zijn vrienden wees.
De agent flapte zijn boekje dicht en stak het in zijn uniform. Hij was tegen Jan's goedmoedigheid en onverstoorbare kalmte niet opgewassen, en bovendien begreep hij wel, dat de jongens eigenlijk niet veel kwaads op hun geweten hadden en dat hij dus met een proces-verbaal bij zijn chef niet veel eer zou inoogsten. Feitelijk kon hij er niets anders in vermelden, dan dat de jongens een liedje hadden gezongen. Alleen die Jan had hem met een stalen gezicht voor den gek gehouden, maar aan hetgeen hij eigenlijk gezegd had, was geen touw vast te knoopen. Daarom besloot hij den wijsten weg maar te kiezen.
‘Ik zal jullie voor dezen keer laten gaan, maar je houdt je mond verder, versta je? Geen nachtelijk burengerucht hier! Ingerukt!’
‘Nachtelijk burengerucht?’ vroeg Jan. ‘'t Is nog maar half tien mijnheer, en doordat het zomertijd is eigenlijk nog maar half negen. U kunt dus moeilijk spreken van nachtelijk burengerucht.’
‘Ingerukt!’ bulderde de man.
‘En moge we geen liedje meer zingen, mijnheer? 't Is heusch de moeite wel waard, en voor de Beverwijkenaren
| |
| |
een heel aardig verzetje, want veel zal er hier ook wel niet te beleven zijn.’
Maar Jan kreeg geen antwoord. De agent verwijderde zich met groote schreden in tegenovergestelde richting.
Jan keek hem droevig na en schudde zijn hoofd.
‘Daar gaat hij nu,’ zei hij theatraal, ‘en hij zegt boe noch ba op mijn vriendelijk verzoek. Dat is toch niet aardig van hem, zeggen jullie dat nou zelf.’
De anderen lachten maar en konden haast niet tot bedaren komen.
‘Wat een machtsmisbruik,’ zei eindelijk Olaf, toen hij weer praten kon. ‘Nachtelijk burengerucht, 't is bespottelijk. Er zal hier, evenals overal elders, wel eens anders langs de straten geschreeuwd worden, denk ik. - Maar je klok deugt niet, Jan, 't is veel later, dan je zei.’
‘Dat is dan een kleine vergissing geweest. Kom jongens, laten we verder gaan en de inwoners hier nog een vroolijk liedje doen hooren. Iedereen zal wel niet zoo ondankbaar zijn als die agent.’
‘Voorwaarts dan! - Marsch!’ riep Bram. ‘Eén - twee, één - twee.’
Stevig zetten de jongens hun voeten op den grond en met fiere houding ging het verder, voorop Bram en Kees gearmd, en achteraan Jan, Rikus en de Viking, ook armpje-door.
‘Daar gaat-ie dan!’ riep Bram, die als voorzanger fungeerde.
Kent gij het land, der zee ontrukt
Door d'arbeid van een voorgeslacht,
Dat nooit verwonnen heeft gebukt,
Of 't hief zich op met grooter kracht?
Dat land, bekend aan 't verste strand,
Is 't ons zoo dierbaar Nederland.
Kent gij het land, waar eer en trouw
Bij Vorst en volk een woonplaats vindt?
| |
| |
Waar eendracht steunt het staatsgebouw,
En liefde Vorst en Volk verbindt?
Dat land, bekend aan 't verste strand,
Is 't ons zoo dierbaar Nederland.
Kent gij het land, dat overal
Zijn schoone driekleur wapp'ren deed,
Dat helden kweekte zonder tal
En tachtig jaar voor vrijheid streed?
Dat land, bekend aan 't verste strand,
Is 't ons zoo dierbaar Nederland.
O Nederland, gezegend land,
Klein stipjen op de wereldkaart,
Behoed' u steeds des Heeren hand,
En blijf der vad'ren voorbeeld waard.
Dan rijst voor u het schoonst verschiet,
Want God verlaat de zijnen niet.
‘Hallo jongens, daar liggen de kano's!’ riep Kees.
Een oude man kwam hen tegen, blijkbaar een landlooper. In een zwart gelakt kistje droeg hij aan een versleten riem zijn heele affaire op zijn rug, ongetwijfeld bestaande uit wat grove veters, eenige kaartjes met linnenknoopjes en wat veiligheidsspelden.
‘Ja ja,’ zei hij, rustende op zijn knoestigen wandelstok, ‘zingen jullie maar, je bent er nog jong voor. Als je zoo oud bent als ik, heb je er misschien geen zin meer in.’
‘Dat hangt er van af,’ zei Olaf. ‘Als we dan ook langs de straat moeten zwerven en misschien geen dak boven ons hoofd hebben, dan kon onze zanglust ook wel niet groot zijn. Hier heb je een dubbeltje, meer kan ik niet missen.’
‘Een goed voorbeeld doet goed volgen,’ zei Jan. ‘Hier van mij ook een.’
Ook de andere drie offerden hun zilverstukje.
‘Hartelijk dank, jongeluî,’ zei de oude man. ‘Dat is een
| |
| |
buitenkansje op den laten avond. Ik zal een hompje leverworst bij mijn avondboterham koopen, dat heb ik in lang niet geproefd. Hmm, ik heb er trek in. Er zal hier of daar nog wel een winkeltje open zijn. Goeden avond samen, en nogmaals dank.’
De jongens groetten en namen in hun kano's plaats; Olaf in zijn Viking, Jan in de Watersnip, Rikus in de Meeuw, Bram in de Blauwe Reiger en Kees in de Watertor. 't Was een heele vloot. De Kajak hadden zij in het kamp achtergelaten, zoodat zij er nu geen last van hadden. Toen zij Huib naar het station brachten, was hij met Olaf meêgevaren.
De straatlantaarns verlichtten hun vaarwater, maar toen zij de stad verlaten hadden en tusschen het ruischende riet doorvoeren, dat langs de oevers groeide, merkten zij pas, hoe donker het was. Zij peddelden in een rij achter elkander, en konden mekaar toch bijna niet zien. Viking ging voorop en tuurde scherp voor zich uit, want de tocht was niet zonder gevaar. Elk oogenblik kon er vlak voor hen de hooge boeg van een tjalk of motorboot uit de duisternis oprijzen, en dan was het te laat, dan konden zij niet meer uitwijken en zouden zij overvaren worden. Daar konden ongelukken van komen, ook al waren zij de kunst van zwemmen nog zoo goed meester, en dat waren zij inderdaad. Dan zou de tjalk of welk vaartuig het dan ook wezen mocht, over hen heen gaan en wie weet, wat er dan gebeuren kon. Eerst was het gevaar niet zoo erg groot, want elk schip voerde natuurlijk zijn lichten, zooals de Wet dat voorschreef, en die konden zij op eenigen afstand zien komen, maar zij waren nog geen vijf minuten onderweg, of er kwam, zooals dat langs de kuststreek zoo dikwijls voorkomt, plotseling een dikke zeemist opzetten, zoodat ze bijna geen hand voor oogen meer konden zien. Als het ongeluk wilde, dat er nù een schip voor hen opdook, kon het niet anders, of zij zouden worden overvaren. Dat zou een ramp wezen, want al gebeurden er dan geen persoonlijke ongelukken, dan zouden toch de kano's het kwaad te verantwoorden krijgen en misschien wel geheel
| |
| |
JA JA, ZEI HIJ, RUSTENDE OP ZIJN KNOESTIGEN WANDEL STOK...
vernield worden. Er was geen sterretje aan den hemel te zien en zij waren als omgeven door een dicht, ondoordringbaar gordijn. Zij hoorden het ruischen van het riet wel, maar het riet zelf konden zij niet zien.
‘Wat een dikke zeedamp!’ riep Bram uit de achterhoede. ‘Ik zie niets meer, vooruit niet, achteruit niet, links niet en rechts niet!’
‘En van boven en van onderen niet,’ spotte Jan. ‘Zing nog een moppig liedeke, Bram, dat vroolijkt wat op.’
‘Dank je. Als we maar niet overvaren worden. Wat een damp! Ik voel me niet rustig, jongens.’
‘Kalm doorvaren, goed uitkijken en voorzichtig wezen,’ waarschuwde Olaf. ‘'t Is te mistig, om zelfs een naderend boeglicht te zien.’
‘Eén ding helpt, jongens. Zoo'n zeedamp verdwijnt soms weer even plotseling, als hij opkomt,’ riep Rikus zijn vrienden toe.
‘Zoo zie je me, en zoo zie je me niet,’ zei Kees.
‘Ho, mijn kano zit met zijn kop in het riet!’ riep de Viking. ‘Sapperloot, wat is het donker.’
‘Ik ook! Ik ook!’ riepen Jan en Bram. ‘Je hebt een verkeerd voorbeeld gegeven.’
En de laatste vervolgde:
‘Wacht, ik heb een fijne acetyleen-lantaren. 'k Zal licht maken. Eén ding helpt, hier
| |
| |
vlak aan den kant kunnen we niet overvaren worden.’
‘Ja, goed, maak licht, Bram,’ riep de Viking. ‘'k Zie anders geen kans, om er uit te komen.’
Een oogenblik later drong een bundel lichtstralen door den dichten mistsluier.
‘Dat helpt!’ zei Olaf. ‘Nu zie ik tenminste iets.’
‘Een beest! Een beest! O, wat een groot beest!’ riep plotseling Bram opgewonden uit. Vliegensvlug zette hij de lantaren in een blikken kokertje, dat hij voor dat doel op de voorplecht had aangebracht. Nog was hij er niet mede klaar, toen zijn vrienden hem toeriepen:
‘'t Is een otter! Een otter! Vlak langs je kiel zwemt hij. Sla hem dood met je pagaai!’
Bram hief zijn peddel op en liet hem met volle kracht neerkomen, doch hij raakte den kop van het geweldige beest niet en trof alleen maar de romp. De andere jongens kwamen hem te hulp. Zij sloten het nijdige dier met hun kano's in een kring en sloegen uit alle macht.
‘Een otter! Een otter!’ schreeuwden zij. ‘Hij komt naar jou toe, Viking!’
Olaf lag nog in het riet. De scherpe boeg van zijn kano was in een gat in den grond terecht gekomen en zat er in vastgeklemd. Ha, hij begreep het. Zijn kano zat vast in het hol van den otter en sloot den ingang daarvan totaal af, zoodat het dier, dat op den terugtocht was, er niet in kon.
‘Mijn kano sluit zijn hol af!’ riep hij den anderen toe. ‘Tsa, jongens, slaat hem dood, den vischdief! - Dáár is-ie, dáár, vlak bij jou, Jan. - Sla dan toch!’
Alle peddels werden in de lucht geheven en daalden met woeste kracht neder op het vervolgde dier. Het beest raakte de kluts kwijt en zwom gejaagd heen en weer. In plaats van in de diepte te duiken en onder de kano's door weg te vluchten, deed het wanhopige pogingen, om zich in zijn hol in veiligheid te brengen, wat onmogelijk was.
‘Dáár is hij, - bij jou, Viking!’
Olaf zwaaide zijn peddel als een knots, maar de otter zette
| |
| |
zijn scherp gebit in het boord van de kano en drukte zijn tanden er met groote kracht in. De slag miste. Het beest schreeuwde en blies in doodsangst en van woede. Weer zwaaide Olaf zijn wapen en trof ditmaal den kop van het dier met geweldige kracht. Hij was bewusteloos of dood, dat bleek, want hij liet geen geluid meer hooren. Wel bleven zijn scherpe tanden nog in het hout vastzitten.
‘Hij is dood!’ riep Jan. ‘Trek hem aan boord, Viking.’
Het felle licht van de lantaren viel op den kop van het thans beweginglooze dier.
‘Dank je!’ zei Olaf. ‘Hij mocht eens niet dood zijn, en ik ben bang voor zijn scherpe tanden. Met één beet heeft hij je vingers er af.’
‘Wacht, ik kom bij je,’ zei Rikus. En hij voegde de daad bij het woord.
‘Laten we een touw om hem heenslaan. Dan kan hij ons ia geen geval meer ontsnappen.’
‘Zoo ook niet!’ zei Kees, die het beest nog een geweldigen slag op zijn kop gaf. ‘Nu zal hij er wel geweest zijn, denk ik.’
Dat was ook zoo. De otter was morsdood. Olaf en Rikus trokken hem aan boord. 't Was een geweldig dier, wel bijna een meter lang.
‘Wat zullen de visschers hier in den omtrek blij zijn, dat hij dood is,’ zei Bram. ‘'t Moet enorm zijn, hoeveel schade die otters aan den vischstand berokkenen. Op den duur blijft er geen vischje over.’
‘Wat een beest, hè?’ zei de Viking. ‘Zijn huid is veel geld waard. We zullen hem zijn jasje uittrekken en den pels verkoopen.’
‘Ja, als we in het kamp terug zijn,’ stelde Rikus voor.
‘En het geld onder ons vijven verdeelen,’ zei Kees.
‘Natuurlijk. Wat tal van Amsterdamsche korstjes in het verschiet!’ riep Jan uit. ‘O blijde toekomst, die mij wacht.’
Allen lachten.
‘Laten we hem dadelijk maar van zijn vacht ontdoen,’ zei Bram.
| |
| |
‘Dan kunnen we dien zwaren romp hier laten; dat is veel gemakkelijker.’
‘Dat is best,’ vond Olaf, ‘maar help mij dan eerst mijn kano vlot maken. Kees, als jij aan land gaat, kun je den boeg uit het hol loswerken, Bram zal je wel bijlichten, en dan kunnen de anderen hem achteruit trekken.’
‘Je hebt maar te bevelen, Viking,’ zei Kees, terwijl hij aan land klauterde. ‘Licht eens bij, Brammetje. Juist - zoo. De kop zit aardig diep in het hol, Viking. Ik zal hem neer moeten drukken, want de punt is achter een boomwortel vastgeraakt.
DE OTTER
- Neen, dat gaat niet. Toe Jan, kom jij even helpen.’
‘Dacht ik het niet, dat je mijn hulp weer noodig zoudt hebben, stumper? Wat kunnen jullie eigenlijk zonder mij? Enfin, op vereerend verlangen dan.’
Hij kroop ook over Olaf's kano aan land, en thans gelukte het, den kop vrij te maken. Daarna legden zij de vaartuigjes aan den wal, droegen den dooden otter op het land, en ontdeden hem bij het licht van Brams lantaren van zijn kostbaren pels, die in Olafs kano veilig werd opgeborgen. Toen stapten zij weer aan boord, om hun tocht te vervolgen.
‘Kalmpjes-aan, jongens, en goed uitkijken,’ waarschuwde Olaf.
| |
| |
‘Ja, maar de damp trekt op,’ zei Jan. ‘Zien jullie wel, 't wordt veel lichter om ons heen. Pas op, ginds zie ik een boeglicht. Er is een vaartuig op komst.’
‘Rechts houden!’ riep Olaf, die aan de spits voer. ‘Kom jij naast mij varen met je acetyleen-lantaren, Bram. Dat ding geeft goed licht en dan kunnen ze ons zien aankomen.’
Met enkele vlugge slagen was Bram naast Olaf, en een oogenblik later passeerde hun een motorboot, die uit Amsterdam terugkeerde. Vroolijk voeren zij verder, tot zij opeens weer in een dichte mistwolk kwamen, zoodat zij bijna geen hand voor oogen konden zien.
‘We zitten er weer midden-in,’ bromde Jan. ‘Bewaar daar je goed humeur maar eens bij. - Luister, jongens, in de verte hoor ik een fluitje, - hoor je 't?’
‘Recht vooruit?’ vroeg Olaf.
‘Neen, rechts af, Viking. - Hoor, daar is het weer.’
Ja, allen hoorden het nu.
‘Wat zou dat te beteekenen hebben?’ vroeg Rikus. ‘Stroopers misschien, ginds op het land?’
‘Of vischdieven, die de netten van anderen ophalen?’ opperde Kees.
‘Ook mogelijk, laten we luisteren,’ zei Olaf. ‘Als het zoo donker niet was, konden wij misschien zien, wat er aan de hand is.’
Allen hielden hun peddels omhoog en luisterden met de grootste aandacht. Opeens hoorden zij weer fluiten, tamelijk ver van hen af.
‘Hier moet ergens een breed water zijn, dat ongeveer rechthoekig op dit kanaal staat. Jammer, dat het zoo donker is, want anders konden wij die dieven daar wel eens probeeren te besluipen,’ zei Olaf. ‘Maar 't zal moeilijk gaan, om dat water te vinden bij deze duisternis.’
‘Dat zou fijn kunnen worden. Ik zou er zin in hebben,’ zei Jan. ‘Hoor, daar wordt weer gefloten. Er is zeker voor de heeren onraad op de kust, en zij waarschuwen elkander.’
| |
| |
‘Laten we langzaam verder gaan,’ stelde Olaf voor. ‘Misschien zijn we zoo gelukkig, dat kanaal te vinden.’
‘Als wij het al niet voorbij zijn,’ zei Bram. ‘Dat is ook best mogelijk. Zeg, Viking, houd jij mijn kano eens stevig vast, zoodat ik er in kan gaan staan om eens poolshoogte te nemen. - Heb je 'm? Daar ga ik dan.’
Voorzichtig stond Bram op, en juist werd het weer wat lichter om hen heen. De kano's lagen thans vlak bij elkander, zij vormden haast een waaier.
‘Jongens, ik zie een licht in de verte....’ zei Bram.
‘Van een boerderij zeker,’ veronderstelde Kees.
‘Neen, daar is het te breed voor. 't Lijkt wel een vuurtje.’
‘Dan begrijp ik het al,’ zei Olaf. ‘'t Zijn vast wilddieven, die met den lichtbak aan 't werk zijn. Door het felle licht worden de beesten verblind en blijven er onbeweeglijk naar zitten staren. Daarvan maken de stroopers gebruik, om ze met een knots dood te slaan. Zij behoeven dan niet te schieten, waardoor zij zichzelven gemakkelijk konden verraden. - Ha, 't wordt nog lichter. Als wij nu die dwarsvaart maar konden ontdekken, dan konden wij hen mooi besluipen. Dat kon een leuk avontuurtje worden.’
‘We liggen er vlak voor!’ riep Bram opgetogen uit, terwijl hij weer ging zitten en zijn kano naar den kant wendde, zoodat het felle licht van zijn lantaren den oever bescheen. ‘Zie je wel? Wat een bof!’
‘Ha ja, daar is het,’ riepen de jongens uit. ‘Doen we het, Viking? Wagen we het?’
‘Waarom zouden we het niet wagen?’ zei Olaf. ‘Is er iemand tegen?’
‘Neen, voor! Voor!’ klonk het uit alle kano's.
‘Jij gaat voorop, Viking,’ besliste Jan. ‘Jij bent de verstandigste van ons allemaal, dus jij hebt de leiding. Is dat goed, jongens?’
‘Ja, uitstekend. Beveel Viking, en wij zullen gehoorzamen.’
‘Goed,’ zei Olaf. ‘Doof dan je lantaren. Bram, want wij behoeven onze komst niet vooraf aan te kondigen.’
| |
| |
Bram draaide den toevoer van het water af, zoodat het licht weldra uitging.
‘Dan kalm en voorzichtig voorwaarts,’ zei Olaf. ‘Bedenkt, dat het minste geluid ons verraden kan, en wie weet, welke gevolgen dat zou kunnen hebben. Vergeet niet, dat wij met stroopers te doen hebben, dat is over het algemeen een gevaarlijk volkje. Als ze ons voor koddebeiers aanzien, konden ze zelfs wel eens schieten....’
‘Dat zou niet voor de eerste maal zijn,’ zei Jan.
‘Goed opgelet dus. Laten we gaan!’
|
|